Intermezzo VIII

De parelmoeren knoopjes stralen op het blakend witte hemd. Zijn zwarte vlinderdas strikt hij in één keer goed. Zo’n voorgestrikt geval draagt hij allang niet meer. En dat smokingjasje met die doorlopende revers, een zogenaamde sjaalkraag, heeft hij ook al jaren geleden vervangen door een net donkerblauw exemplaar van F.G. van den Heuvel, met puntige revers.

Vooral door goed om zich heen te kijken is hij een man van nette manieren geworden. Niet slecht voor iemand met zo’n eenvoudige achtergrond als hij.

Maar de manier waarop hij in 1969 daarop was gewezen, toen hij net was aangenomen voor het klasje, had hij graag willen missen. Ongelooflijk, bij nader inzien. Een laatste feodale reflex van de Buitenlandse Dienst. Of de jonge Tack zich wilde melden bij de hooggeboren heer Samuel graaf Duijnwyck van Klein Linden senior, de grootvader van Fiona. Even over de grens van de pensioenleeftijd, was Duijnwyck ingehuurd om de net aangenomen jongelui etiquette en protocol bij te brengen, een noodzakelijk kwaad nu meer en meer diplomaten in spe hun jeugd niet op een landgoed of in een herenhuis hadden genoten, maar in een naoorlogs rijtjeshuis of galerijflat in de provincie. Tack was na drie keer kloppen binnengelopen in de gelambriseerde kamer van de ouwe Duijnwyck aan de Haagse Casuariestraat, waar het ministerie toen was gevestigd.

‘Zeg Tack,’ was het eerste geweest wat hij zei. ‘Je schrijft je naam met c-k zie ik. Dus je bent van de deftige tak, zullen we maar zeggen, toch, Tack?’

Duijnwycks zorgvuldig gecultiveerde snor was nog meer gaan krullen.

Door die opmerking had Tack een zindering van woede en onmacht door merg en been voelen gaan.

‘Eh, ja excellentie, mijnheer...’

‘Nou, Tack, laat mij maar eens zien of je uit het goede hout gesneden bent, haha. Hier staan wat borden en glazen, en er ligt her en der wat tafelzilver. Zou jij daarmee de tafel in de hoek van de kamer netjes kunnen dekken? Ik heb begrepen dat je vrijgezel bent, wel handig om dit soort dingen onder de knie te hebben, zeker zolang er geen madame Tack in zicht is. Je moet het takje immers buigen als het nog jong is.’

En terwijl buiten provo’s, hippies en kabouters namens jongeren en lagere klassen een sociale revolutie ontketenden, was de jonge Thomas Tack daar in die oubollige Haagse kamer op vernederend verzoek van die oude, door-en-door bekakte graaf Duijnwyck van Klein Linden, drager van verscheidene grootkruisen, voormalig ambassadeur van de koningin en nu behalve haar kamerheer in Zuid-Holland ook onbezoldigd protocollair adviseur van het ministerie, over het geboende strokenparket naar de tafel geschuifeld om naar beste kunnen braaf het servies en het zilver te rangschikken.

Een onderdaniger handeling had hij nooit verricht.

De oude Duijnwyck was, nadat Tack het zilver, de borden en de glazen op de tafel had geplaceerd, naar de tafel gelopen.

‘Prutswerk, Tack. Hoog tijd dat je wat civilisatie krijgt bijgebracht.’

Hij pakte een zilveren bel met een zwart hoornen heft van zijn mahoniehouten bureau en rinkelde ermee. Even later stak een oudere vrouw met een lichtblauw schort, haar hoofd met gepermanente krullen door de deuropening.

‘U had gebeld, excellentie Duijnwyck?’

‘Jazeker, juffrouw De Wit. Zou u zo vriendelijk willen zijn om de jongeheer Tack vanmiddag de kunst van het netjes dekken bij te brengen? Dan laat ik u beiden nu alleen.’

De volgende dag gaf de oude Duijnwyck klassikaal etiquetteles. Met de acht andere aspirant-diplomaten uit zijn klasje hadden ze taalles gekregen. Nou ja, taalles, het was meer een les geweest in wat je wel en wat je vooral niet kon zeggen. Zijn klasje-genoten hadden via de paplepel of de corporale leerschool al de benodigde kunstjes geleerd. Dat gold niet voor Tack.

