52
Ze had zich in haar favoriete stoel laten vallen, een originele witte Florence Knoll. Ze hoorde de taxi buiten nog stationair pruttelen. Ze was moe, doodmoe, reismoe, vluchtmoe, bijna levensmoe. De gehuurde Fiat Cinquecento, waarmee ze in één ruk van twaalf uur van Toscane naar huis was gereden, had ze eerst bij een vaag garagebedrijf aan de Vaart afgeleverd, waar ze de belangen van Budgetcar behartigden. Bij de Marokkaanse telefoonwinkel naast de garage had ze een nieuwe simkaart met beltegoed gekocht.
Ze had nog even, dacht ze, voordat haar terugkeer in Nederland zou worden opgemerkt. Maar hoelang? Pas nu stond ze zichzelf de gedachte toe die ze sinds Lampedusa of eerder zo zorgvuldig had weggestopt in de diepste zoutmijnen van haar beleefwereld. Hoe in vredesnaam moest ze verder?
Of het nou uit zelfmedelijden was, uit compassie met haar nageslacht, of uit vermoeidheid: opeens begon ze te huilen. Wat restte haar nog in dit leven? Een vaag baantje straks bij die beginnende denktank, twee zonen die heel begrijpelijk echt niet op haar zaten te wachten en zij misschien ook niet op hen, veel rommelig gedoe met verschillende mannen, nou ja, ze had nog het vooruitzicht dat ze ooit op Klein Linden kon wonen, en daarmee hield het wel zo’n beetje op. Maar wonen was toch echt een middel om het leven aangenaam te maken, geen doel op zich.
Waar was de Fiona gebleven die een paar weken terug die in-en-in keurige leden van de golfclub om haar vinger wond? Het zelfverzekerde lekkere wijf met de praatjes van een vent? Geen spoor van twijfel in de vezels, dat was Fiona ooit. Hier zat een miezerig hoopje dat net de dood was ontvlucht, maar niet meer wist waarom.
Het was tijd voor helende muziek. Als ze in mineur was, zette ze graag een oude cd van Van Morrison op, Poetic Champions Compose. Ook nu greep ze naar het hoesje, dat altijd in de buurt van de cd-speler lag. Ze deed haar ogen dicht en luisterde, om weg te drijven.
Tack was ongrijpbaar. Ook nu. Ook voor haar. Haar missie om in leven te blijven was geslaagd, haar missie om de moordenaar van Jan Willem te pakken had compleet gefaald. Misschien moest ze maar eens contact opnemen met die leipo van deklepel.nl.
De muziek vormde de perfecte soundtrack bij elk verdriet, bij elk gevoel van weemoed. Met een saxofoon die door de ziel sneed. Let go into the mystery/ Let yourself go/ When you open up your heart/ You get everything you need. Ze had de muziek al eeuwig, eerst op lp, nu op cd. Hij was uit de herfst van 1987, wist ze, dat was drieënhalf jaar voor de moord op Jan Willem, en drieënhalf jaar na de zelfmoord van Sam.
Muziek op het snijvlak van twee doden.
Ja, Sam was al eeuwen dood, en Jan Willem ook.
Ze keek naar het blauwgrijze schilderij dat ze van Jan Willem had geërfd, tegenover haar. Wat een fijn aandenken was dat toch. Jan Willem leefde in haar voort dankzij dit schilderij. Ja, ze had nog nooit naar het doek gekeken zónder ook even aan hem te denken.
Die vrolijke pias met zijn rare kop en gemene streken, die intrigant die iedereen om de tuin wist te leiden maar die toch onbeschaamd ieders vertrouwen wist te wekken – wat was het doodzonde dat ze niet meer tijd met hem had mogen doorbrengen.
Via Jan Willem gingen haar gedachten naar Mohammed M’Hiri. De man aan wie ze te danken had dat ze nog leefde. Ze moest hem laten weten dat ze veilig thuis was. Ze pakte haar telefoon en toetste zijn nummer in. Met de ogen gesloten zag ze hem voor zich. Hoe hij opstond uit zijn strakke witte leren stoel en door dat waanzinnige, heldere huis van hem naar de tafel onder het schilderij van zijn vrouw en kinderen liep. Hij pakte zijn BlackBerry en...
‘Ici Mohammed M’Hiri.’
‘Ici Fiona.’
‘...’
‘C’est moi, Mohammed, Fiona.’
‘Hamdullah! Je leeft nog. O, wat fijn. Waarom liet je niet eerder iets van je horen? Ik probeerde je te bereiken, maar kreeg telkens meteen je voicemail. Vertel, waar ben je?’
‘Thuis in Nederland. Net aangekomen. Ik heb mijn simkaart gedumpt in een smerige wc op Lampedusa. M’n oude nummer doet het dus niet meer. Veilig ben ik nog niet. Het zal niet lang duren of ze komen erachter dat ik hier ben. Ik ben best bang, Mohammed – al zullen ze hier waarschijnlijk niet zo bruut van me af proberen te komen als bij jou.’
