46

De zon was een donkergele bal die de boom- en wijngaarden in het dal onder haar in een sprankelende vlam zette en in de verte een warmbloedige gloed wierp over de kabbelende zee. Een paar vissersbootjes voeren op hun dooie akkertje in het strijklicht terug naar hun haventje. De horizon werd doorkliefd door een veerboot, op koers naar Marseille of Genua. De lucht was mild en doorsneden met de geur van jasmijn en citrus. Gratis edel­kitsch in de gloria; wat genoot ze ervan.

Ze had nadat ze de A1 hadden verlaten, de enige snelweg die Tunesië rijk was, haar gezichtsbedekking afgedaan en was gaan staan, de handen aan de stang die achter de cabine was gemonteerd, haar neus in de wind. Elke noordwaartse wielomwenteling over de C26 bracht haar in zekere zin dichter bij Europa, en die wetenschap had haar eufoor gemaakt. De schapen waren ergens onder Tunis gelost in een weiland met soortgenoten. Die beesten zouden midden in de hoofdstad alleen maar tot argwaan hebben geleid. Maar ofschoon het grootste gevaar nu leek geweken, had Mohammed het toch nodig geacht dat ze in de laadbak bleef zitten.

Mohammed, de galante producent van onder meer waxcoats en Lacosteshirtjes uit Bizerte, bewoner van de geweldigste cliffside-villa die ze ooit zou zien, de trieste weduwnaar en minnaar met zoveel mededogen – als hij alleen met haar was, was hij een heer, niet van haar ingewikkelde stand misschien, maar wel een die zich met een vanzelfsprekende souplesse naar haar wensen durfde te voegen, zonder angst om zijn mannelijkheid te verliezen. Man naar haar hart.

Maar sinds hij zijn djellaba aanhad en zijn haren in de war had gebracht, was hij opeens een Tunesisch boertje-van-buut’n, een zielige sukkel die zijn machoreputatie vestigde op het gegeven dat hij onder het mom van ‘het moet van de Koran’ zijn vrouw twintig meter achter zich liet lopen – of in de laadbak van een brakke Peugeot liet zitten. Mohammed had eigenlijk nooit die djellaba moeten aantrekken, al was die wellicht haar redding geweest. Maar zou ze hem nog ooit los kunnen zien van die armetierige mannetjes in de volksbuurten van de grote Nederlandse steden?

Terwijl de gele bol oranje aan het worden was, er uitzichten aan haar voorbijschoten die je in normale omstandigheden geforceerd zou vastzetten in het geheugen omdat ze te mooie schaduwen wierpen om ooit te vergeten, had ze zich door een negatieve kronkel van de geest laten bevangen. Het gen dat ze bij zich droeg, dat zij van iedere man die te nabij kwam de schaduwkant uitvergrootte, speelde dus ook nu weer op. Mohammed was bezig om haar in veiligheid te brengen. En op het moment dat zij zich enigszins veilig waande – waarom eigenlijk? – begon zij tegen het meest romantische decor denkbaar, hem een potje geestelijk af te branden. Natuurlijk was het balen zo alleen en vernederd in de laadbak, ook zonder die suffe schapen. Maar het was in haar eigen belang. Dus wat zeurde ze eigenlijk?

Om de negatieve flow van zich af te schudden, dacht ze terug aan de laatste uren. Het was een bliksembezoek geweest, aan Tunis. In zekere zin ook een teleurstellend bezoek. Francesca had er al gestaan, op het braakliggende stuk land voor de Prison Civile achter El Menzah ix. Toen de lichtblauwe Peugeot met de gesluierde zwarte dame in de grijze laadbak het terrein was opgereden, had Francesca wel even opgekeken, maar dit tafereel geen blik meer waardig gegund. Meteen had ze haar hoofd afgewend, om de weg weer in de gaten te houden waar ze elk moment Fiona verwachtte.

