Eén

Mijn huwelijk duurde precies negen dagen en veroorzaakte in ons oeverstaatje een deining die mij een leven lang onrustig hield.

Het begon in familiekring waar ik die negende nacht mijn ouders wakkerklopte.

Het regende fel en gebiedend, en daar het dak van onze woning vrij vlak was drong het geluid dat mijn knokkels op het hout maakten niet naar binnen: het werd zelfs opgenomen in de regelmaat van het vallende hemelwater. Doodse rust vulde het huis.

Mijn handen deden pijn, meer pijn dan mijn hoofd en mijn buik en ik was doornat. En bang, niet alleen voor de dreiging van het kerkhof dat bij het huis lag en in bliksemlicht leek op een gedroomd podium, maar voor de troosteloosheid van de totaal ingeslapen stad, die zich liet innemen door het water, met dit huis van mijn vader en moeder, dat weigerde mij binnen te laten op mijn vlucht naar eclatpoeder en koperpoets, tabak en oude krantenlucht om de geur van bloed die bij me hing weg te maken.

Ik klopte niet meer, maar bonsde krachtig en riep.

Lacherig sloegen water en wind de klacht naar mijn oren terug.

Pijn! Pijn!

Achter mij naakte De Andere Kant.

Geïrriteerd maar opgelucht stond ik mij ogenblikken later in de schuchter verlichte keuken af te vragen hoe lang geleden het was dat ik door het slecht sluitende raam naar binnen was geklommen, maar de herinnering week ineens voor de drang om zo snel mogelijk zo diep mogelijk bij mijn moeder weg te kruipen. Ik werd er warm van, zocht hongerig mijn weg naar hun kamer. Sacraal legde ik mijn hand op de marmeren deurknop, draaide, duwde.

Jaren later begreep ik het: achter die deur heb ik mijn pijndrempel overschreden.

§

Ze zeiden dat ik een mooi kind was. Moi misi, riepen ze en ze trokken me naar zich toe, de vrouwen in hun plooirokken, zodat ik met mijn hoofd precies bij hun buik kwam. Sommigen roken naar verse vis, maar ook geuren van ontbinding drongen mijn hoofd binnen. Ik kreunde en wrikte me los.

“Noenka, Noenka,” lonkten ze verlegen, maar ik bleef onder het bed tot mijn moeder kwam en mij in haar schoot sloot: fris, warm en veilig. Er waren tantes die ik aardig vond, alleen al omdat ze niet hun dijen spreidden om me te begroeten, maar met de benen over elkaar gingen zitten en mij naast zich op de bank trokken.

Zij spraken een zacht soort Nederlands en droegen jurken in effen tinten met fluwelen corsages en smalle riemen. Hun benen glommen zijachtig door de nylonkousen en hun donkere schoenen kraakten.

Ma ontving deze dames niet in de keuken en ze schonk thee in Delfts blauwe kopjes en offreerde dunne, goudbruine koekjes.

Terwijl ze vertelden over hun eerbare dochters, hun intelligente zonen, de luie dienstmeiden en het charitatief dameskransje, snoof ik de parfum op die bij elke beweging die zij maakten vrijkwam. Ik hoorde weer van een bazaar, ten bate van een nieuw bureau voor de dominee, die aardige, aardige man met zijn allerliefste blonde echtgenote, en of mevrouw Novar, zoals gewoonlijk, de keuken wilde voorzien van al die heerlijke, heerlijke snackjes en al dat zalige, zalige gebak van de vorige keer.

Mijn moeder bloosde, ik drukte me trots tegen haar aan, en zei ‘ja-natuurlijk-graag’ en of de mevrouwen niet een stuk pastei mee naar huis wilden nemen, dat dan terstond kantig verpakt en in een zilveren trommel aan de gasten werd overhandigd. Maar als we uitgezwaaid waren, maakte ze een diepe tjoeri*: ze sloeg de kussens wild uit en at, bijgestaan door mij, achter elkaar de koekjes op, die aan de beleefdheid waren opgeofferd.

≡ Orale uiting van minachting.

“Ben je boos?” vroeg ik, met verse kruimels op mijn tong.

“Niet boos,” glimlachte ze terwijl ze me stijf tegen haar aandrukte.

§

Als de zon zo stond, dat je op je eigen schaduw trapte en Ma de baddoeken binnenhaalde, kwam ze aangedobberd. Ik holde naar de poort, verwondde me weer aan de grove kramp, maar pakte overblij de toegestoken hand.

Ze rook naar overrijpe sapotilles, bacoven, en het stengeltje van de zure-orange waar ze apathisch op kauwde prikte mij tot niezen toe. Ze bleef even staan, haar gespreide hand op mijn hoofd, en stopte mijn mond vol vreemde zoetigheden, die ze in kleurige stopflessen in een houten bak op het hoofd droeg.

Tegen haar rokken huppend kwam ik met mijn schouder bij de zware zak van haar onderrok, waarin geldstukken zaten, zoveel, voor mij een fortuin dat niemand anders kon bezitten.

Op het achterbalkon van ons huis legde ze kreunend de bak neer en onderhield zich met mijn moeder in een zangerig taaltje waar ik weinig van begreep. Ze dronken gemberbier met blokjes ijs en aten gebakken visjes. Vaak lachten ze uitbundig: Ma hoog en rond, Peetje plat en breed.

En ik, schuivend van de ene schoot naar de andere, hoopte dat Peetje nooit weg zou gaan.

Ze ging altijd, mopperend, de bak op het hoofd, de koto* stijf en vol rond haar tanige lichaam.

≡ Rijk geplooide robe (overblijfsel uit de koloniale tijd).

Ik keek haar na, zwaaide tot mijn ogen pijn deden van zonlicht en een wervelstorm van schoolkinderen mij verschrikt naar binnen deed rennen.

Appelen. Niets dan appelen, zachtroze met blanke achterwerken die alleen gedipt in zout meer deden dan dorst lessen, dieprode die aan woedende pruilmonden van oude ontevreden tantes deden denken maar des te zoeter smaakten en de kleurloze die zo lekker waren dat colonnes zwarte mieren de eindeloze weg van hun nesten naar de hoge takken aflegden om zich in hun plooi te verdringen.

De appels waren opeens allemaal rijp. Bij honderden lagen ze ‘s ochtends op het donkere achtererf en ze bleven vallen, de hele dag door.

Het was midden mei…

De doorgaans vaalblauwe lucht werd dagelijks ontsierd door vormloze regenwolken die uit het oosten aandreven. Dan trilde er iets in het groen, de wind werd vochtig en binnen een mum van tijd was er niets dan water. En appelen. Tussen de glimmende bladeren hingen ze in stevige trossen te sidderen, zolang ze niet vielen en als voetzoekers uiteenspatten.

Ik logeerde bij Peetje, uitgeleend door mijn moeder om de appelennood te helpen lenigen. De hele dag deed ik niets anders dan appels rapen, ze onder een enorme waterstraal ontdoen van modder en mieren en op een sprookjesachtige hoop leggen. Een indrukwekkende bezigheid voor als je zes bent en dol op alles wat zoet en gekleurd is.

Emely, Peetjes enige kind, stond in de keuken met houten lepels te roeren in allerlei potten.

Na een paar dagen had zich een verzameling gevulde flessen gevormd waar zelfs de best gesorteerde Chinees niet aan kon tippen. Ik hielp de flessen naar oom Dolfi brengen, die onder een zinken afdakje handel dreef in zowat alles wat gewone mensen in kleine hoeveelheden nodig hebben. Er werden twee planken bij getimmerd en zijn assortiment was uitgebreid met appeljam, appelcompote, appelzuur, appeldit en appeldat.

De meeste schik had ik echter in het aankondigen van de kleine kopers met hun verroeste centen voor Peetje en speelgoed, snoep en kleurige scherven voor mij.

Toch gaf ik niet één appel stiekem weg: ik hielp Peetjes beurs zwaarder worden. Moe van het rapen viel ik dan al voor de schemering in haar armen in slaap.

§

Op een nacht was ik wakker geworden doordat de regen abrupt ophield en een astmatische stilte veroorzaakte. Ik voelde dat ik op de vloer lag en niet in bed. Verward stond ik op. Ergens brandde licht. Op de tast kroop ik in het halfdonker de trap af naar beneden, de zitkamer, de keuken, het slaapvertrek van Peetje. Woelend met mijn vingers aan mijn pyjama ging ik naar de badkamer om er op het koude cement een plasje te doen, toen er een deur openbladerde en Emely naar binnen stoof.

Het ging allemaal snel: licht uit, ik in haar koele armen en de huiver door een vijandige geur die zich als een lelijk litteken ergens in mij vasthechtte.

Ssstt zacht, zachtjes, werd ik ingestopt. Het werd de eerste keer dat ik in bed plaste.

§

Stinkvogels rond het huis. Op het dak, de putrand, balancerend op de schutting. Hun brede zwarte vleugels geplakt tegen het lijf, de kop ingetrokken, naarstig speurende ogen. Ik zat op het opstapje van de achterdeur de zoveelste appel half aangebeten in een vuilniston te mikken. Hoewel de zon sinds de vroege morgen voelbaar was bleef de lucht rond de huizen vochtig en zwaar. Mijn koude voeten deden me naar huis verlangen. Het was overal nat hier en koud. Een aasgier kwam dichtbij en pikte zonder veel interesse in een appel.

“Sju,” riep Peetje die van de markt kwam en tegelijk verbaasd bleef kijken naar het vreemde bezoek. “Wat doen ze?”

“Ik weet het niet,” antwoordde ik, de vogels die in aantal toenamen aanstarend. Peetje repte zich naar binnen en volgde gefascineerd van achter het kookraam de zwarte invasie. Ik vond de vogels grappig en angstwekkend tegelijk, had ze nooit eerder gezien. Langzaam drong het tot me door dat ze iets zochten. Maar wat?

Peetje zocht ook, snoof en snoof, fronste het voorhoofd in diepe twijfel en zuchtte.

Uren leken voorbij te gaan. De vogels roerden zich opeens angstvallig. Woest stortten ze zich op een struik van wilde tajer bij de plee. Met hun poten klonken ze zich ergens aan vast. Er rolde een pak tevoorschijn: Oud goed, lakens. Peetje verloor haar zelfbeheersing, rende het erf op en sloeg met een stok de beesten uit elkaar, weg, los van het pak, dat als een opgebaard geheim voor haar bleef liggen. Ze bukte zich, woelde met de stok. Op korte afstand keek ik toe met de gieren. Een hysterische kreet, fladderende vleugels, een bekende lucht, onsamenhangende herinneringen: twee lange, lange armen pakken de bebloede lakens op en vluchten het huis in.

“Haal Emely bij oom Dolfi, vlug, vlug,” hijgt een mond en ramen slaan dicht. De stinkvogels staren mij van uit de tajerstruik gulzig aan. Het pak stinkt. Ik verlang naar mijn eigen moeder.

§

Het kon de regen zijn, de geur van bloed, of iets onduidelijks dat deze nacht begeleidde en de angst en pijn buiten mijn bereik bracht. Ik zag Peetje zoals ze lag opgebaard, een gelaat als van opgedroogde klei, vol barsten.

§

“Ze is weg,” zeggen ze geheimzinnig, als ik dreinend vraag waar ze is, omdat meiregens de aarde verzuipen en overal appels te koop liggen. “Weg!”

“Waarheen?” dwing ik. Mijn moeder snottert en drukt haar gezicht tegen het mijne: Peetje komt niet meer naar ons.

Ik wacht tevergeefs bij de poort, loop de ene zonnesteek na de andere op. Nergens een wijde grijze rok in de wind, vermiljoenkleurig licht gevangen in een houten bak, nergens de geur van citroen.

§

Jaren later.

Verloren slenter ik onze straat in. Ik hef mijn gezicht naar de zon, schop in het zand, denk aan de naderende vakantie, waarin ik zanglessen zal krijgen van de dame met de grootste borsten die ik ooit gezien had en met ogen als gebarsten groene knikkers. Ik gooi mijn schooltas overmoedig over het hek; druk de kramp neer, verwond me: daar staat Peetje.

Ze glimlacht niet en strekt niet haar armen naar me uit.

Het haar golft dof en grijs rond haar hoofd en haar rok zit vol donkere kreuken.

“Peetje!” roep ik opgewonden, maar ze draait zich haastig om en loopt langs de vlier het erf op. Ik ren haar achterna: op het balkon zit alleen mijn moeder. Ze huilt.

§

Bij de uitvaart zag ik haar weer: het ingedroogde gelaat, het overvloedige haar, de smalle vingers. Ik druk mijn gezicht tegen haar handen, adem citroen bij haar neus. Emely en de Fransman, met wie ze haar moeders huis en ander goed deelde, staren naar me. Ik vertoon geen enkel teken van herkenning: het drama in de kleine keuken heeft me te vaak uit de slaap gerukt. Eerst de aasgieren, dan het stinkende pak, het gekrijs van Emely en het verscheurde gelaat van oom Dolfi. De buren, massa verbetenen, de politie. Het zwijgen daarna.

