50

Ze stuurde de bordeauxrode Fiat Cinquecento rustig de glooiende heuvel op. Ze had net Ferdi gebeld, hem gezegd dat ze veilig was, en bijna thuis. Eén stop in Italië moest ze nog maken, voordat ze definitief de thuisreis zou aanvangen. Op de Auto­strada voorbij Napels had ze zichzelf ervan overtuigd dat ze op dit moment onmogelijk nog kon worden gevolgd. Ze was Italië letterlijk binnengekomen via de achterdeur. Haar aanwezigheid op een vlucht per privévliegtuig van Lampedusa naar Reggio Calabria kon niet zijn geregistreerd door degenen die haar uit de weg wilden ruimen. En het kleine agentschap van Budgetcar bij het vliegveldje van Reggio Calabria had niet in de peiling gehad dat ze haar naam anders op het formulier had ingevuld dan in haar paspoort en op haar creditcard stond. Ze werkten er bovendien godzijdank nog met zo’n ouderwets mechanisch systeem om de betaling te regelen.

Aan weerszijden van het hobbelige weggetje, waarvan het asfalt langzaam maar zeker door de natuur werd weggevreten, stonden eeuwenoude olijfbomen onverstoorbaar te wachten op de volgende mooie zomer. Boven op de heuvel lag de massieve kasteelhoeve, die haar ouders lang geleden voor een prikkie hadden gekocht, in elk geval ruim voordat slimme marketeers voor het overnachten op het platteland van Toscane de term ‘agritoerisme’ hadden uitgevonden. Als je goed keek, kon je aan de overkant van het lentegroene dal het buitenverblijf van de Nederlandse koninklijke familie zien liggen.

Ze zag hem al van verre staan. Alsof hij haar verwachtte. Hij droeg een strohoed en een donkerrode bandplooibroek uit een voorbij decennium. Kaarsrecht nog, ondanks zijn hoge leeftijd, maar wel strammer. Afstand was er altijd geweest, tussen haar vader en haar. Ze hadden eigenlijk maar één keer écht contact gehad, dat was ook in Italië geweest. Vandaag moest de tweede keer worden.

Halverwege de jaren negentig had hij háár gebeld in Nederland – voor het eerst in zijn leven. Hij was toen ambassadeur in Rome. Normaal belde haar moeder haar en kreeg ze hem daarna nog even aan de telefoon voor een paar obligate woorden.

‘Dag Fiona, darling. Ik wil een huttentocht met je maken. De Sella Ronda. In Zuid-Tirol, Noord-Italië dus. De Dolomieten. Ik reis een stukje vanuit Rome, jij een stukje vanuit Nederland.’

Hij had haar in Hotel Tyrol in Wolkenstein, de Duitse naam voor het stadje dat in het Italiaans Selva heet, omhelsd zonder haar aan te raken, en twee kussen in de richting van haar wangen gegeven.

Eenmaal binnen, aan de Campari-soda, sprak hij de woorden uit die ze uit zijn mond nooit had verwacht.

‘Laatst, toen ik in Den Haag was voor de jaarlijkse ambassadeursconferentie, ben ik naar het graf van Sam geweest. Voor de eerste keer sinds we hem tien jaar geleden hebben begraven. Ik moest vreselijk huilen. De arme ziel. Huilen kon ik niet toen hij net dood was, maar nu was het niet te stoppen. Ik wil de komende dagen met jou over Sam praten. Hoe hij was, wie hij was, wie hij zou zijn geworden. Met je moeder kan ik er helaas niet over spreken. Zij wordt belemmerd door verwijten. Aan mij, aan zichzelf, aan Sam, ook aan jou, aan zijn scholen, aan de drugs, aan Buitenlandse Zaken, you name it.’

Ze was opgestaan en had hem omhelsd, nu echt, en hij had zowaar iets van lichamelijke toenadering toegestaan.

Een dag later hadden ze achter elkaar gelopen op een geitenpaadje boven Wolkenstein. Nog drie uur en ze zouden hun aan de andere kant van de berg gelegen ‘Hütte’ bereiken, een prachtig, aan een alpenwei gesitueerd chalet met bloeiende geraniums in de bakken aan de balkons en een goede, robuuste keuken die gerechten serveerde waarmee wandelaars goed recupereerden.

Daar waar de klim erop zat, stond een donker gebeitste richtingwijzer met eronder een net zo donker gebeitst simpel bankje zonder rugleuning. Ze zag de setting ook nu nog voor zich. Haar vader had zijn rugzakje afgedaan en was neergezegen. Ze namen een slok water uit een fles Pellegrino.