Dus toen Fiona even later op haar schouder tikte, keerde Francesca zich geschrokken om. In het Arabisch zei ze iets kribbigs tegen de gesluierde vrouw in zwarte nikab. Althans, zo klonk het.

‘Maar dat verstá ik toch niet, Frances,’ schertste ze.

‘Fiona, jeetje, ik schrik me dood. Ik dacht: wat moet dat enge mens van me?’

‘Heb je goed gekeken dat je niet werd gevolgd?’

‘Mens, ik ben zelfs overgestapt van taxi! Maar vertel, wat heb je uitgespookt? Spoken, ha, da’s trouwens wel op jou van toepassing nu.’

‘Dat komt later, Francesca. Ze denken dat ik bewijzen heb, die ik overigens niet heb, die aantonen wie de moord op Jan Willem heeft gepleegd. Meer kan ik echt niet zeggen. Ken je het verhaal van de zwager van Herman van Haren?’

‘Die broer van Laïla, ja, die is bij een auto-ongeluk om het leven gekomen, toch?’

‘Vanachter aangereden door een vrachtauto, nadat hij met pech langs de weg was komen te staan, ja. Gewoon vermoord dus. Hetzelfde hebben ze met mij geprobeerd, ten zuiden van Aïn Draham. Maar ik had godzijdank net op tijd mijn auto verlaten.’

‘Ik zei toch nog dat je daar niet naartoe moest gaan! Dat deed je dus wel. Ik zal je nog eens een advies geven.’ Francesca oogde gekwetst en bezorgd tegelijk. ‘Het is menens dus, met jou. Nou ja, dat begreep ik al een beetje door je telefoontje. Je wilt zo snel mogelijk het land uit?’

‘Ja, dat kun je wel zeggen.’

‘Ik heb iets geregeld, hoop ik. Het is allemaal erg laatste moment, dus... Lukt het je denk je om rond tien uur vanavond op het noordelijkste puntje van Cap Bon te zijn?’

‘Cap Bon? Met al die sinaasappelboomgaarden? Hoe ver is het ook weer van hier? Niet heel ver toch?’

‘Mwah, max tweeënhalf uur rijden zou ik zeggen, misschien iets langer.’ Ze knikte in de richting van de brakke Peugeot 404. ‘Maar het is nu pas vier uur, je hebt zes uur om er te komen.’

‘Nou, dat moet denk ik wel lukken. Wie of wat wacht daar op mij?’

‘Een man met wie ik vaker zaken doe. Hij zet af en toe kleine vrachtjes voor me over. Vaak Nederlandse moeders met hun kinderen die willen scheiden van hun islamitische echtgenoot die thuis graag alles kort en klein slaat, inclusief vrouw en kinderen. En die hele fijne Tunesische overheid staat het nog altijd niet toe dat Tunesische kinderen zonder hun vader het land verlaten. Ik doe dit allemaal een beetje naast mijn ambassadewerk, dat begrijp je. De ambassade weet hier niets van.’

‘Ja, ja, dat hoef je mij toch niet te vertellen? Kom op, je deed dit begin jaren negentig ook al, met dat verschil dat je ze toen nog via het vliegveld het land uit kreeg.’

Ze zag uit een ooghoek door de vette mascara heen hoe Mohammed de chauffeur van de auto ergens op wees. Zij volgde Mohammeds arm. Een vuile witte vrachtauto kwam hobbelend het terrein op gesjeesd, om vlak voor de gevangenispoort te stoppen. Er sprongen, nadat de camion tot stilstand was gekomen, allemaal mannen in witte jurken eruit. Droegen ze wapens, of waren het stokken? Moeilijk te zien. Ze vormden een witte zwerm die, hard ‘Allah-u-akbar’ aanheffend, op de gevangenispoort af stoof. En vervolgens heel hard op de gesloten stalen poortdeuren ging slaan. Geen geweren dus, constateerde ze.

Francesca keek hoe Fiona het tafereel in zich opnam.