Buiten het lijkenhuisje wordt er gefluisterd dat ze beter weg had kunnen blijven, dat het immers haar schuld was. Maar ook ik voelde me schuldig, al is het alleen omdat ik hem met een leugen uit zijn winkeltje had gehaald: (“Oom Dolfi, Peetje heeft meteen een zak houtskool nodig!”) Een kwartier later brandden niet de kolen maar hij.

Mijn ogen zoeken node weer die van Emely. Ze staren ontzet ergens naar: tussen de baardragers grijnst een verschroeid gelaat naar me.

§

Hij lag naakt op haar. In de doorschijnende duisternis zag ik de jodiumpleisters op zijn bil fluoresceren. Ik hoorde hijgen, neen, het was de regen niet die zuchtte, maar mijn moeder die een verloren strijd voerde.

Schrijnende woede had me vernauwd: ik sloeg, met mijn lichaam versterkt door de zware voetenbank die ik bij hun bed wist naar hem, tot zij de bank vasthield, mijn naam ademde en mijn vuisten vrijmaakte.

“Meisje,” hijgde ze en haar stem raakte snaren in mijn voetzolen.

Ik hield haar gezicht in mijn handen, wilde haar oppakken, wegvliegen met haar naar een wereld waar het droog is en eeuwig dag. Maar ze had het hoofd geschud, gesnikt, mij de kamer uitgeduwd en de deur tussen ons op slot gedaan.

§

Ik weet niet hoe ik met de marmeren knop in mijn hand de straat bereikt heb; ik liep de regen in, de straten door, weg van al die duistere huizen. Mijn benen leken niet bij me te horen. Ik was niet de mens waar de regen op viel: ik was de regen zelf die wenend door de stad ging.

Nergens mensen, nergens honden, enkel verdwijnend weerlicht. Overal het treurige gezicht van mijn moeder. De billen van mijn vader met de witte pleisters. Alom de geur van bloed en de schreeuw van mijn angst.

Een klok sloeg drie toen ik bij het diepe erf met de kreunende bomen bleef staan. Een hond begon met overslaande bas te blaffen. Zijn ketting sloeg tegen ander metaal. Ik bleef gaan: mijn doodsangst voor duisternis, donkere bomen en vreemde erven had zijn grenzen verplaatst. Bij de put ging ik zitten. Ik was doornat, moe en redeloos. De regen was opgehouden. Bevreesd staarde ik in het eerste licht van de dag.

§

“Je vaders familie is zwart en afgodisch. De vrouwen zijn groot en dik met menigten kinderen – kleine, vuile duvels die naakt door de plantage ravotten. Aan onderwijs denken ze niet. Hun goden moeten het leven regelen. De mannen zijn ongeletterd. Gaan in een wit pak op Goede Vrijdag naar de kerk, vergeving zoeken voor hun afgoderijen!”

Adempauze.

“Ze dienen afgoden, tapijtslangen om rijk te worden en gezond te blijven.”

Ze buigt zich dieper naar me: “Zijn zuster, de marktvrouw, heeft een slang in haar jak om veel patatten, gember en vis te verkopen. Ik koop nooit bij haar. Als ze me ziet wordt haar gezicht nog zwarter van kwaadheid. Ha-ha…”

Huiver langs mijn rug. Ze reikt me de schort aan.

“Wat familie? Ik ben er toch. Je broers, je zusters en al die aardige meisjes van het koor. Ik zal ze vragen als je vijftien wordt.”

Ik trek de spons kapot.

“Waarom neem je nooit een meisje mee naar huis?”

Adempauze.

“Vind je die meisjes van de overkant niet aardig?”

“Als ik vijftien word wil ik naar de Para*, mama…”

≡ District buiten het stadsgebied.

Er vallen twee glazen in scherven.

“Jij naar de Para! Naar die zoutwaternegers? Ze zien je al aankomen met je schoenen en je kousen en je Hollandse tong. Vergeet het maar!”

De spons drijft in vijf stukken.

“Als je vijftien bent gaan we naar Demerara. Naar mijn zuster en jouw Engelse nichtjes. Jij en ik, Noenka, samen over zee naar onze familie.”

“Ik ken ze niet. Je praat nooit over ze.”

“Nooit?”

“Lang geleden toen je nog vertelde van toen je zelf een kind was. Maar dat is lang geleden.”

Adempauze.

“Ik weet niet eens meer hoe je zuster heet.”

Zuchten. Zuchten.

“Ik heb ze lang niet gezien en ik schrijf nooit.”

Ze sturen ook nooit een kaartje voor je, maar uit de Para krijgt pa nog ieder jaar hopen ananassen, ook al blijven ze onder de bananenboom verrotten, denk ik; maar zachtjes zeg ik: “Zal ik ze schrijven voor je?”

Geen antwoord.

De spons drijft in ontelbare stukken voor ons.

§

Ik herinner mij hem altijd als een lange, slanke man met grote, wonderlijke ogen. Volgens zijn eigen overlevering werd hij op Overtoom geboren als tweede zoon na zes dochters, na het staatstoezicht.

Zijn grootvader, een kordate Cormantijn*, kreeg niet alleen een stuk uit de naam van zijn blanke meester, maar ook diens huis en een onwaarschijnlijk groot stuk bosland.

≡ Afrikaanse stam.

Groot-Novar woonde eigenlijk op Fort Zeelandia, maar bracht vele weken vissend en speurend door op zijn plantage bij de Para. Zijn hofhouding bestond uit jonge zwarten van het mannelijk geslacht, die steeds bij hem waren en op zijn wenken toeschoten: het bad moest worden geprepareerd, de vis moest worden gebarbakot of Groot-Novar moest worden gemasseerd. Met katoenwitte lendendoeken voor de gespierde dijen, de huid glimmend van de olie, bewogen de jongelingen zich door het kerkachtig gepleisterde huis. Een van hen was mijn overgrootvader, de eerste Novar.

Erudiet en door zijn bijzondere lengte een voorname indruk makend werd hij niet alleen door de andere zwarten bewonderd en gerespecteerd om onder andere zijn kennis over het land van herkomst, maar zeker ook om de verhouding die er tussen hem en de Jood bestond.

Mijn vader herinnerde zich Groot-Novar goed: breed, groot en vrijwel kaal. Een lang, smal gezicht, waarin de onmiskenbare neus en staalblauwe ogen opvielen. Hij had geboeid toegekeken als de twee mannen zich klaarmaakten voor hun dagenlange tochten per korjaal langs de donkere kreken, de dika’s* gebonden op de rug met gele botaniseertrommels, beiden gekleed in hetzelfde pak van licht linnen en met witte helmen op.

≡ Korf.

Hoewel hij Groot-Novar erg bewonderde had hem steeds een gevoel van onbehagen bekropen wanneer die zijn hand op zijn hoofd legde. Mijn vader voelde walging en angst voor de drie dagoewe’s die bij Groot-Novar door het huis kropen, het bed met hem deelden, kortom, deel uitmaakten van de gehele huis- en hofhouding van de bakra.

Volgens plantagepraat waren er al slangen in huis, lang voordat mijn vader was geboren. Men vertelde van uitgestrekte suikerrietvelden, die bedreigd werden door een rattenplaag. Om de suikeropbrengst te beschermen werden worgslangen ingezet, die weliswaar de ratten verdreven, maar ook de slaven angst aanjoegen, waardoor die weigerden nog op het veld te werken. De slangen werden ten slotte in huis gehouden en slechts ‘s nachts vrijgelaten. Zo werd het gewoonte en zelfs mode dat dagoewe’s door bakra’s als huisdier werden gehouden, wat de afstand tussen Afrikanen en Europeanen nog vergrootte.

Bosbranden die weken duurden en de lucht in een hel van as en rook veranderden, vernietigden ook de suikercultuur. De meeste plantagehouders gingen weg, een enkele koppige probeerde nog geld uit de verteerde aarde te halen of leefde in alle eenvoud met de slaven voort.

Groot-Novar’s vader behoorde tot de laatste categorie. Zijn ouders leefden niet meer en zijn tweelingbroer zat in het buitenland. Met mijn overgrootvader veranderde hij de plantage in een botanisch oord. Een of twee keer per jaar ontving hij er gasten die hij zijn enorme verzameling liet bewonderen en met wie hij tochten maakte.

Zo verging het leven op Groot-Novar in alle rust.

Toen de slavernij definitief werd afgeschaft bleven wat vrijen bij hun oude meester: zes jongemannen en drie vrouwen, waaruit zich twee gezinnen vormden. De ene familie liet hij inschrijven als Groot, mijn overgrootvader werd Novar.

Op een middag stapte een officier het plantagehuis binnen. De oude Groot-Novar omarmde zijn tweelingbroer. Twee dagen later sliep hij in op de bamboebank, zijn gezicht naar de ochtendzon. De broer begroef zijn andere helft bij de rivier en ging. Niet lang daarna werd de eerste Novar naast hem bijgelegd.

Maanden bleef het witte huis onbewoond. ‘s Nachts hoorde men er vreemd gehijg en volgens de verteller waren het de dagoewes. De familie Groot vertrok bovenwaarts de rivier op. De Novars bleven. Na maanden voegden zich enige Marron-families bij hen.

Misschien was het de trouw van mijn overgrootvader die diepe indruk had gemaakt op de officier, want toen hij op een goede dag weer opdaagde liet hij diens zoon bij zich komen en overhandigde hij hem diverse documenten – overschrijf- en koopakten waren het: plantage Groot-Novar was, nog verder dan het oog reikte, eigendom geworden van de zwarte familie Novar.

De blanke man vertrok voorgoed. Hij nam de herbaria, volgeschreven boekrollen en het zwaar omlijste portret van een zijner voormoeders mee, plus een slang in een rieten mand. Na weken van achteraffe rouw trok de familie Novar in het blanke huis.

In het begin weigerde mijn grootmoeder samen met de dieren te leven, maar mijn grootvader wist haar zo te overtuigen, dat ook zij onbevreesd de reptielen op schoot nam.

De Para sprak er schande van. De zwarte grootgrondbezitter hoorde niets, in tegendeel: hij legde zijn nakomelingen uit, dat er zonder de slangen geen goed leven mogelijk was.

Toen mijn vader twaalf was moest hij naar de stad, omdat daar beter onderwijs werd gegeven en hij zo goed in de officiële taal was. Bovendien had hij een handschrift dat aller bewondering wekte, maar Abel, zijn oudere broer, moest mee, uit rechtvaardigheid, volgens zijn moeder; opdat beide zoons gelijke kansen kregen, expliceerde de vader.

Mijn vader was in ieder geval overgelukkig dat hij het huis kon verlaten, waar volgens hem een sterke visgeur hing en waar hij maar niet gewend kon raken aan de doorvoede, golvende talismannen. In Paramaribo kwam hij in een tehuis voor studerende jongeren van de Evangelische Broedergemeente, waarvan hij aanvankelijk de eredienst als zaligmakend elixer ervoer. Hoewel zijn vader erop stond dat hij de lange vakanties op Groot-Novar doorbracht, wist hij altijd een zodanige buikloop voor te wenden, dat alleen zijn broer het slangennest bezocht.

Op achttienjarige leeftijd legde hij zonder ouderlijke toestemming zijn geloofsbelijdenis af en kwam hij door zijn voorbeeldig gedrag, zijn opvallende gestalte en zijn uitzonderlijk, negerachtig uiterlijk via de politie in dienst bij de Land- en Zeemacht.

Op zijn eenentwintigste trouwde hij; voortaan stond de vroomheid van zijn vrouw garant voor zijn trouw aan het gezag, dat hem brood en spelen bezorgde.

Zittend op de kille put, omringd door lawaaierige kikkers, moest ik opeens denken aan Abels dood.

De roddel wil dat Abel weer eens hevige ruzie maakte met zijn broer, die zich meestal afstandelijk tegen het gezin gedroeg. Pijnlijke verwijten werden mijn vader naar het hoofd geslingerd. Hij werd die dag zo kwaad, dat hij zijn bijbel haalde en een vloek uitsprak jegens zijn broer die op het punt stond te gaan zwemmen: Abel keerde die middag niet terug. Dagen later spoelden lichaamsdelen aan.

Zelf noemde mijn vader nooit de naam van zijn overleden broer. Mijn moeder deed het des te meer, om hem te kwetsen begreep ik later. Hij gaf geen weerwoord, misschien omdat ik mij dan in zijn schoot nestelde en in zijn vochtige ogen keek. Toen ik ouder was pakte ik schaar en vijl om de nagels van zijn tenen te verzorgen. We hadden allen medelijden met hem als ze weer die naam noemde, hoewel de moraal ons zeker niet ontging: stel papa nooit in de gelegenheid een vloek over je uit te spreken!

Bekneld door deze gedachte drukte ik de marmeren knop tegen mijn borst. Toen liet ik hem in de put vallen. Een akelig hol geluid sloeg me tegemoet.

