Hoewel ik van de oorlog alleen de bijtend-zoete, ingeblikte chocolademelk proefde was mijn moeder doodsbang de reis per ‘Prinses Wilhelmina’ te maken, vanwege het oorverdovende militaire materieel dat onophoudelijk boven de kust patrouilleerde en, zoals werd verteld, wel eens een verkeerd schip tot zinken bracht. We gingen binnendoor.
Mijn vader, niet in staat haar willen en weigeren te beïnvloeden, richtte dus zijn protest op mij: “Als je per se in deze tijd naar je zuster moet, goed! Maar laat mijn kind thuis!”
“Mijn kind? Ha-ha-ha.”
Schamper had ze gelachen en met ludieke koppigheid ons goed in twee aparte koffers gepakt. Met hoge wenkbrauwen had hij zijn leren dienstkoffer voor de dag gehaald omdat reizen met één koffer makkelijker zou zijn. Met geveinsde vriendelijkheid duwde ze hem die weer in de armen: ieder een eigen koffer kwam haar beter uit. Hoofdschuddend had hij ons vanaf de brede steiger nagekeken, zijn groene pet in de hand, loodrecht, dun. Ik had niet durven wuiven.
De volgende dag, bij het ontbijt van koude cassave en knapperige haring aan een van de volle scheepstafels, werd mij het een en ander duidelijk gemaakt: voor de eerste zes dagen zou ik worden achtergelaten bij een goede kennis in de Vesting*. Zij zou bij familie in Guyana zijn.
≡ ‘Hoofdstad’ (van Nickerie).
“Wie is die goede kennis en waarom reis jij alleen verder?” protesteerde ik.
Ze keek naar me, zoals ze vaak naar haar echtgenoot had gekeken, met een blik van wie-denk-je-wel-dat-je-bent, en zei onverschillig: “Wees aardig voor lady Morgan. Help waar mogelijk. Ga vroeg naar bed. Stel mij geen vragen hierover. Begrepen?”
Ik had geknikt, met een enorme brok in de keel, en geprobeerd haar die ontrafelen de blik terug te werpen; maar we kwamen alleen tot hartstochtelijk lachen.
§
Het huis aan de Rivierweg was verouderd, niet veranderd. De mondaine inrichting was er nog als een verlept bewijs van vergane glorie. De vloer had duidelijk ooit geglansd. De kandelaars waren ooit blank opgelicht. Ik ontdekte de spiegels: ze hadden natte adem vastgehouden. En de porseleinen tierelantijnen.
Ik huiverde: bleek en boosaardig staarden de dansers en danseressen de kamer in. Alleen de lady had de tand des tijds heel en gaaf van huid en leden doorstaan – op haar handen na die, kwaadaardig en agressief, haar frêle tederheid weerspraken. Ik kuste ze. Ze zoende me op beide wangen, hield me op een afstand en drukte me met welgevallen weer tegen zich aan.
“Ze is haast een dame,” mijmerde ze luidop.
Mijn moeder knikte.
“She got the touch of womanly beauty, your Noenka.”
Ik hoorde bezorgdheid in haar stem en lette op mijn moeder, die wederom onbevangen knikte. Toen kreeg ook zij klapzoenen. We lachten luid om de gekleurde stigma’s op onze gezichten.
Ze was nauwelijks twee dagen weg of ik begon mij, ondanks de aardige ditjes en datjes van de gastvrouw, zo verlaten te voelen, dat mijn levenslust afnam. Ik had geen trek in eten, nergens zin in, en begon een gegronde hekel aan Vrouwe Morgan te krijgen. Ze deed zoveel, vertelde zoveel, maar waarom repte ze uitgerekend met geen woord van de jongen in het vreemde uniform, die van een grote foto de kamer inkeek. Ik wilde weten wat er van mijn droomprins was geworden.
§
Ik was vijf en maakte een droom van de werkelijkheid bij de lady. Vloeren die glansden als de spiegels in koperen lijsten, meubels van donker hout met krullen en met bekleding van kleurig satijn, kussentjes die naar bloemen roken. Aan de muren zware portretten en kandelaars vol witte kaarsen en vele porseleinen wezentjes die helaas in glazen kasten gevangen zaten.