‘Ach, dit is een dagelijks ritueel. De salafisten. Zolang hun extremistische geloofsgenoten hier in de gevangenis zitten, doen die idioten dit. Beetje intimiderend lawaai maken, het dient geen enkel nut. Je mag toch hopen dat deze orthodoxe gekken het hier nooit voor het zeggen krijgen. Het is nu al niet best, maar dan...’

Fiona werd ongeduldig.

‘Goed, Francesca, terug naar Cap Bon. Waar brengt die boot me naartoe? Lampedusa?’

‘Nee, Lampedusa is van hieruit niet zo handig, dat ligt een stuk zuidelijker dan Cap Bon, richting Libië bovendien. Je komt dan in één groot pandemonium van gelukzoekende, uitgeputte Afrikanen en opgewonden Italiaanse kustwachters die je voor hetzelfde geld met je wrakke sloep gewoon terugsturen naar de Afrikaanse kust. Al is dat eigenlijk in strijd met de Europese regels. Nee, jij moet naar Pantelleria, een klein Italiaans eilandje, nog geen honderd kilometer hiervandaan. Het is een stukje duurder, maar vandaar kun je wel vrij simpel naar Sicilië komen. Heb je je paspoort nog trouwens?’

Ze legde een hand op haar linkerborst. ‘Ja, dat heb ik gelukkig nog. Moet ik deze vermomming blijven dragen?’

‘Dat moet je zelf bezien. Bij de man met wie je gaat varen, visser Ibra’im, kun je beter niet al te gesluierd aankomen. Heeft een gloedhekel aan Ennahda, El Nour en hoe al die salafisten ook heten.’

Voordat ze afscheid namen had ze haar nog één vraag gesteld. Die ene vraag.

‘Francesca, zou je mij een plezier willen doen en een foto willen maken van dat ene document van Jan Willem, je weet wel, en me die even mailen? Ik ben dat die ene keer vergeten te doen. Het zou me wel eens erg goed van pas kunnen komen.’

Francesca had haar beteuterd en schuldig tegelijk aangekeken.

‘Ik ben bang dat ik het heb vernietigd. Verbrand. Toen jij net met de Rode Halve Maan naar Khartoum was gegaan, kreeg ik een onaangenaam telefoontje van een Nederlander die met een vervormde stem sprak. Of ik wist waar jij was gebleven. Hij was ervan op de hoogte dat je contact met mij had gezocht. En hij zei dat hij echt wel wist dat ik op de hoogte was van jouw plannen. Hij klonk zo griezelig, Fiona, dat ik in paniek raakte en daarna thuis de brand in het document heb gestoken. Sorry, ik had het niet moeten doen.’

Fiona had Ibra’im snel gevonden in het kleine vissershaventje van Al Huwariyah. Hij zag eruit als een Braziliaanse voetballer tijdens het wk van 1974. Een grote bos krullen en een strakke korte donkerblauwe broek en felgeel t-shirt. Havaiana’s aan zijn zongebruinde voeten.

‘Ja, ja, ik ben Ibra’im,’ had hij kalmpjes haar vraag beantwoord. Hij zag er niet bepaald uit of hij vanavond nog de zee zou opgaan. In zijn linkerhand had hij iets wat op een joint leek, in zijn rechter een halfliterflesje Celtia-bier.

‘Ik heb uw naam gekregen van Francesca.’

‘Ja, Francesca. Goed mens, hart en hoofd op de goede plaats. En u wilt naar?’

‘Nou, Francesca zei dat ik maar beter naar Pantelleria kan gaan.’

‘Pan-tel-le-ri-a.’

Ibra’im, de overjarige surfdude, sprak de naam van het eilandje uit alsof hij er nog nooit van had gehoord. ‘Mmm. Ik weet niet zeker of dat een goed plan is. Maar we kunnen koers zetten in die richting; we kunnen altijd uitwijken of terug indien nodig.’

‘Nee, niet terug,’ zei ze resoluut.

‘Oké, compris, madame gaat niet terug.’