Emile zag me zitten. In alle vroegte was hij het bed uitgestapt om zijn vogels te voeren. Bovendien had hij de hond vreemd horen grommen. Hij vermeed het mij aan te kijken en mompelde wat. Achter hem aan liep ik het huis in. Hij wekte zijn vrouw en liet ons alleen.

§

“Peetje is aan haat ten onder gegaan: haat hield haar op de been, dreef haar voort, verteerde haar. Het is me nooit helemaal duidelijk geworden waar die haat vandaan kwam. Men zegt dat ze anders was toen mijn vader nog leefde, hartelijk, niet zo’n mensenhaatster. Tbc – en een boom van een kerel kroop ineen tot een graswortel. Ze moet hebben geleden. Zoals hij hoestte! En de po’s vol bloed! Hij stierf gillend van angst. Gillend! Ik weet niet waar hij die stem vandaan haalde.

Daarna begon Peetje iedereen te wantrouwen, zelfs haar naaste familie. Ze vond dat iemand haar geluk had verbrijzeld. Ze brak zelfs met God. We konden anders gemakkelijk leven: mijn vader had veel geld verdiend met goud en hij had behoorlijke aandelen in lopende concessies. Van zijn geld merkte ik niet veel, wel van de pijn die hij in mijn moeder had nagelaten.

Tot mijn achtste hield ze me thuis. Ik had geen contact met andere mensen. Vergeef me dat ik het zeg, maar ik was wel eens bang dat ze ons beiden van kant zou maken. Kijk me niet zo vijandig aan, Noenka. Ik probeer je iets uit te leggen.”

“Vertel verder,” smeekte ik.

“Toen ik naar school moest werd ze snoepvrouw, later bollenvrouw van de school, alleen om me niet uit het oog te verliezen. Doorleren vond ze onnodig en ik wist niet hoe ik me moest verzetten. Ik lachte niet, ik sprak niet, ik speelde niet waar zij bij was.”

“Merkte ze dat?”

“Ik weet het niet. Wel liet ze me veel vaker alleen.”

“Wat deed je dan?”

“Moedertje spelen met de kinderen van de buren. Op de kleintjes passen. Ze huilde verschrikkelijk bij mijn eerste menstruatie. Ze belaadde me met sieraden. Geen woord over het bloed.”

Iets in haar stem deed me geschokt naar haar opkijken. Ze wilde iets waar ik bang voor was zeggen, bedacht zich en zocht naar voorzichtiger woorden.

“Ik wist pas dat ik zwanger was toen ik het kind voelde bewegen.”

Haar hele gezicht trilde vreselijk.

“Zeg me eerlijk, Noenka: zag mijn moeder niet dat ik zwaarder werd? Miste ze niet de geur van groene zeep in de badkamer. Maandelijks de luiers aan de lijn? Stond ze zo ver van me af dat ze niet met me meevoelde. God weet het, Noenka, ze negeerde mijn bestaan.”

Emely huilde op een geluidloze, droge manier verbittering uit om de vrouw die zo zoet, zo zacht en zo zonnig in mijn borst huisde.

“Ik ben niet hier om Peetjes dood te bewenen,” zei ik haast hatelijk.

“Mijn moeder is dood!” zei ze agressief. “En ze heeft me niemand nagelaten. Weet je hoe dat voelt?”

Vertwijfeld liep ik naar een spiegel die ik bij een naaimachine ontdekte: mijn jurk was droog, mijn haar zat merkwaardig strak, mijn ogen stonden sterhelder.

“En ik, Emely? Wie ben ik dan? Waarom denk je dat ik naar jou kwam?”

§

Onderwijs heb ik zeker niet aan mijn vader te danken. Als het aan hem lag bezocht geen van zijn dochters meer dan de lagere school, als zijn zonen maar doorgingen, hoewel hij zelfs daar niet veel voor deed. De scènes die hierdoor plaatsvonden waren op den duur zo ongewoon, dat ik er gespannen op wachtte.

Als hij moe van het kaarten en halfdronken op zijn fiets kwam aangeslingerd gingen wij hem uit de weg. Mokkend schoot mijn moeder toe. Ze dekte de tafel stijlvol met wit laken en stijve servetten en serveerde hem zijn eeuwige drie gangen, waarvan twee uit tomatensoep bestonden. Wij hadden meestal al gegeten, maar nieuwsgierig als ik toen reeds was, volgde ik van onder de mahonietafel in de zitkamer mijn bezige verwekkers.

Vis liet hij altijd staan. Vlees nooit. Zelfs niet toen het grootste gedeelte van zijn gebit onecht was. Had mijn moeder iets op de lever, dan kreeg hij vis. Binnensmonds begon hij dan te mopperen tot zij het eruit gooide: “Vlees kan ik niet betalen. Je vergokt al ons geld. Kredieten houden ons in leven en je kinderen zitten al dagen thuis omdat er geen schoolgeld is!”

“O zo?” zei hij met een zware stem die hij alleen bij deze gelegenheid gebruikte, “als jij en die kleine maar eten. De rest is oud genoeg om uit werken te gaan. Je kent wel genoeg deftige dames voor je dochters…nietwaar…en voor de jongens vind ik wel een strenge baas.”

Voelde ze het in de navel die haar verbond met de vijf kinderen die ze had gebaard? Ze barstte altijd in hysterisch huilen uit.

“Nooit! Nooit! Ze zullen studeren, hoor je! Nooit dienstboden worden, hoor je! Laat dat voor die achterlijke, ongeletterde familieleden van jou. Slaven zijn jullie. Mijn vrije kinderen zullen je haten!”

Ze zweeg altijd abrupt, trok me onder de tafel vandaan, en drukte me tegen haar borst. Hoe kan ik vergeten hoe haar hart bonsde!

Waarom sloeg ze hem niet in het gezicht met de theedoek waarmee ze haar tranen afdroogde? Waarom griste ze niet de hete soep van de tafel? Waarom verzon ze de volgende dag en alle dagen zoetsappige smoesjes voor de melkman, de groentevrouw, de slager? Waarom hakte ze hem niet gewoon het hoofd af?

Omdat ze het toch niet deed legde ik mijn armen rond haar hals. Mijn jongste broer wachtte meestal tot hij met een smak de kamerdeur hoorde dichtslaan om zich tegen zijn moeder aan te vlijen en zijn sprook te vertellen.

“Wanneer ik werk, ma, geef ik je zoveel geld, dat je hem niets meer hoeft te vragen. Dan neem ik je mee naar mijn huis. Dan zul je niet meer hoeven te huilen.”

En hij verhaalde tot ze ophield met snikken. Zo sleepten we elkaar erdoorheen. Haar zonen waren op jeugdige leeftijd gediplomeerde boekhouders. Haar dochters onderwijzeressen. Met mij had ze wel de minste moeite: ik was dol op kinderen en ik wilde niets liever dan haar behagen. Mijn oudste zus voelde meer voor de verpleging en de andere wilde ambtenaar zijn.

“Onderwijs!” besliste ma. “Bovendien betaal ik het, dus ik bepaal het!”

§

Die zondag verachtte ik voor het eerst mijn beroep. Ik had een dag en een nacht doorgebracht in het schoenmakershuis, zonder zelfs naar buiten te kijken, dronken van herinneringen. Slaap had mij niet kunnen vangen. Ik wilde waken over mijzelf, mezelf in de hand houden. Wie weet gebeurde er iets onherstelbaars terwijl ik sliep, werd er over mij beslist nog voor ik ontwaakte. Ik zal er miserabel hebben uitgezien toen Emely vroeg of ik zó naar school ging, maandag. Ik wilde niet. (Kon ik mezelf maar wegmaken, niemand zijn of minstens een dienstmeisje dat na een dag verzuim geruisloos vervangen wordt.)

“De school gaat gewoon door,” zei ik. Met zesenveertig frisse kindergezichten, met van die gave knuisten vol bloemen, met engelenogen waarachter blije verhalen en kleine verdrietjes: het kwam allemaal voor mij, mijmerde ik.

“Ik ga hoe dan ook naar mijn leerlingen,” verduidelijkte ik, want Emely scheen mijn verbeten zwijgen verkeerd te begrijpen.

“Kom je hier terug?”

“Als het mag?”

“Ik zal Peetjes kamer voor je op orde brengen. Sinds ze haar hier weghaalden ligt alles er nog alsof ze ieder moment thuis kan komen.”

We zuchtten tegelijk.

“Eén ding,” zei ik schril. “Mijn man mag nooit weten dat ik hier ben.”

Emely kuchte. Zij en haar man waren ook aangerukt om mijn huwelijk tot een onvergetelijke dag te helpen maken. Net toen de stilte pijnlijk begon te worden en ik mij tot praten verplicht voelde begon ze luidop te lachen.

“Weet je nog, Noenka, dat je bij ons logeerde en ik zeurde dat je bij mij op de kamer moest slapen.”

“Lekker boven, zei je, dan kun je over de huizen heen kijken, dan kun je de sterren zien vallen,” hielp ik opgelucht herinneren.

“De appels waren rijp.”

“En de manja’s,” benadrukte Emile. “Je hoorde ze ‘s nachts vallen. Boem. Boem. En bang dat je was!” We lachten luidkeels.

“Je maakte me steeds banger met allerlei spookverhalen.”

Emely ging onder de lamp staan. Haar strakke huid glom. Ze imiteerde mij.

Emely, hebben spoken benen?

Emely, wie loopt er ‘s nachts op de trap?

Emely, houden spoken van mensen?

Ze trok gekke gezichten naar me en lachte net als toen de tranen in haar ogen.

“Kijk, daar zit het spook van toen!”

Ik kreeg het benauwd. Beelden raakten verward. Niet bang zijn, Noenka. Niet kijken, Noenka. Daar zit het spook. Slapen, Noenka.

Ik keek naar Emile, hoorde Emely’s meisjesstem. Verontwaardigd stond ik op.

“Ik geloofde helemaal niet in spoken. Ik wist dat er iemand bij je kwam. Ik zag benen, armen, ruggen in het donker. Ik hoorde stemmen.”

Ik verstomde. Niet spreken, niet verder spreken, dwong ik mezelf en liet de herinnering voorbijtrekken: Ik help haar moeder ‘s ochtends de bladeren tot een hoop harken en zij komt beneden met verhalen dat ik woelde ‘s nachts, dat ik luidop droomde, dat ze me vaak naar beneden moest brengen voor plasjes.

Maar ze gaat te ver als ze Peetjes haast verbiedt mij bij haar in bed te nemen. “U zult de hele nacht niet kunnen slapen,” waarschuwt ze. Die dag vertel ik aan haar moeder dat er iemand boven komt en in haar bed kruipt. Ik had hem het erf van oom Dolfi binnen zien gaan toen ik een nacht naar buiten loerde. Ik kon mij niet meer indenken hoe Peetje op mijn bekentenis had gereageerd, want de waarheid blokkeerde me: de stank en de gieren?

“Waarom staren jullie naar me? Het pak en de gieren?”

Ik had moeite het te verklanken. Hij knikte en zij stamelde: “Ons kind.”

“O god-o-god!” riep ik, terwijl ik naar mijn hoofd greep. “Waarom zei je dat dan niet tegen je moeder?”

“Emile was weg. Hij liet niets van zich horen.”

“Je liet oom Dolfi boeten!”

“Ik heb nooit gezegd wie het was!” zei ze zacht maar beslist.

“God-o-god,” jankte ik en ik kreeg de neiging uit hun ogen te vluchten. Ik voelde mij altijd al schuldig aan haar afwezigheid en zijn afzichtelijke littekens.

“God-o-god,” weeklaagde ik. “Kon ik maar ontglippen aan dit ganse gedoe.”

“Houd op! Huil niet! Laten we Peetjes dood nooit bewenen. Mijn moeder haatte het leven!” zei Emely streng.

“God-o-god, maar ze betekende zoveel voor mij!” riep ik.

“Ze gaf jou wat mij toekwam, Noenka. Ik droomde vaak dat ik je in de plee gooide. Dat ik je liet verzuipen in poep. Overdag was je het kleine zusje van wie ik hield. Maar in mijn dromen vernielde ik je. Want ze gaf jou wat van mij was, Noenka.”

Verbijstering had me verstomd. Emile keek naar de vloer; zijn vrouw kon ik horen ademen.

“Ik kan beter gaan,” verzuchtte ik.

“Het zou goed zijn als je bleef. Ik kan alleen niet tegen je verachting en je spijt,” zei ze.

“Ik wist van niets.”

“Het spijt me. Hoe kan ik vergeten hoe je gillend wegliep als je me zag staan bij de poort van het weeshuis waar je moeder me maandelijks kwam opzoeken. Ze had me in huis gewild nadat ze Peetje hadden weggehaald. Maar jij was bang van me.”

“Ik weet van niets. Na die akelige middag zag ik je voor het eerst weer in het lijkenhuis bij haar begrafenis.”