‘Fiona,’ had hij gezegd, ‘ik heb allemaal vervelend gezeur aan mijn hoofd. Op het ministerie kunnen ze het niet hebben dat ik in Rome zit. Je weet niet half hoeveel hotemetoten aasden op deze post. De laatste tijd zijn er een paar van die ambtelijke scherpslijpers die mijn verleden nog eens willen laten doornemen. Door de media. Ze denken dat de koningin mijn benoeming heeft doorgedrukt. Wat misschien ook wel een beetje zo is.’

‘Gaat het weer over de Maleisische dolken?’

‘Nee, dat is inmiddels wel uitgekauwd. Het is ze te doen om het Healthcare Center.’

‘Wie zijn “ze”?’

‘Doesn’t matter. Hoog én laag. Ze hebben kennelijk een lijntje met de linkse pers. Vorige week had ik weer zo’n baardmans van een zure krant aan de lijn. Of ik kon vertellen waarom ik in 1980 een centrum in Kilombero had laten bouwen. Die man had een heel verhaal dat er een aanbesteding had moeten komen, dat het geen allocatiegebied was en dat ik autarkisch zou hebben gehandeld. Ja, dat zei hij echt, allocatiegebied, autarkisch. Ik heb geantwoord dat de geldstroom vanuit de ambassade naar het centrum al snel is stopgezet, dus wat zeurde hij nou. Maar ook heb ik hem gezegd dat hij misschien beter zelf een keer een kijkje moest nemen in Kilombero. Maar dat doen ze natuurlijk niet, die rooie rakkers. Kan Het Handelsblad niet eens iemand sturen? Jullie hebben toch een ervaren Afrika-correspondent die niet zo verzuurd is?’

‘Huh?’

‘Nou, het centrum bestaat weer, hoor. Maar niet langer op kosten van de staat. Health Center Rineheart heet het nu. En de resultaten zijn verbluffend.’

Ze had verbaasd naar haar vader gekeken. Rijnhard was de tweede naam van Sam geweest. Mineralen in de rotsen hadden het schelle zonlicht weerkaatst. Het was een magnifieke middag geweest.

‘Rineheart?’

‘Sinds ik zelf betaal, heet het centrum Rineheart, op mijn verzoek. Ik heb het na Sams dood laten opknappen en opnieuw geopend. Sinds 1984 steek ik Sams erfdeel erin. Ik denk dat dat goed is. Al had ik het eerder moeten doen. Meteen nadat ik werd gedwongen om het te laten sluiten. Dan had Sam misschien nog geleefd. Je weet hoe groot zijn verdriet was toen het centrum dicht moest.’

Ze slikte. Dit was dus de manier waarop haar vader Sams dood probeerde te verwerken.

‘Was dit wat je met me over Sam wilde bespreken, dad?’

‘Niemand weet dit. Zelfs je moeder niet. Ik vind dat jij het moet weten, omdat jij misschien denkt als enige erfgenaam ook op Sams deel te mogen rekenen. Dat is dus niet zo.’

Hij zweeg even. Zijn ogen waren vochtig.

‘Jij dacht volgens mij dat ik er vooral mee zat dat de dynastie ten einde was. Maar de dood van Sam heeft mij vreselijk aangegrepen. Omdat hij mijn zoon was. Deel van mezelf. Als vader mag je je kind niet verliezen, zeker niet op deze manier.’

In de Italiaanse Dolomieten was haar vader een beetje mens geworden. Nu, een paar honderd kilometer zuidelijker, kreeg hij een tweede kans.

Toen ze uit de auto stapte, keek hij haar aan alsof de Heilige Maagd Maria zich spontaan op deze olijfberg aan hem openbaarde. Ze zoende hem op zijn stomverbaasde wangen.

‘Hallo, dad. Ik kom je de groeten doen van Arak Weng.’

‘Arak Weng.’

Hij proefde de naam op zijn tong, alsof het bijzondere, ijskoud geperste olijfolie was. ‘Arak Weng, de alwetende Dinka. De man die zittend op zijn bankje voor de kanselarij meer wist over Soedan dan een diplomaat die maandenlang door het land trekt. Onschatbaar waardevolle kerel, die Weng.’

Hij liet zijn blik over zijn dochter gaan. Florissant zou ze er vast niet uitzien in de gedateerde grijze blouse en de te lange zwarte rok die ze razendsnel had gekocht in een armetierig boetiekje in de schamele hoofdstraat van Lampedusa. De oranje sjaal om haar schouders fleurde de boel hopelijk een beetje op.

‘Maar was je in Khartoum? En zo ja, wat brengt je dan hier in Santa Lucia, zo onaangekondigd?’

‘Dad, ik zal het je straks allemaal vertellen. Bij een borrel. Is mam binnen? Dan ga ik haar verrassen.’

Ze ging hem helemaal niet alles vertellen. Maar wel genoeg om de waarheid uit hem te krijgen.