De oude Duijnwyck had hem kennelijk nog niet genoeg gesard. Nu werd het hele spelletje dat zich de dag ervoor binnen de muren van zijn kamer had afgespeeld, nog eens klassikaal overgedaan.

‘Tack, goede vrind, kom even naar voren. Dan voeren we een klein toneelstukje op.’

Hij was naar voren gelopen, de vuisten gebald achter zijn rug.

‘Tack, beste jongen, laten we doen alsof ik een ervaren diplomaat ben, en jij een beginnende. Je zou graag met mij kennismaken. Hoe doe je dat?’

‘Dag meneer, ik wil me graag even aan u voorstellen.’

Hij stak zijn hand uit, maar geen reactie.

‘Sinds wanneer stel jij iets voor, knul?’

‘O ja, natuurlijk. Ik stel niets voor. Dag meneer, Thomas Tack, aangenaam.’ Hij stak zijn hand uit, die opnieuw werd geweigerd. Want wie of wat was er nu ‘aangenaam’?

Zijn jaargenoten uit het klasje zaten zich al zachtjes te verkneukelen. Het paste goed bij hun verdorven corporale geesten. Later zouden ze allemaal naar zijn pijpen dansen om promotie te krijgen. Maar dat konden ze toen nog niet weten.

‘Doe nog een poging, Tack, je bent een goeie jongen, je kunt het wel.’

‘Dag meneer, ik zou graag met u kennismaken.’

Zijn uitgestoken hand werd nu beantwoord.

‘Ik ben Thomas...’

‘Nee, nee, helemaal fout, kerel.’

Hij had zijn hersens even moeten pijnigen. Zijn hand rustte nog in die van die sadist van een Duijnwyck.

‘Eh... mijn naam is Thomas Tack.’

‘En de mijne Duijnwyck. Maar als je me wilt verontschuldigen, beste jongen. Ik sta op het punt om te gaan eten.’

‘O,’ had hij gestameld, ‘smakelijk eten dan.’

Het was er zo uitgefloept. Het klasje had nu luid gebulderd. Ze konden op dat moment niet weten dat geen van hen ooit hoger dan een armzalige schaal zestien zou komen.

dat maak ik zelf wel uit,’ had Duijnwyck geschreeuwd, terwijl hij Tack terugwees naar zijn stoel. Daarop had hij zich omgedraaid naar de rest van het klasje.

‘Als ik een Tack was, liet ik mij afzagen!’

Het geschater moest door het hele ministerie hoorbaar zijn geweest.

Toen hij later die dag de krullerig gesculptuurde deur van het ministerie uit liep, verachtte Tack de adel meer dan het Franse gepeupel dat in 1789 deed. En het geslacht der Duijnwycken in het bijzonder – die Duijnwycken zouden, als het aan hem lag, nooit meer iets in de melk te brokkelen hebben op bz. De manier waarop die oude Duijnwyck hem had bejegend, was een eeuwige waakvlam onder zijn haat jegens die grafelijke clan geweest.

O zo deftig en traditioneel, zo voornaam en beschaafd, het geslacht Duijnwyck – maar wel antieke wapens uit Maleisië smokkelen. Jammer dat hij Sam Duijnwyck Rome en later Londen had moeten gunnen. Het was ook moeilijk geweest om het aandringen van de koningin te blijven negeren. Maar goed, hij had zich in Soedan onberispelijk gedragen, en de andere kant op gekeken in de periode rond de wapentransporten.

Van de Duijnwycken zullen toekomstige generaties geen last meer hebben. Na madammeke Tunis komt het hele geslacht aan zijn welverdiende eind en verdwijnt het geruisloos in de analen van de vergetelheid. Net goed.

Hij strikt de veters van zijn Italiaanse lakschoenen – nooit je oxfords onder een smoking dragen, dat weet hij nu al te goed – en steekt een witte zijden pochet in zijn borstzakje. Buiten staat de gepantserde bmw 745 met zijn chauffeur. In de Ridderzaal wachten het Boliviaanse en het Nederlandse staatshoofd.

Op hem, Thomas Tack. Met c-k, ja.