“Ik ben blij dat ze dood is!”

Ik schrok, had moeite met het venijn in haar stem, vroeg me af of het voor mij bestemd was of voor haar die zaliger was.

“Je zult haar niet kunnen vinden in dit huis. Ze leeft niet meer. Haar hele hebben en houden heeft haar overleefd.”

“Gelukkig,” zei ik. “Anders had ik geen plek meer om me veilig te voelen.”

Emile verontschuldigde zich en verliet de kamer. Ik liep naar een raam maar miste het lef om naar buiten te kijken. Emely stond nog op dezelfde plek. Ik kon tegen haar zeggen dat ik haar altijd als een fijn familielid beschouwde. Dat ze me nader stond dan mijn zusters. Maar liefde en vertrouwen moeten blijken nog voor ze uitgesproken zijn. Ze stond midden in de kamer: lang, slank, taai, met haar tijdloze gezicht, in haar honingkleurige huid. Ze zag me kijken; even glimlachte ze.

“Ik heb het gevoel dat mijn moeder weer bezit genomen heeft van haar huis. Eigenlijk wil ik er blij mee zijn.”

“We begraven zelf onze doden. Wij kunnen ze ook zelf in leven houden. Alles wat een plaats heeft in ons gevoel blijft leven. Alles wat we bedenken komt tot leven,” zei ik stoer en dacht daarbij intens aan mijn eigen ouders. Ik weet niet waar ik de intentie vandaan haalde, maar ik liep naar Emely toe en pakte haar vast.

§

Toch viel het niet mee tot rust te komen in een ruimte waar bovendien nog helemaal de citruslucht van Peetje hing. Haar brede bedstee met de klamboe, ingerold als een reuzenvuist. De prenten met kindergezichten. Een glazen kast vol flessen en potten in verrassende kleuren en vormen. Peetjes voetenbank waarop ik uiteindelijk insliep.

Het onweert misdadig. Rivieren raken vol, treden uit hun bedding, stijgen de regen tegemoet. Om mij heen vluchtende mensen die elkaar vasthouden. Ik ken niemand. Niemand kent mij. Alom vallend water dat golfkracht krijgt en een gulzige zee wordt. Ik kan niet zwemmen. Ik heb hulp nodig. Ik raak in paniek. Dan pakt een man mij op. Hij is jong, heel zwart en glanzig naakt. Over het water draagt hij me, weg, weg. Hij blijft lopen met lange passen tot het droog wordt en ik weer gras zie. Ik wil hem bedanken maar hij wendt het gezicht af en gaat. Lang en slank verdwijnt hij in het licht.

Ik schrik van de sirene. Mijn billen schroeien van de bank. De klank van de werkdag vliegt mij naar de keel. Op dat moment zou ik voor een paar jaar willen sterven.

Na twee weken had het nieuws dat ik mijn echtgenoot had verlaten ook mijn collega’s bereikt. Ik zag het aan gezichten die angstvallig verborgen of banaal ontblootten wat gedachten produceerden. Mijn schild tegen snijdende blikken en snedige opmerkingen werkte slecht. Zelfs gelach en gefluister raakten me. Ik werd zenuwachtig, hoopte dat er één naar me toe zou komen om te praten: er kwam niemand en ik vreesde het verhaal waarin maagdenbloed en potentie tot bizarre patronen zouden worden verweven.

Van mijn leerlingen bleef ik bloemen krijgen voor mijn nieuwe vazen en mijn nieuwe huis. Ze hadden nog vers in het geheugen de dag waarop ze het lied van liefde en trouw, dat ik ze zelf had geleerd, luidkeels hadden gezongen. Allemaal in het wit. De meisjes met bloemen in manden, de jongens met de sleep tussen de vingers. Ik had meegezongen, voorgezongen, naar mijn bruidegom gekeken en Dank U voor deze blije morgen gegalmd. Met satirisch genoegen werkte ik de les door.

“Wanneer komt de baby?” vroeg er één zomaar onder het tekenen. De klas wachtte in blijde verwachting.

“Ik heb al een cadeautje!” verbrak hij de spanning. Ik beet me in de lip, krabde aan de lak van mijn nagels, keek over hen heen voor ik vroom antwoordde: “Zodra de Heer dat wil.”

§

Een middag had mijn broer me meegenomen naar de speeltuin. Hij wilde de nieuwe schommels en de glijbanen uitproberen. Voor hij zich aan zijn eigen dolle pret gaf installeerde hij mij op het ene eind van de wipplank. Hij ging aan de andere kant zitten. Ik klemde mijn pop voor me en keek angstig naar de modderpoel waar de plank boven hing. Het ging lekker. Op. Neer. Op. Neer. Zijn vrienden keken toe. Hun plagerijen maakten hem overmoedig: steeds harder raakte het hout de grond. Opeens schoot mijn pop mij uit de vingers, gleed naar hem, naar mij en weer naar hem. Ik riep dat hij op moest houden, maar lachend gaf hij wilde zetten. Toen de pop weer bij me was greep ik haar vast, verloor mijn evenwicht en vloog van de wip af. Kapotte polsen.

Die nacht droomde ik van een enorme wipplank. Mijn vader aan de ene kant. Aan de andere kant mijn moeder. Net als de pop gleed ik van de één naar de ander. Allebei probeerden ze me vast te houden, maar ik kwam net niet dichtbij genoeg. Onder ons een spiegel van water.

§

Zo breed had ik het antwoord op Louis’ huwelijksaanzoek uitgemeten. Hoewel hij aandachtig had geluisterd lachte hij nadat ik uitgepraat was en vroeg hij om een duidelijk antwoord. We zaten in de bioscoop, om met elkaar in het donker te zijn, denk ik. Er werd veel geschoten in die film. Mijn hand rustte in zijn schoot en ik voelde hoe zijn verlangen vastere vormen aannam.

“Je zult mijn vrouw zijn,” besliste hij over mijn uiteenzetting heen. Het licht voor de pauze vulde de ruimte en ik keek afstandelijk naar de man bij me: wat ik van hem wist kwam uit flarden gevoerde gesprekken en hopen foto’s met veel blauw.

“Ik wil niet naar de Antillen,” had ik gezegd.

“Ik blijf bij je,” was zijn antwoord.

“Ik houd ontzettend veel van mijn moeder,” verweerde ik.

“Ik houd ontzettend veel van jou, moeder-in-dop!”

We lachten samen en ik vond de ruimte hem te vragen er nog wat over na te denken. Ruw verweerde hij zich: “Ik weet het nu. Ik heb nog nooit één vrouw gewild. Er waren er altijd meer. Sinds ik jou ken herinneren alle vrouwen mij aan jou. Je bent een verzameling van wat mij aantrekt in vrouwen. Misschien heb je niet wat mij in hen afstoot. Laat mij bij je blijven.”

Ik had dramatisch gezucht.

Het was juni. De maand waarin het verregende stadsbeeld verlevendigd leek door goedlachse mannen in fladderende, lichte pantalons en met zware camera’s over de schouders: Surinaamse werknemers van de Venezolaanse oliebedrijven die met hun Antilliaanse collega’s hun vakantieverlof in Suriname kwamen doorbrengen.

De goudkoorts was afgenomen, de balata bloedde nauwelijks en de bauxiet vertoonde nog onzekere symptomen, zodat de gewone man moeilijk aan zijn dagelijks brood kon komen. Het was alom gehossel, daar ook de gegoeden nauwelijks aan bod kwamen. Begrijpelijk dat de met geld smijtende werknemers van de Benedenwinden de vrouwen noch de mannen ontgingen. In haast alle families werd de Shell-dream verteld: de arme oom die naar Curaçao was geëmigreerd en zich in korte tijd had weten op te werken tot een goed in het pak zittende man met Amerikaanse car, Venezolaanse vrouw en dollars.

Toch was het om de meisjes dat ze kwamen met hun American look, ieder jaar als langdurige regenbuien de koningspalmen in de stad angstvallig deden buigen. De snoeverijen van de Surinamers over hun meisjes bleken niet van de lucht. Meisjes van de Antillen zouden niet om aan te zien zijn en het in verre niet halen bij de Surinaamse schonen. Toen ik Louis beter leerde kennen begreep ik welke diepe frustratie achter deze waanesthetiek schuil ging: Curaçaose vrouwen waren zwart en kroes. Anders dan in Suriname voelde de zwarte bevolking daar zich zo tot elkaar aangetrokken, dat ze nauwelijks de behoefte vertoonde zich via assimilatie van haar donkere huidskleur en kroese krullen te ontdoen – een streven dat in Suriname tot een belachelijk en minderwaardig gedrag van zwarte mannen en meisjes leidde en er bijvoorbeeld oorzaak van was dat olie-Surinamers hun vrouwen in eigen land gingen uitzoeken.

De keus bleef onbevredigend: schone zwarte maagden en lichter gekleurde jonge vrouwen die via een Zwarte geld en status trachtten te verwerven, of meisjes die prat gingen op oosterse trekken in het gelaat en het voorzien hadden op een echtgenoot met veel – en vooral niet door dagelijkse arbeid verdiend – geld om de mythe van een rijke Chinese vader zelf inhoud te geven. Blank bleef, hoe dan ook, voor inlanders buiten bereik.

Ik was noch maagd, noch lichtgekleurd en mijn vader was geen hemelkind. Toch voelde ik mij vanwege een gelijksoortig streven verwant aan de laatste groep, want met weinig geld is leven onpraktisch. Dat had ik al ontdekt, zittend onder de driepoot, starend naar mijn vader die het gecrediteerde voedsel vrat, lachend om mijn zusters die niet voort konden op de hoerig hoge en smalle schoenen die mijn moeder voor een paar dubbeltjes bij Leeuw-Pleeuw kocht. Ik zou trouwen, mij boven het alledaagse laten tillen door een zwarte ridder van een blauw eiland in Hollywoodkostuum met camera’s en dollars.

“Wie trouwt er met een vrouw die huishoudelijk werk schuwt, die vooral niet zal sloven, zelf behoefte heeft aan iemand die haar verzorgt, die van kinderen houdt maar ze zelf niet wil dragen, die bang is voor naakt en voor donker,” had ik op gebedstoon gerateld na Louis’ verbeten vasthoudendheid.

“Ik als jij die vrouw bent,” zei hij beslist.

“Dan heb je nog alleen de toestemming van mijn ouders nodig, lieverd!” troostte ik vol binnenpret.

§

Trots en uitdagend gekleed in hemelsblauwe plisséjurk troonde ik Louis, gedistingeerd in het wit, mee naar huis.

Zondagmiddag, de tijd der vertroosting. Het enige moment van de week dat de onbestendigheid die doorgaans de sfeer weemoedig maakte opgelost leek in een matte, serene rust. Ik weet nog niet of het kwam door de grote koperen bekkens vol bloemen die aan weerszijden van de kamer glommen, of door de kalmerende beheersing waarmee mijn vader de tabak in het dunne papiertje verzamelde en naar zijn lippen bracht, terwijl hij, met een innerlijke lach rond zijn hoge jukbeenderen, door de open deuren staarde.

Zondag na de kerk: ma in kimono, kunstige sloffen rond haar voeten, zeer ingetogen glijdend langs een weelde van glanzend koperwerk en kanten kleden, het dunne weerbarstige haar met water en vaseline plat naar achteren geborsteld, intens zoekend in de verstelmand, gezeten op de andere stoel, de handen in de schoot; gebogen rug, mijmerend woekerend met de verten.

Louis raakte in verwarring. Ze bewogen geen van beiden toen ik al met hem binnen stond. Wij wachtten af. Eindelijk kuchte mijn vader, ten teken van zijn ontvankelijkheid. Er volgde een turbulente kennismaking en een geanimeerd gesprek over werkloosheid thuis en ginder. Mijn moeder nam hem van terzijde op. Ik kon haar omhelzen toen ze ten slotte opstond om thee te zetten.

Na ruim twee uur begon het te schemeren. Kikkers in de regenbak drongen met hun gekwaak nadrukkelijk het einde van de dag en de conversatie op. Mijn vader werd zwijgzaam, haast nors. Na een lange stilte stond hij op, zich binnensmonds verontschuldigend. Voor zijn vrouw was dat blijkbaar het sein om luidruchtig het muskietengaas voor de ramen te schuiven. Hij ging, Louis, zonder te groeten bijna, zijn aanzoek verzwaard in het hoofd dat diep naar de grond hing.

Het beeld van Louis – open ogen, zijn hongerige mond, de kroese wenkbrauwen die elkaar in een diepe frons vonden – maakte mij onrustig. Het was in de nacht van donderdag op vrijdag begonnen. Mijn huisgenoten waren naar een zieke klant en het kon laat worden. Ik voelde me opgelucht. Eindelijk met mijzelf, hoewel zij het zwijgzaamste echtpaar vormden dat ik ooit ontmoette. Ze begrepen elkaar met nauwelijks meer dan blikken en gebaren en leefden als uit één gedachte. Ik was gaan houden van de geur van leer en lijm, het gesnuif van de naaimachine en de hoop karaktervol kapotgetrapte schoenen, van de lange bovenbenen met het aambeeld ertussen, van de onzichtbare spijkers tussen zijn werkvingers, en van haar die op een rechte stoel het leer soepel wreef en affe schoenen glanzend poetste of nieuwe modellen verfde in de goudkleur die en vogue was. Ook haar depressief geglimlach na de vrijdagse mis die ze opdroegen voor de zielenrust van Peetje, gaf mij wonderwel de nodige vastigheid.