‘Ik zou graag bij je zijn, Fiona, om je te beschermen tegen al die kwaadwillenden. Maar ik ben hier nodig, bij de fabriek. En bovendien zit jij volgens mij niet echt op mij te wachten daar.’
Ze liet zijn opmerking een moment bezinken. Stelde zich Mohammed voor, een tijdschrift lezend bij haar op de bank, of rommelend in haar keukenladen.
‘Nee, misschien niet. Ik weet het gewoon niet. Ik ben best bang, Mohammed, maar ook een beetje gelaten. Alsof het allemaal niet meer uitmaakt. Verdorie. Ik kan Tack gewoon niet pakken. Ik weet alles, maar ik heb niks. Het is zo frustrerend.’
Hij wilde alles weten over haar terugtocht en ze vertelde het hem geduldig. Mohammed was een prettig luisterend oor. Toen het gesprek op zijn einde liep, bezwoer ze hem dat ze hem op de hoogte zou houden.
‘O, Fiona, wacht even. Nog één ding. Schiet me nu te binnen. Ik weet dat Hédia je ook probeerde te bereiken. Het was niet dringend, geloof ik. Iets over dat schilderij waarvan jij een afbeelding naar haar hebt gestuurd. Volgens mij weet ze wie de maker is. Neem even contact met haar op als je wilt. Je belt me, hè, anders bel ik jou. Ik heb nu je nieuwe nummer.’
‘Dank je, Mohammed. Ik, eh, ben je nog steeds erg dankbaar voor alles, en eh, ik mis...’
‘Je hebt hier nooit gewoond, Fiona, en toch is het stil zonder jou hier.’
‘Salut, Mohammed.’
‘Salut, Fiona. Wees alsjeblieft voorzichtig.’
Ze leunde achterover in de Florence Knoll en sloot haar ogen. Wat boeide het haar nog om te weten welke kunstenaar het schilderij had gemaakt? Dichter bij het bewijs zou die wetenschap haar niet brengen. Met lichte tegenzin selecteerde ze galerie Alif in haar contacten en drukte op het telefoon-icoontje. Het zou anders wel erg onbeleefd zijn. Ze was te netjes opgevoed om Hédia te laten stikken.
Ze nam zelf op.
‘Galérie Alif, bonjour.’
‘Hédia, c’est moi, Fiona, ik was met Mohammed M’Hiri bij je een dag of, eh, tien geleden.’
‘Ja, hallo, natuurlijk, dat weet ik nog heel goed. Ik heb je geprobeerd te bellen. Ik weet namelijk wie je schilderij heeft gemaakt. Sterker, ik heb met de kunstenaar gesproken. Gaaf, hè? Ik vermoedde al meteen toen jij de foto stuurde dat dit een werk van hem was. Hij is een oude man nu, een jaar of tachtig, negentig misschien wel. Woont in Sidi Bou Said, in een magnifiek huis in het centrum. Hij heet Michel Saint-Alban, hij is eigenlijk een Fransman, maar hij is Tunesiër geworden.’
‘O, wat leuk om te horen. Ik zal hem eens opzoeken op Google.’
‘Hij kon zich Jan Willem nog goed herinneren. Saint-Alban schilderde nooit in opdracht, maar jouw collega had zo aangedrongen, dat hij het uiteindelijk maar had geschilderd, La Cascade.’
‘Het is dus speciaal voor Jan Willem gemaakt, dat wist ik niet.’
‘Ja, en er is nog iets geks. Toen het al af was, had monsieur le diplomat gezegd dat hij niet tevreden was met de bespanning van het linnen. Met de assistent van Saint-Alban heeft Jan Willem nog een middag het doek overgezet op een ander houten frame. “Nog nooit zo’n rare zenuwachtige kerel gezien,” zei Saint-Alban tegen mij, “maar hij betaalde erg royaal.”’
‘Opnieuw bespannen? Is dat raar?’
‘Nou, je hebt kunstenaars, of liever gezegd zogenaamde kunstenaars, die er niet mee zitten om een bobbelig doek op de markt te brengen. Maar iemand van het kaliber Saint-Alban, nee, die beschildert alleen strakgespannen linnen.’
‘Merci, Hédia. Fijn dat je dit raadsel voor me hebt opgelost.’
Ze legde haar telefoon op de leuning van de stoel en stond op om zich een glas sauvignon blanc in te schenken. Terwijl ze de fles uit de ijskast haalde, herkauwde ze het laatste telefoongesprek. De gerenommeerde Michel Saint-Alban uit Sidi Bou Said die op verzoek La Cascade schilderde, de dubbele bespanning, het kennelijk zenuwachtige gedrag van Jan Willem...
En toen wist ze het.