Pas nu begon hij haar te monsteren. Van beneden naar boven. Dat deden al die kerels hier. Maar deze vleeskeuring kwam van een expert, zo te zien. Fiona had haar zwarte habijt en sluier afgedaan en voor je-weet-maar-nooit in een plastic tasje gepropt, dus stond ze voor hem alsof ze op zaterdagochtend de hond ging uitlaten in de Vinex: in haar spijkerbroek met wit t-shirt en aan haar voeten de Geox-gympen. Niet haar meest sexy outfit. Ibra’im leek er dwars doorheen te kijken. Hoelang droeg ze deze combi al? Gelukkig kon de avondbries hier in het vissershaventje de transpiratiegeur een beetje uit haar kleren waaien.

Ibra’im had zich al bijna omgedraaid, toen hij vroeg of ze wist wat de kosten waren.

‘Vijftienhonderd euro,’ zei ze braaf.

Francesca had in Tunis aan haar uitgelegd waar ze zich moest melden en haar ruim tweeduizend euro gegeven, opdat ze ook de overtocht van Pantelleria naar Sicilië kon bekostigen en de reis naar het vaderland. Het land van Thomas Tack, moordenaar.

‘Vijftienhonderd. Dat ik het daarvoor doe, ongelooflijk,’ schamperde de Tunesische hippie vrolijk. ‘Ik zie u over anderhalf uur bij steiger drie. Pantelleria, hè, u weet het zeker? Tot zo.’

Ze knikte, opnieuw ongewoon gedwee. Tunis en Tabarka hadden haar kennelijk nederigheid bijgebracht. Wat een malle mannenoptocht had ze tijdens haar tour de Tunisie getroffen. Ibra’im hoorde op Ibiza, of in Belo Horizonte, niet in Afrika.

Straks zou het afscheid volgen van de man die voorop was gegaan in die optocht. Hij had van een afstand de onderhandelingen tussen haar en Ibra’im gadegeslagen. Hoe ging ze hem straks vaarwel zeggen? Een adieu of een au révoir? En wat zou híj doen? Mohammed had zijn djellaba uitgedaan en zijn haar lag weer op natuurlijke wijze op zijn fraaie schedel. Hij was weer een actuele man van de wereld geworden, niet meer die middeleeuwer van de woestijn.

Wat gingen zij in de toekomst voor elkaar betekenen? Als er al iets van een toekomst was, en enige betekenis. Was de man naar haar hart ook de man in haar hart? Vanochtend waren ze nog naast elkaar wakker geworden in een armetierig huis in een oase in de steenwoestijn van het onontgonnen barre binnenland, nu stonden ze vlak bij elkaar in de gloed van de avondzon, morgen zouden ze van elkaar gescheiden zijn door de Middellandse Zee en een oceaan van cultuurverschillen. Voor eeuwig wellicht – of tijdelijk?

Ze besloot het gewoon maar te laten gebeuren, zoals haar leven sinds het telefoontje van Abdallah Ben Yaya vooral was gebeurd. In zaken van het hart had Fiona überhaupt nooit de regie geëist, ze kon en ze wilde het niet, want ze was ervan overtuigd dat je de man juist in dit soort ongemakkelijke situaties de leidsels moest gunnen. Tem me, stuur me, wijs me de weg. In beginsel kon de vrouw het best meegaand zijn, de aarde zijn rond de stralende zon. En wie volgt, kan beter willoos zijn.

Mohammed wees haar op een groepje oranje parasols op het strand, met eronder het alomtegenwoordige witte plastic buitenmeubilair. Onder de palmen aan de weg stond een vervallen houten keet van witte planken met een uitgifteloket en een lichtblauw verbleekt bord waarop waarschijnlijk ijsjes werden aangeprezen.

‘Zullen we daar gaan zitten?’ wees hij, ‘ze hebben er vast wat te eten en te drinken. Een schipper neemt altijd een goede maaltijd voor een overtocht.’

Alsof hij haar gedachten van net had gelezen, greep Mohammed ferm haar hand en hij troonde haar mee naar het strandtentje verderop.