Toen ik mij na een uur gemijmer vrij genoeg voelde deed ik wat ik nog niet eerder had gedaan: mij aan de buurt vertonen. Ik knikte tegen het stoepenvolk, dat het achtererf had gelaten voor het verfrissende straatpanorama, en wandelde ontspannen naar de Chinees, die mij nieuwsgierig bekeek voor ik de doos kleurpotloden kreeg die ik aan een jarige leerling wilde geven. Vrijmoedig wuifde ik op de terugweg naar de kleintjes die, geklemd tussen de vette dijen en de zware borsten van hun moeder, ‘da-da’ naar me kwijlden. Ik liep het roestig omgrensde erf in en lachte naar Akoeba die onwennig gromde.

Ineens beving het me: hier zat ze, hier raapte ze de birambi’s, de oranje mopé’s en de honderden appelen van de grond. Hier liep ze rond in haar aftandse koto, haar haviksneus in de wind, snuivend in de koele hals van elke nieuwe dag om te achterhalen of die nat zou zijn of zonnig. Daar in de schaduw van de groene knipa koesterde ze haar sterappelstruik, die nu als een eeuwig rouwende nooit meer tot bloei kwam. Was het de vochtige wind, dezelfde van jaren her die in de bomen speelde, mijn eigen onrust, of de lege houten bak die tegen de stam van de appelboom gespijkerd was en waarin ik mijn eigen hand als in een vertraagde film zag graaien, bacove, amandel, olijven, terwijl veraderde bruine vingers mij iets aanreikten, niets aanreikten, groetten, aanraakten…

§

Ik verlang naar mijn moeder. Ma met de warme pap ‘s morgens. Ma in een wolk van sigarenrook ‘s avonds; terwijl ik stof veegde uit de batee*, de nalatenschap van een heilige, en mij afvroeg wie haar deze eenzijdige rust had geschonken.

≡ Brede goudzeef.

§

In dergelijke nostalgie ontvouwde de avond zich. Geen wonder dat ik in lichte paniek raakte toen er hard en dringend geklopt werd. Ik kon horen dat het voor mij was. Mijn borst beefde ervan, maar ik moest iets doen. Mij stilhouden zou de niet te bevredigen nieuwsgierigheid van buurvrouwen doen overgaan in onbedekte sensatielust, dus wierp ik een blik in de spiegel en schoofde gordijnen opzij.

“Wat kan ik voor u doen?” vroeg ik onderkoeld.

Ze keek me lang aan, schudde het hoofd in twijfel en verdween in korte, driftige stappen. Het was kwart over tien.

§

Dezelfde vrouw kwam ‘s nachts terug. Nu had ze geen bloemetjesjurk aan, maar een koto, een witte, waarop een gigantisch jak dobberde. Ze had het haar niet kunnen kammen, want het bekranste in los gewoelde vlechten haar hele hoofd. Een bos haar als een doornenkroon. Ze stond eerst bij het raam, daarna bij mijn kamerdeur. Ik hoorde haar slaan tegen alle hout. Ze was overal. Ik verstijfde. Het kon toch geen mens zijn. Toen was hij er weer. Zijn lijf lang. Benen als honderden lianen. Ik zag hem aan komen rennen uit het verdampte water dat één was met de nacht. Hij strekte zijn armen naar me. Voor het eerst zag ik zijn ogen, geglazuurde tranen.

§

“Noenka…Noenka…”

Bekende stemmen, zacht geroffel tegen de buitenwand. Ik was klaarwakker: Emile en Emely. Ze hadden hun enige huissleutel bij mij achtergelaten, zodat ik moest opendoen wanneer zij thuiskwamen. Ik had er bovendien zelf om gevraagd, wilde opblijven om correctiewerk te doen. Een beetje verdwaasd draaide ik de deur van het slot. De nachtlucht deed mij huiveren.

“Ze is dood,” zei Emely en ze trok de witte omslagdoek van haar schouders af.

§

Net als de eerste nacht wilde ik na het verschijnen van de vrouw waakzaam zijn. Elk geluid verontrustte me, elke schaduw verborg iets vijandigs. Duizelend was ik de nacht doorgekomen. Opgewonden en met barstende hoofdpijn had ik mij door de schooldag geworsteld.

Toen ik de laatste leerling uitgewuifd had en de deuren van de kast in het slot deed zag ik pas hoe mijn vingers trilden. Ik ging nog even zitten, tweemaal inademen driemaal uitademen, om tot rust te komen en het hongerige verkeer van dat uur te vermijden. Het viel me op dat het ineens en beslist stil was geworden bij de school. De amandelbomen stonden koeltjes en hun waaierende bladeren waren slaapverwekkend. Het mulle zand, dat in ontelbare kindervoeten een verse herinnering uitdroeg, leek warm en veilig genoeg om in weg te zinken.

Ik weet niet of ik echt was ingesluimerd, maar de mensen die bij me stonden had ik ondanks die stilte niet horen aankomen: Louis, de vrouw en het hoofd van de school.

“Uw man is u komen ophalen,” bromde de laatste uit de hoogte, en hij voegde er met zijn blik aan toe dat ik niet op hem hoefde te rekenen. Ik zweeg, voelde mij verdoofd, na de diepe rust die onverhoeds over mij was gedaald, en liet het drietal alleen. Ik hoorde zachtjes praten en wachtte op het resultaat van het overleg. Ik herkende de lange passen van het hoofd op het oude houten gangpad. Ik hoefde niet op te kijken om te zien hoe hij de deur opentrok en dichtgooide en met een ferme zwaai op zijn fiets sprong en wegging, trappend als een waterfietser, de arrogante kuif slingerend in de wind: de witte vlinder die uit de cocon ontsnapte.

§

Zij begon. Hij nam over. Het waren eerst gewone woorden, die zacht en veilig terechtkwamen, maar die de aanloop bleken voor verwijten als vinnige schrammen, beschuldigingen als geronnen bloed. Roerloos liet ik toe dat mensen mij met hun taal martelden. Toen ik glimlachte om het geluk der doofstommen hielden ze geïrriteerd op om te wachten op de inspiratie van mijn weerwoord. Het liefst had ik gezwegen. Maar hun ogen dwongen mij woorden af.

“Ik wil gewoon je vrouw niet meer zijn,” zei ik ijzig, maar vrij ontspannen.

“Voor mij hoeft het ook niet meer!” ontvlamde hij.

“Dan zijn we het met elkaar eens,” besloot ik en ik maakte aanstalten om te gaan – reden voor haar en hem om nog banaler te getuigen.

Hij was de aangever. Met vrouwelijk venijn rondde zij af: mijn leven, het bestaan waaruit ik was geboren, bleek een legpuzzel waarvoor zij de ontbrekende stukken van generaties ver aanvoerde. Haar woorden zetten zich bloedig op mijn netvlies af. Naarmate ze dieper groef, ik de figuur in de puzzel herkende, werden de druppels een rare bloedvlek.

“Houd op! Laat haar zwijgen, Louis, deze vrouw die ik niet ken!” waarschuwde ik. Maar in plaats van mij beschermend tegen zich aan te drukken, grijnsde hij tegen zijn min en duwde hij mij van zich af. Ik was nauwelijks tot stem in staat, maar het kwam eruit: “Laat me met rust! Ik walg van je!”

Hij stoof op me af en sloeg me neer. Ik zocht naar woorden, vuile scheldwoorden om intimiteiten hard te maken, maar ik vond ze niet, want zijn kruis dat opeens strak werd (hoe vernederend, hoe vernederend!) deed me kwijlen.

Ik probeerde op te staan om met speeksel op zijn gezicht uiting te geven aan mijn pijn.

In mijn hoofd schreeuwde mijn stem:

Hoe kun je mij slaan, zwarte man? Hoe kun je mij zo diep kwetsen? Weet je niet dat daar mijn pijnlijke wond is, zwarte man, deel van het gezwel dat generaties oud is. Hoe kun je een erectie krijgen terwijl je mij slaat, zwarte man. Hoe kun je pijn met pijn vergelden. Ik wil dat je zacht voor me bent, zwarte man, een heelmeester voor dat oude gezwel.

Ik heb niets te maken met die afgrijselijke poel, zwarte man, waarin deze witte-mannenwereld jou wil doen verdrinken.

Ik ben een meelijdende zuster, zwarte man.

Trapte hij me in het gezicht? Mijn vader? Was het de man met de vluchtende benen uit mijn dromen? De vaalrode steek? Mannenbenen?

Mijn God! Zij was het in haar bloemetjesjurk (tulpen-angalampoe’s-rozen) waarover sjokkerig het witte jak. Ongekamd was ze en ongesteld. Bloed liep langs haar benen, druppelde op de vloer, bewoog zich in een dunne, magische straal naar me toe. Ik schoof als een bezetene over de vloer. Het achtervolgde me als rode mieren naar overrijpe appels: mijn god, hoe bloedde het.

Eerst hadden ze mijn ogen getergd, toen mijn buik, ten slotte bloedden mijn gedachten door mijn hoofd: een rood gat scheurde zich om mij door te laten. Ik zag: Een groen landschap zie ik, drums en stampende voeten en een zilveren horizon die zich kromt tot een witte zon waarheen ik glijd. Licht. Warmte. Vuur. Een geluid als brekend menselijk hot vult mijn oor.

§

Ik vroeg om ijs, genoeg ijs om mijn hele hoofd te bedekken, de dorst te lessen, mijn pijn te blussen. Ze waren met zijn tweeën, plus een kind dat me angstig aangaapte en zo dichtbij kwam, dat mijn gezicht in zijn donkere irissen spiegelde. Ze haalden hem weg, brachten blokjes ijs en water, maar de behoefte bleef onverminderd. Mijn hemel, mijn hoofd leed. Het vulde zich met zijn beeld. Ik stond op, zei gejaagd dat ik wegging, naar huis, naar ma, mijn moeder. Ze zou warme kompressen klaar hebben. Van het bed zou ze de witte lakens verwijderen en er zwarte op leggen. Ze zou me wikkelen in roze flanellen luiers en me koelte toeblazen tot ik weer tot leven kwam, en ze zou vragen: Wat hebben ze mijn kind aangedaan? Dan zou ik antwoorden: Moeder, ze hebben het onherroepelijk gebroken. Het zou nacht worden van de laatste dag.

Terwijl zand en zon mijn gezicht striemden bewoog ik mij naar haar. Ik voelde mij getrokken worden. Het deed zeer bij mijn navel. Een stem in mijn diepste schreide als een vondeling. De hemelhoog omspande mij rooms en blauw. Zweren bloeiden open. Stille Zaterdag: het saumon kruis waarmee de Boheemse Broeder mij neergedrukt had. Overal gloednieuwe bijbels en ingerolde geloofsakten. Zijn adem die stonk naar het bloed van zijn Christus: het afgedwongen Venusoffer. Op paasmorgen had hij het gewijde brood apostolisch gebroken en een helse pijn was in mijn borsten losgebarsten toen ik het hem de neofieten zag aanreiken. Ik was vertwijfeld de rij uitgelopen. Ze had me er weer ingevoegd.

Het was haar niet ontgaan, dat ik zijn lichaam had geweigerd. ‘s Avonds had ze de laatste gast uitgewuifd en de geschenken naar mijn kamer gebracht.

“Waarom huil je?” zei ik wrevelig terwijl ik de pakjes ongeopend in de kast gooide.

“Ik ben bang.”

“Bang? Waarvoor?”

“Dat je God weigert,” zei ze zacht.

Eerst zweeg ik bokkig, maar ze wachtte en ik vertelde het hele verhaal. Ze schokschouderde, balde haar vuisten, luisterde met afgewend gelaat. Toen ik uitverteld was pakte ze mijn hoofd in haar handen. Sterk. Troostend. Zacht. Warm. En ze onthulde: “Jij bent het kind dat ik wilde. Ik heb je gedragen met het gevoel alsof ik de wereld in me droeg. Niet negen maanden, maar driehonderd dagen en driehonderd nachten groeide je in me. Ik gaf je alle goede dingen die ik had. Ik zorgde voor je, lang voor je me kende…Vanaf het ogenblik dat je in me was voelde ik mijn lichaam lichter worden, alsof ik gedragen werd naar een heilige hoogte. De warmte van mijn gedachten, het genot uit mijn dromen, Noenka, je hebt ze in mijn buik met elkaar verbonden. Je werd geboren en mijn baarmoeder stierf. Ik ben nooit meer ongesteld geworden.”

“Huil je daarom,” zei ik om mijn ontroering in toom te houden. Ze had het hoofd geschud.

“Je bent een geschenk zonder einde. Mijn buiksluiter. Buiksluiter. Ik droomde dat ik naakt door de lucht zweefde. Het was duister en koud. Plotseling had het bezit van me genomen. Het streelde me met heleboel tongen. Een snijdende warmte die tot in mijn tenen drong. Het bleef nieuw voor me, onecht. Daarom noem ik het maar de keerzijde van pijn, van barenspijn.”

Ze zweeg met een strakke mond. Klanken en kleuren vulden me. Ik wilde liefde bedrijven met haar, op een niet-incestueuze wijze.

“De werkelijkheid,” vervolgde ze afwezig terwijl ze me uit mijn jurk hielp, “is dat je vader mij die nacht in mijn slaap bevruchtte. Negen jaar had hij geen vinger naar me uitgestoken.”

Ik voelde mij beschaamd bij zoveel intimiteit, maar ze had naar me geglimlacht en naar de lijnen in mijn hand gekeken.

“Je bent het kind dat ik zonder weerzin heb ontvangen. Ze hadden mij geleerd dat God het seksuele leven van mensen veracht. Ik vond je vader vies. Ja, vies! Ik zal dit gevoel nooit meer kwijtraken, kind, maar jij mag er niet mee leven. Jij moet dit weten: een ziel die één vlees wil worden met een andere ziel is het heerlijkste dat de Schepper ons gaf. God is Liefde en Liefde zal vlees worden om bij de mens te zijn. Noenka, wees dankbaar als je met je lichaam van iemand kunt houden. Blij en dankbaar. Nooit bang en verdrietig.”

Ze schoofde bovenste knoop in de lus en streek over de plooien van mijn nachthemd.

“Wil je nooit weer het Lichaam van Christus weigeren?”

“Jullie diaken is een verkrachter,” bracht ik er met moeite uit.

Ze liep naar de deur. “Wil je nooit meer het Lichaam van Christus weigeren?”

“Liefde kun je niet uit elke beker drinken, mama.”

“Neen, neen. Nooit. Ik bid dat je geluk zal vinden in de lichamelijke liefde. Ik heb mij daar altijd vreselijk vernederd bij gevoeld.”

“Maar hield je van mijn vader?” riep ik. De deur sloeg dicht. In opgewonden verwarring werd ik alleen gelaten.

Ik liep met een ontstellende onvrede door de kamer, een ongrijpbaar verlangen dat zich uitte als lichamelijke honger naar geborgenheid en vertroosting. Waar was het lijf dat mij helemaal kon bedekken. Zo raakte ik mijn warmte aan het luchtledige kwijt. Ik zou het volgende jaar met Louis trouwen. Maar ik begeerde hem niet. Ik beminde hem zoals een zuster een broer. Met alle reserves en de angst door hem getrokken te worden in iets dat ik met alle macht probeerde te overstijgen, de beperktheid van mijn vrouw-zijn, van mijn zwart-zijn en van mijn materiële onvermogen.

§

Nobelnaakt wilde ik mijn eigen leven leiden. Ik zou dat eigen leven leiden, ook als er niemand was om mijn wonden te verzorgen. Ik zou me niet laten bespringen op elk uur van de dag en de nacht. Ik zou over mijn lichaam waken. Waken, zoals priesters waken over hun tempel. En als ik hem er toegang zou verlenen, zou het alleen zijn om mij offers te brengen. Mirre, Wierook, Goud. Vooral Goud. Alle vormen van goud. Het liefst zou ik met hem copuleren op een bergtop, midden op een zondag: blauwe hemel, goudgele zon en de oneindige ruimte. Zijn eigen zaad zou ik hem te drinken geven, zodat hij geen stukken van zichzelf in mij kwijtraakte. Geen wedergeboorte. Geen bevestiging van Iets dat Niets is. Hij kreeg een vrouw die in een droom was verwekt, die in een droom wil leven en die in een droom zal sterven. Hem was het voorrecht een droom te beklimmen. Als hij maar zacht, zacht, zacht wilde zijn, want een droom barst open bij pijn.

Ik schrok: ik was bezig te masturberen. Dit was nieuw. Wat overkwam me? Ik rende naar de badkamer en met het koude water joeg ik de extase uit mijn lijf.

§

Op de begraafplaats stopte ik bij een oude man die bezig was het pad van onkruid te ontdoen. Hij keek vreemd op. Ik had geen rouwgoed aan, erger, ik moet er vreselijk hebben uitgezien met opgezet gezicht en besmeurde rok. Het eerste zag ik in de spiegeling van een emmer water waaruit ik mijn gezicht en handen waste. De bloedvlekken bemerkte ik pas toen ik op een grafsteen zat met RUST ZACHT LIEVER VADER, terwijl ik een Moeder nodig had. Ik verplaatste me loom naar lichtgroene badkamertegels met dito kruis en een bloempak met paars-rode bloemhoofdjes en genoeg ruimte voor mijn hele lichaam. Ik strekte me. Waarom ging ik niet naar huis? Omdat ik mijn wonden niet wilde laten zien aan degenen van wier vlees ik was, uitgezonderd mijn moeder. Zij zou er zonder te huiveren aan likken en verkoeling brengen. De rest zou ze met ogen als zonnen verschroeien.

Mijn grote genade, Noenka! Waar was je, Noenka? Wie deed het, Noenka? Zing, Noenka. Dans, Noenka. Lach, Noenka. Waarom zwijg je, Noenka…Het zijn haar billen die de mannen trekken. Haar benen. Haar heupen. Haar gezicht, zo beledigend mooi, dat het de vrouwen afwijst. Haar ogen. Haar mond.

Ze minachtten mij door mijn ijdelheid te strelen en vulden me tegelijk met gêne. Bovendien hield ik er niets van over dan een neurotische verlegenheid, de schaamte bij elke mannenblik en de muurdikke vijandigheid van hopen vrouwen. En dat trof me, want het enige wat ik wilde was door liefde getroost worden.

§

Het water is in het centrum zwart. Waar het bruin is waad ik. Rondom is het bos hoog en groen. Ademstil. Boven mij biedt een iriserend gat de enige uitvlucht. Ik ben naakt net als de ander in het midden met een rug breed in de schouders en smal in het middel. Laat me bij je zijn! Reik me je handen. Neem me! Roepen al mijn monden. De rug beweegt zich niet. Het hoofd wendt zich niet. Tussen ons regeert het water. Ik kan niet zwemmen. Mijn rug is moe. De wortels laten mijn voeten los. De ander blijft wachten. Daar waar het diep is. Dan laat ik mijn lichaam gaan. Het geeft niet! Het geeft niet! Het water maakt een zingend geluid. Voor ik niets meer zie herken ik de ander want die keert zich om:

Noenka met het brede voorhoofd.

Zij met de gloeiende ogen.

Het kind met de stilte in de mond.

De vrouw met het verdronken verlangen.

Ik zonder een hand naar mijzelf uit te steken.

De oude man slaat luidruchtig het zand van zijn broek. Hij kijkt niet naar me terwijl hij spreekt.

“U kunt beter weggaan, jonge vrouw. Ikzelf ga nu naar huis, ziet u.”

Ik zie: de schemer stijgt over ons. In het westen bloedt de dag na. De graven vertonen scherpe silhouetten. Ze komen tot leven, lijken groter en waardiger dan in het licht. De man blijft staan.

“Ik ben moe en heb pijn,” zeg ik.

“Het is gevaarlijk hier, ziet u.”

Deze damp van zwart die ons omringt, die vliedt om wat moe is rust te verlenen, kan geen gevaar onthullen. Ik schud dus het hoofd.

“Slangen, ziet u.”

Ik spring op, alsof ik gebeten ben.

“Slangen?” vraag ik.

Hij ziet me in het gezicht. Zijn ogen zijn helder, als ware hij niet oud, grijs en afgeleefd.

“Die zoeken de koelte op van de grafstenen, ziet u.”

Zand, zand over me heen als ik sterf, denk ik.

“Bent u ook bang, meneer?”

“Neen…ze weten dat ik ze met rust laat, ziet u.”

“Slangen moet je doden als ze zich vertonen,” roep ik.

Hij aarzelt. “Wie dagelijks met de doden is krijgt groot respect voor het leven, ziet u.”

Simpele wijsheid, denk ik, want had Jehova het al niet over het verbrijzelen van elke slangenkop?

“Ik wil weg, meneer. Wilt u met me meelopen,” draag ik hem op. Bij de poort ontsteekt hij glimlachend het licht.

“Rust hier familie van u?”

“Ik weet het niet.”

“Een vriend?”

“Nee…niets…niemand!” zeg ik ruw.

“U bent moedig. U hebt geslapen op het graf van een vreemde. U bent niet bang voor de dood, ziet u.” Ik wil zuchten maar houd me in.

“Ga naar de levenden, jonge vrouw. Wie niet bang is van de dood, hoeft ook niet bang te zijn van het leven.”

Zijn ogen werden wijder terwijl hij sprak, zijn lippen leken bebloed, zijn stem had kracht. Hij pakte mijn fiets op, reikte me die aan, zei goedenacht en was weggeslenterd.

Mijn moeder zit aan mijn bed. Ik hoef mijn ogen niet open te doen. Jasmijn en eclat is rond me. Mijn buik gloeit heerlijk. Alleen mijn gedachten doen pijn. Ze gaan als over een rasp. Op mijn netvlies weer sporen van bloed. Ik spreek alsof ik nooit meer aan het woord zal komen.

“Mama weet je nog toen de meester mij had geslagen negen was ik mijn handen waren opgezet veertig slagen met een bordliniaal omdat ik mijn handwerkgeld weer niet bij me had en ik niet wilde dat de handwerkjuffrouw het voor me betaalde weet je nog toen pa het hoorde werden zijn ogen wit als knipapitten hij keek naar mijn handen en hij huilde mama hij zei dat hij de meester af zou maken met zijn sabel en dat hij nooit meer zonder geld thuis zou komen hij drukte ons beiden tegen zich aan mama weet je ik houd ook van hem vergeef me maar ik houd vreselijk veel van hem toen hij ons omhelsde dacht ik god heeft jullie aan mij gegeven maar terwijl we samen zo dicht bij elkaar waren zei je iets en hij liet ons los en het werd nat in me wat zei je mama wat zei je wat zei je tegen mijn vader je weet toch dat hij mijn vader is en je mag hem niet van me afnemen want hij houdt ook van me het was kermis in de stad we waren net terug uit Nickerie weg van dat huis waarin die man de baarmoeder van zijn vrouw had volgestopt met ongepelde rijst hij had haar vermoord zeiden ze omdat ze van een ander hield ik was bang in het huis ik hoorde er huilen ik werd slap koortsig en hij maakte ruzie met zijn chef tot ze hem weer naar de stad stuurden de eerste dag nam hij me mee naar de kermis jullie pakten uit in het nieuwe huis het was druk lawaaierig ik werd er misselijk van al die billen en buiken die tegen mijn gezicht schoven ik hield zijn hand stevig vast ik at van de suikerspin ik liet hem meehappen zacht en beminnelijk was die middag in april we waren voor het eerst alleen samen uit toen zag ik het vreeswiel ik vond het verrukkelijk daar wilde ik op de lucht in je weet toch mama dat ik van de hemel houd van wolken en van sterren van de zon de maan je weet het toch hij werd angstig bijna vielen zijn ogen uit de kassen hij wilde me alles kopen als ik maar niet ging hij noemde zelfs je naam maar ik bleef koppig naar het wiel staren toen bracht hij me erheen fluisterde dat ik stil moest zitten en dat hij meekwam ik zei dat ik alleen wilde ik begon te huilen hij gaf toe het wiel draaide met me weg ik beleefde een hemelvaart mijn ziel jubelde hij stond tussen de mensen op de grond hij hield me vast met zijn ogen het wiel kraakte luider dichterbij ik hoorde heleboel stemmen en ik zag niets dan gekleurde lichtjes en hout dat scheurde ik was niet bang ik herkende zijn gil noenka wacht ik kom bij je wacht ik kom bij je ik weet niet hoe maar hij haalde me uit een kluwen van mensen hij stotterde van angst hij tilde me op en bracht me de kermis uit hij zei steeds: Ze luisteren nooit naar me die kinderen van me ze negeren me ze houden niet van me die kinderen van me ze hebben me niet nodig het is jouw schuld mama jouw schuld vergeef me houd me vast zeg dat je van me houdt maar het is jouw schuld waarom doe je hem dat aan mama ma waar ben je…

§

Emely had haar hand op mijn voorhoofd gelegd. Koel en innig. Ik legde er mijn hand bovenop en alsof we pingi-pingi-kasi speelden legde zij de andere er weer op. Ze fluisterde: “Ik heb je moeder laten halen.”

§

Ma omringde me zorgelijk. Al haar zintuigen waren op mij gericht. Mijn vader had ik nog niet ontmoet. Als hij thuis was bleef ik op de kamer en om de een of andere reden kwam hij er niet in. Ik vond het goed zo. Mijn twee broers hadden me dagen bevreemd aangestaard en waren zonder woorden teruggekeerd naar hun vrouw en kroost.

De oudste bracht me iedere middag blikjes met gekoelde chocolademelk, en bleef wachten tot ik er minstens twee leeg had gedronken.

Mijn zuster met wie ik de kamer deelde was haast nooit thuis. Ze deed onregelmatige diensten op het radiotelefoonkantoor, zat dagelijks op de surnemerair-cursus, had intieme vriendinnen en ging met een man die alleen woonde. De weinige ogenblikken dat onze blikken elkaar kruisten, ‘s ochtends om half-zes, waren onvoldoende om emoties te verwoorden. Ze kleedde zich geruisloos en snel aan en verliet haar kamer in een wolk van koele Duitse parfum.

Cecilia, de verpleegster, getrouwd met een kinderrijke weduwnaar, had het onder andere te druk met haar eerste zwangerschap om echt aandacht aan me te besteden.

Bovendien, na weinig dagen was er niets aan me te zien dat verwees naar het drama, en de pijn herinnerde ik me nauwelijks nog. Alleen mijn ogen stonden donker en mijn rokken waren te ruim en als ik zong brak een steen in mijn borst het lied in stukken.

§

Donderdagmorgen, toen ik naar de wc liep, stond hij ineens voor me. Ik schrok verschrikkelijk en voelde me betrapt. Hij keek naar me met een waterige stilte in zijn ogen. Zijn gezicht vertrok vreemd. Zijn brede lippen begonnen te trillen. Van schaamte sloeg ik de ogen neer. Waarom bestrafte hij me niet? Waarom sloeg hij me niet op de linkerwang? De rechter? Zuchtend als een uil stampte hij weg. Impulsief liep ik hem achterna. Vlak voordat hij de kamerdeur in het slot gooide smeekte ik: “Papa…pa?”

Hij keerde zich naar me om. Zijn ogen bol van boosheid. Na lange seconden ontplooiden zijn lippen zich. Zijn neus kwam tot leven. Hij blies als een agressieve kater: “Laat me je niet verwensen! Laat me je niet verwensen, kind-van-me!”

Ik schudde het hoofd, slikte een heleboel verontschuldigingen door en zakte snikkend voor de gesloten deur neer.

§

Kind-van-me, had hij gezucht op een oudejaarsavond, terwijl ze allen buiten waren maar ik bij zijn bed zat, omdat hij koorts had. Zijn ogen waren klein en zijn huid vettig van vocht. Zijn lippen waren te wijd voor zijn mond en vielen in plooien samen. Op het voetenbankje zat ik met kranten waaruit ik hem de hele middag had voorgelezen. Op straat werd vuurwerk afgeschoten: daverend en hol als opgespaarde zuchten van barstende zielen.

“Zeg tegen je moeder dat de jongens om twaalf uur binnen moeten zijn.”

Ik knikte, ging en kwam met hete citroenthee terug.

Zijn lippen hadden zich aan de beker vastgezogen.

Ik zat maar, de benen gekruist, vijftien jaar oud, tussen stapels drukwerk. Net als hij las ik alles wat ik in handen kreeg: historische romans, West-Indische gidsen, studieboeken en alle mogelijke kranten. Het laatste wat ik die dag gelezen had waren de poëtische gelukwensen en dankbetuigingen van zakenlui en bemiddelde families. We grinnikten beiden om het gedichtje van de doodkistenmaker.

Zelfi het oudejaar wordt bijgezet in een duurzame kist van vennoot Alex. Met goede hoop voor het nieuwe jaar laten we het oudjaar ak referentie gaan.

“Je broers roepen, ga maar naar ze!” zei hij aanmoedigend toen er druk om mij geschreeuwd werd.

“Ze weten dat ik bang ben van vuurwerk. Ik ga niet.”

“Mm.” Hij keek onderzoekend naar me.

“Schoot u vroeger ook vuurwerk af?” vroeg ik op zoek naar solidariteit.

“Welnee. Ik ben geen Chinees. Ik neem geen zinloze gebruiken van andere culturen over. Vooral niet als ik armer en zij er rijker van worden.”

“Mm.”

Ik luisterde naar het geweld buiten en snoof de geur op van kruitdamp vermengd met die van het nieuwe linnen van de gordijnen, de verflucht van de muren, de vloerbedekking, en mijn gedachten dwaalden naar mijn nieuwe witte jurk voor het kerkkoor op Nieuwjaar. Ik zou voor het eerst voorzingen!

“Hoe oud ben je al?”

Ik schrok. Zijn stem had gek geklonken.

“Bijna zestien. Hoezo?”

We hadden elkaar lang aangekeken eer hij begon: “Ik was al zestien toen het gebeurde. Niet zoveel kind als jij. Op de plantage worden kinderen gauw volwassen. Neen, je bent er niet te jong voor. Ikwil het eindelijk kwijt,” mijmerde hij.

Ik voelde dat er iets ging gebeuren tussen hem en mij. Hij legde niet zijn hand op mijn hoofd, maar kuchte een paar keer voor hij begon. Ik keek naar hem op met volwassen ogen en had het gevoel alsof ik de zegen kreeg.

“Oudjaar was het. Stil. Niet luidruchtig als nu. Wij verjoegen de goden niet met knallen. We riepen ze aan met zang en sterke geuren van voeding en drank. De maan hing over de Para. Ik was er een jaar niet geweest, was ondersteboven van de sfeer. Vrede. Rust. Ik had dat nodig want ik was geschokt van wat zich op Joden-Savanna voor mijn ogen had voltrokken: zoals blanke mariniers als ondieren tekeergingen tegen zogenaamde Indische krijgsgevangenen. Als KNiL-militair stond ik daar met mijn tommygun bij vreselijk prikkeldraad de wacht te houden. Het waren aardige kerels, die Indiërs. We deelden onze tabak met hen. We noemden ze allen Jap. Maar omdat ze eens weigerden grafschennis te plegen om sierraden van Joden boven de grond te halen werden ze voor mijn ogen gemarteld. Onvoorstelbaar. Later zijn twee van hen doodgeschoten op Fort Zeelandia. Kind-van-me, vertrouw nooit een blank mens; ze haten alles wat gekleurd is en ze hebben de geschiedenis vervalst, ik zweer het je. Maar goed, ze waren verrast dat ik er eindelijk weer was en dat ik de geur van mijn bestaan weer kon inademen: zweet, voeding, rivieren, planten, zand. Ik ging een wandeling maken om van binnen tot rust te komen. Mijn vader gaf me zijn zakhorloge. Hij stond dat nooit af. Maar hij wilde zeker zijn dat ik voor twaalven weer binnen zou zijn. O, kind, de Para is schoon. Niet mooi, maar schoon. Groot-Novar zei dat hij als hij dichter was geweest zijn levenlang verzen geschreven zou hebben om de schoonheid van die wereld te bezingen.

O schone, schone Overtoom* met gouden maanlicht in je boom’n met neveldruppel’n in je vacht. Omarm mij zoete tropennacht.

≡ Gedeelte van de Para.

Vers na vers ging die bakra door en iedereen luisterde. De eerste vier regels heb ik mijn vader zo vaak horen zeggen. Ik heb ze zelf in zijn grafsteen gebeiteld, in schoonschrift natuurlijk, want Groot-Novar had gelijk, kind: de Para is schoon. Ik houd van het leven in de stad, maar de Para ben ik nooit vergeten. De bossen altijd frisgroen en glanzend. Nooit beangstigend als het leven hier. Je kon er uren lopen zonder een teken van ander dan plantenleven tegen te komen. Planten zijn sterk, mijn kind. Hartstochtelijk Kwetsbaar. Moordend. Ik heb op een van mijn wandelingen een suikerrietpers ontdekt. Massieve ijzeren potten. Resten van verbrande persen, maar zoals het groen het allemaal in bezit had genomen. Onvoorstelbaar! Ik kwam er herten tegen die bleven staan als ze me zagen en kudden wilde zwijnen waarvoor ik vluchtte. Kind, het water van de Para is zwart en helder als de mensen en wemelend van leven.”

Hij ging maar door. Zoveel retorische romantiek uit zo’n hooghartige mond verbijsterde me. Eerbied en liefde voor die man vulden me opnieuw. Maar zijn gezicht werd oud, heel oud toen hij vervolgde: “Alles veranderde kind-van-me, alles. Ik slenterde rond die nacht. Ik was onder de indruk van ons witte huis dat op een kasteel leek in het maanlicht. Terwijl ik daar aan Groot-Novar dacht, aan de slavernij, de onmacht van de mens, hoorde ik een vreemd geluid: huilen op een merkwaardige, maar menselijke wijze, dringend en hulpeloos. Zonder na te denken, rende ik op het geluid af. Ik herinner het me als de dag van gisteren. Kind, dat je het nooit zult hoeven te zien: een slang was bezig een kind te doden, te verstikken, kapot te drukken, te wurgen. Ik hoorde botten breken en huilen ergens in de bomen. Ik keek versteend toe. De slang had zich opgericht tot bijna twee meter; ze glom als goud, snoof zwaar, ademde als een vermoeide man…Toen ik het kind niet meer hoorde, niet meer zag, raakte ik uit de verstarring. Een panische angst overmeesterde me. In onmacht rende ik naar huis en voor de ogen van mijn familie sloeg ik de beide dagoewe’s dood. Bloed spatte als vuurwerk door de hele kamer. Ik was doornat. Een vreselijke stank joeg door het huis. Mijn vader raakte buiten zichzelf van woede. Van angst, begreep ik later. En hij gebood me alles te doen om alles ongedaan te maken. Maar heden weet ik nog niet wat hij daarmee bedoelde. Ik was niet eens in staat de troep op te ruimen. Toen joeg hij me zijn huis uit, zijn familie, ons geslacht.”

Mijn vader was opeens opgehouden met spreken. Ik beefde. Ik was bang geworden. Hij beefde ook, stond op, ging liggen, stond op, ging weer liggen.

“Ze denken dat het kind verdronken is. Niemand behalve ik weet de waarheid. Voor het eerst in mijn leven vertel ik het aan een ander.”

Hij legde zijn hand op mijn arm. “Mijn familie heeft het mij nooit vergeven. In de Para ziet men mij liever gaan dan komen; Ze hadden gelijk. De ene misère volgde de andere op. Een priester stierf. Mijn vader werd ongeneeslijk ziek. Twee zusters werden krankzinnig. Ik vluchtte naar de stad en begroef me in mijn werk. Sindsdien heb ik een angst voor alles wat kruipt en word ik ziek op oudejaarsavonden. Ik voel me zo zwak en schuldig. Ik weet niet waaraan…”

Buiten was het vuurwerk nadrukkelijker geworden. Ik hoorde mijn moeder haar zonen en dochters naar binnen roepen. Ik had moeite hem alleen te laten en mij te onttrekken aan zijn angst.

“Kom mee bidden,” probeerde ik.

Hij schudde het hoofd. Mijn moeder riep weer. Ik stond op: nam een oud, bang, nat gezicht mee naar het huisaltaar.

§

‘s Middags kwamen leerlingen met bloemen en een brief van het schoolhoofd. Ik moest mij op zaterdagmorgen aanmelden bij de schoolinspectie. Ik vond de kinderen niet spontaan, kennelijk bedorven door het harteloos geklets. Ik scheepte ze af met koekjes en een eigen verhaal. De vereenvoudigde waarheid. Als ze ouder werden zouden ze het beter begrijpen: een vrouw moet soms weggaan bij een man met wie ze is getrouwd. Moet. Moet. Als ze blijft begaat ze een grotere zonde. Ze hadden wijs geknikt.

“En uw cadeautje dan. De zilveren wekker van ons?”

“Die haal ik terug,” beloofde ik.

Ze gingen, terwijl de ondergaande zon het westen deed blozen. Toen de nacht mij overviel voelde ik dat het de laatste keer was dat leerlingen van die school mij hadden bezocht.

§

De inspecteur was kort van stof: getrouwde vrouwen die van hun man weglopen en allerlei sensatie veroorzaken, kunnen we op onze christelijke scholen niet gebruiken. Of ik ging terug naar mijn man, of ik diende binnen dertig dagen mijn ontslag in.

Net als de dominee, die had geprobeerd mij zijn eigen lichaam op te dringen, was hij bijna kaal en had hij zonnevlekken in het vale gelaat.

“Ik vind het niet eerlijk. Mijn man is vreemd!” stribbelde ik tegen.

“Hoezo?”

“Dat kan ik niet zeggen.”

“In ieder geval had je dat dan voor het huwelijk moeten weten.”

“Wij wilden een christelijk huwelijk.”

De inspecteur stond op en was vuurrood geworden.

“U was geen maagd toen u trouwde, vertelde uw man.”

“Dat wist hij voor we trouwden,” bitste ik.

“U heeft twee alternatieven,” kortte hij het gesprek in.

Ik overwoog, werd door zijn kop aan te veel herinnerd, schudde het hoofd.

“Ik zal mijn ontslag indienen!”

Zijn kin zonk naar zijn borst. Strijdvaardig verliet ik de kamer. Op straat liet ik mijn tranen de vrije loop.

§

Mijn moeder was ondersteboven van verontwaardiging. Hoe haalde die afgevallen katholiek het in zijn hoofd mij voor een dergelijke keus te stellen. Mijn broers, die beiden collectant waren in de Grote Stadskerk, werden erbij gehaald. Ze beloofden het geval met enkele kerkeraadsleden te bespreken. Ik wist dat ik geen kans had op een herziene beslissing. De inspecteurs waren wit, de dominees waren wit, de kerkenraad was wit en het kleine aantal niet-witten dat deel uitmaakte van de EBG¹-top zou de flair niet kunnen opbrengen om zich anders op te stellen dan hun witte collega’s. Leve het sakafasie-ideaal² der Broedergemeente…

1: Evangelische Broeder Gemeente. 2: Nederigheids-ideaal.

Aldus geschiedde het dat mijn broers het zwijgen werd opgelegd en mijn moeder van het kastje naar de muur werd geslingerd. Onder de gloeiende zon liep ze de zolen van haar schoenen kapot. Haar verachting voor de Gemeente groeide met de dag. Had ze de Oorspronkelijke Kerk niet verlaten om een homogeen huwelijksleven te leiden in dienst van hun afvalligheid?

Op een morgen zei ze met zachte stem dat ze nog voor het laatst ging naar de allermachtigste, de praeses. Als hij niet wilde bemiddelen zou ze zich voorgoed tegen zijn gemeente keren.

“Ze kunnen je gebak missen,” riep ik haar achterna, maar gelukkig had ze het niet gehoord.

Uren later kwam ze thuis. Verbittering tussen haar lippen. Haar stem was nauwelijks te horen van heesheid. Met nerveuze haast deed ze haar dagelijks werk. Ik hoorde haar slipperen op het erf. Ik hoorde haar zuchten, binnensmonds klagen. Geen lied kwam haar over de tong. Ik beleefde dat vanuit de ondoorgrondelijke ruimten van mijn speuren. Een onaantastbaar genoegen. Een verdoving die me achterwaarts duwde en me zo deelgenoot maakte van vergeten ervaringen: een bevloeiing van binnenuit met uitstralende tintelingen.

Ik speelde weer het pijnvrije huis rond de benen van mijn bezige moeder. Het was in de Stoelmanstraat, een ouderwetse houten woning. Veel zwarte balken binnen, grappige klapdeuren, een smalle trap, die van de begane grond naar de slaapkamers boven kronkelde. Buiten een smal, diep erf dat blank zand, in een zee van zonlicht vasthield. Het was minzaam stil als de anderen naar school waren en zij de tijd nam om alleen met mij te zijn. Hoewel ik klaarwakker luisterde naar de afloop van de geluiden, kneep ik de ogen dicht als ze mij kwam’halen. Eerst riep ze naar me met allerlei troetelwoorden, waarvoor ze haar lied tot haar Herder onderbrak, tot ze me knuffelend het bed uit tilde. Ze leerde me een rooms ochtendgebed. Ze leerde me rechtop knielen, de handen vouwen, het hoofd opheffen om het onzevader te bidden. Hand in hand liepen we naar de badkamer. Een wit emaillen teil was mijn badje. Ik gierde van het koele water dat samen met haar vingers over mijn rug gleed. Ik liet me droog wrijven en wit bepoederen. Ik produceerde klanken als een overtevreden diva als zij met strakke hand mijn haar kamde. Het ontbijt: melkzuiver. Moederzacht. Honingmild en akkerrijp. Mijn God, wat heb ik van haar liefde gezopen.

§

Ik sta op en ga naar de keuken waar de zon met verblindende felheid naar binnen schijnt. Ze rommelt in hetzelfde witte kinderbadje. Op het aanrecht: bloemen zonder stelen en flesjes 4711 van mijn zuster.

§

In de schemer sta ik na jaren naakt voor haar. Mijn lichaam is voor haar blijkbaar niet veranderd. Ze laat zonder gêne haar blik langs mijn contouren glijden. Ik zou haar handen om mijn middel willen leggen, met mijn voorhoofd tegen het hare willen aanrusten. Ik begrijp: ze zal een poging doen de loop der dingen te veranderen. Bemoedigend knik ik haar toe. Ze kucht. Ik pak haar hand en breng die naar het water. Ze huilt.

“Zover mijn moederschap reikt ben ik bij je, Noenka. Daar buiten waakt Anana, de Eerste Moeder. Maar het gaat niet goed met je. Daarom dit bad met water, als teken van het Verbond dat Onze Schepper met ons sloot. Water verdraagt alles. Water overwint alles. Water doorspoelt alles. Waterweetalles. Water is al-smaak. Water is al-vorm. Water is al-kleur. Water is al-geur. Water als de heerlijkheid van de levende God in ons en rond ons. Water als het water waarin ik je gedragen heb met bloemen om de vreugde die je me bracht en parfum als offer voor de Eerste Moeder. Kom, laat me je gezicht wassen, Noenka, opdat de Schepper je aanziet en in Zijn licht doet wandelen.”

Ze schept het water met de holle hand en wast mijn gezicht. Een aangenaam troostend gevoel. Hoewel ik niet begrijp wat voor bovennatuurlijke werking hard water, vermorzelde rozenblaadjes, bleke jasmijnbloemen en druppels parfum kunnen hebben, blijf ik sereen staan en laat ik het gewijde vocht over mij lopen. Ik voel geen wrevel als mijn gestreken haar doornat wordt. Ik hoor nauwelijks meer wat ze bezwerend mompelt. Ik wentel mij in haar vingers als in het vocht waarin ze me droeg. Ik glimlach om de stukjes bloem die op mijn schaamhaar blijven zitten.

§

Als ik droog en dartel weer door de kamer loop ontvouwt ze mij haar plan. Ontslag uit de Broederdienst. Solliciteren bij het openbaar onderwijs. Langzaam maar zeker rooms-katholiek worden.

Ik protesteer niet. Hoewel ik weet dat mij het laatste uit overtuiging nooit zal gebeuren. De witheid van die kerk stond mij tegen. Bij haar stond het ook vast: ze zou nooit meer een voet zetten in de slavenkerk.

Toen ineens: “Je huwelijk, wat ben je van plan ermee te doen?”

Het duurde even voor ik begreep waar ze het over had. Het jawoord voor ambtenaar en geestelijke. De handtekeningen. Mijn nieuwe naam. Ik had het allemaal weggezet. Wat moest zij ermee? Ik wist niet, dat Louis dagelijks aan haar deur kwam weeklagen, dat zijn audiënties niet langer dan vijf minuten duurden, dat hem was duidelijk gemaakt dat Noenka niet meer wilde. Niemand had me verteld dat de verpleegster spuugde als ze hem tegenkwam, dat de telefoniste hem niet te woord wilde staan. Hoe kon ik weten dat mijn broers reeds al mijn spullen bij hem hadden weggehaald.

Ik rukte de ring van mijn vinger – het was voor het eerst dat ik er last van had – ging naar de wc, spoelde hem door en riep om mijn emoties met het geluid van het spoelende water te overstemmen: “Mijn huwelijk is af! Uit!!”

Ze had me op de voet gevolgd. Badkamer. Keuken. Slaapkamer. Zitkamer.

“Waarom, Noenka?”

Ik wilde iets schokkends antwoorden, maar bedacht me. Trouwens, voor ik antwoord had willen geven had ze mij duidelijk gemaakt, dat ze de waarheid wilde weten of niets. Waarheid? Ik kon niet eens vat krijgen op de reden van mijn gaan, herinnerde mij alleen de hatelijke geur van mijn bloed.

“Je moet mij nooit meer lever te eten geven,” viel ik opeens fel uit.

“Als je het niet meer wil,” zei ze geschrokken.

“Ook geen vlees, wil je…”

Ze bleef het hoofd instemmend schudden en ik was werkelijk opgelucht toen ik uit haar gezichtsveld was verdwenen.

‘s Avonds kwam ze bij mijn bed staan, handenwringend, klaar om opnieuw op onderzoek uit te gaan.

“Ben je ongesteld, Noenka?” begon ze veilig.

“Ook,” zei ik koppig, “maar ik wil gewoon niets eten wat bloedt.”

Ik zag hoe ze nadacht, naarstig naar verbanden zocht, maar haar vragen te gewaagd vond voor dat moment.

“Je houdt helemaal niet van eieren. Het wordt moeilijk,” week ze uit.

“Je bent vindingrijk genoeg, mama,” antwoordde ik lijzig.

“Toch vraag ik me af of je moedig bent of verstandig…”

Het had retorisch geklonken; ik gaf geen antwoord, maar vroeg om warme melk en deed het licht uit.

§

Emely en Emile kwamen ook afscheid nemen. Ze gaf me een klein pakje: een ring van Peetje van grof goud. Zacht en een beetje dof, met versleten inscriptie. Ik schoof hem aan mijn ontblote vinger. Tegelijk duwde hij me een groot pak in de hand en het was alsof hij daarin de leer- en lijm-lucht had verpakt: donkerbruine slippers. Ik omhelsde ze samen, lang en hard.

“Als ik op vakantie kom, neem ik kwi-kwi¹ voor jullie mee. Ik laat mijn moeder pepre-watre² koken, zoals Peetje dat deed.”

1: Vissoort. 2: Hete vissoep.

We glimlachten allen stoer. Toen omhelsde zij me weer en ik had moeite vrolijkheid te veinzen. Ik zag de zwarte hutkoffer die op het balkon wachtte om met mij te dobberen, weg van huis.

Mijn moeder verborg haar gevoelens niet. Haar gezicht was gekrompen van verdriet. Ze had niet meer geslapen sinds ze wist dat ik naar het district moest. Ze had geprobeerd me thuis te houden, desnoods zonder werk. Maar samen met de sympathieke inspecteur, een vaderlijke figuur, wist ik haar te overtuigen dat het beter was als ik ging. Weg uit de stad, waar de roddel als een modderregen mijn paden bevuilden. Weg van de vrouwen die mij bemoedigend toeknikten, maar zich arrogant afwendden als hun man of kinderen in de buurt waren. Ik was blij dat ik ontstijgen kon aan het coma waarin ik leefde. Daar, aan de monding van de rivier, in het stadje dat ik mij herinnerde als een muskietenoord, waar een grote familie samenleefde in een overvloed van fruit en vis, pratend met het zangerige accent dat ik bij mijn moeder en Peetje had gehoord – daar zou ik mijn krachten hervinden.

“Niet verdrietig zijn, zus…ik stuur iedere week een doos voor je.”

Het grapje dat ik haar zo vaak had horen maken wanneer ze met Nickerianen de draak stak. Even brak een glimlach door. Ik herinnerde me ineens het vierkante doosje dat ik van de inspecteur had meegekregen. Ik viste het uit een tas, ging voor haar staan, nam overdreven de gebogen houding van hem aan en sprak gedecideerd: “Zo, moi misi, je gaat naar het district. Voor het eerst alleen zo ver van huis. Zestien uren varen. Daar zal je voor jezelf moeten zorgen, begrijp je dat. Goed eten, goed slapen, goed leven. Je moeder en ik moeten trots op je blijven. Ik heb iets voor je. Niet aan alle meisjes die naar het district gaan geef ik dit mee. Dit is speciaal voor mooie meisjes die naar Nickerie gaan. Maar wat zeur ik, jij bent al een vrouw, jij zult het beter begrijpen. Hier, vergeet dat je ze van mij hebt, maar begrijp, dat ik het goed bedoel. Pas op je lijf!”

Emile, Emely, mijn zussen, mijn broers, ze lachten luid en verrast om de vertoning, maar ik hield mijn ogen niet van mijn moeder af. Haar lach wilde ik zien voor ik ging, horen wervelen van achter uit de keel. Maar ze keek in kinderlijke spanning met opeengeklemde lippen naar het pak, dat ik plechtig opendeed. Pakpapier. Goudkleur. Munten? Niets!

“Chocolaatjes! Het zijn maar chocolaatjes,” zei ik in teleurgestelde verwarring, terwijl ik de als gouden munten verpakte kleinoden door de vingers liet glijden.

“Kijk, twaalf. Voor elke maand één, dacht hij zeker, ouwe snoeper. Geen wonder dat hij zelf zo dun is als een lat!” Niemand reageerde.

Mijn moeder stond op, pakte er een, duwde behendig een kant los en hield tussen duim en wijsvinger iets wat ik nooit eerder had gezien.

§

Toen de waterkant allang aan het gezicht onttrokken was zag ik nog haar gezicht met tranen, waarmee ik alle twaalf condooms had kunnen vullen.