En er was Ramses. Gekleed als de kroonprins uit een westers sprookje: wit overhemd met vlinderdasje, smalle kniebroek van donker fluweel, overwitte sokken en zwarte lakschoenen, dolde hij door de kamers, als zijn moeder niet keek; speelde orgel of las uit een Engels prentenboek voor, in haar opdracht. Ik aanbad hem met de ogen, mijn oren spitsten zich wanneer hij sprak en ik droomde dat hij een vogel werd en wegvloog met mij en zijn zwerm parkieten.
Toen hij tien was geworden bleek het onderwijs, dat hij van de lady en een norse reverend kreeg, voldoende om hem voor zijn verdere education naar het Engelse gebiedsdeel te sturen.
Net als nu dwaalde ik daarna zoekend door het huis; ik snoof, luisterde en duwde de ene deur na de ander open, mijn herinneringen achterna. Ik streelde het orgel, bladerde door de boeken, vroeg het de parkieten, de prenten.
Ze zwegen. Tot hij opeens binnenstormde, gepakt en gezakt, een brok bruisend leven. Ik trof ze in omhelzing aan: een jongeman in wit boyscoutuniform en een dame in zachtroze. Verrast probeerde ik me terug te trekken, toen hij haar los liet en mij zag staan. Eerst zei hij niets, daarna keek hij haar vragend aan.
“Hello you!” riep hij terwijl hij naar me toe liep.
“Time for tea,” meldde ze en repte zich naar de keuken.
Hij gaf geen antwoord. Nieuwsgierig nam hij me op, hij klakte met zijn tong en een klinkende lach rolde uit zijn keel. “Noenka, little bird, Noenka!!”
Eindelijk had hij me herkend. Ik weet niet meer wat me overkwam. Toen ik weer op de vloer stond hijgde ik. Hij ook. En zij in de bijkeuken op beheerstere wijze. De stilte van gedachten daartussen.
Zij: “Ramses, Noenka is no little bird anymore, even you!” En hij knikte bevestigend en droeg zijn spullen als vertraagd de kamer uit.
§
We gingen zwijgend door de straten. Alsof niet jaren voorbij waren gegaan stonden dezelfde brede zusterdruiven in de achterstraat, verborgen de kale huizen hun lange achtererven, sliep het kanaal onder roze waterlelies en gingen de mensen gelaten hun gang.
“Weet je, Noenka, als ik je weer zie is het net of ik in stukken val. Het is alsof het regent ergens. Alsof oude dingen sterven, de tijd een omweg maakt, alsof ik een nieuwe orchidee ruik.”
Hij sprak langzaam, meer Engels dan Nederlands, drukte zijn paraplu bij elke stap diep in het zand – en ik herinnerde me het meisje van veertien in kuitlange overgooier, twee vlechten met strikken; gehaakte sokken en open schoenen, dat liep naast een te grote jongen met overbehaarde benen, een bos doorgewaaid haar en een rugzak.
“Noenka?”
Het was de stem van Ramses. Ik was verbaasd en verrast.
“Ja…”
“Houd je van vis?”
“Neen…”
Stilte aan de andere kant van de deur.
“Ik wilde je meenemen om te gaan vissen.”
Ik deed de deur open. Hij stond er. Helemaal niet verlegen.
“Vissen?” vroeg ik.
“Niet echt vissen hoor, want je hoeft er niets voor te doen,” gniffelde hij. “De kwi-kwi bijt zelfs als er niets aan de haak zit en de walapa’s springen ongevraagd in je korf.”
Ik probeerde te lachen: zag me al lopen met hengels, korven en een kalebas vol wormen. Hij voelde mijn bezwaren aan.
“Je hoeft niets te doen, als je niet wilt. Je hoeft alleen te kijken hoe ik het doe, als je wilt, en manja’s eten, als je wilt.”
Ik wilde alles. Achter op zijn witgeverfde fiets op een sierkussen van de lady, mijn benen links, vier hengelstokken langs me, een rugzak die boven me bengelde, mijn vingers in zijn middel – zo waren we de stad uitgereden, nagekeken door grijnzende Nickerianen.
§
Ik lijk mij van die dagen alles te herinneren. De achterdeur met de verrassende stem van Ramses. Het snelle ontbijt. Het ritselen van de dame en de duiven. Het fietsen in de wind en de zon. Vislucht. Graslucht. Weidelucht. Vreemde gezichten. Nieuwe gevoelens. Ervaringen waarvan sommige zich in dromen opdrongen.
Het feest was een tafel van wel tien meter lang, waar aan weerszijden op opmerkelijk lage banken Javaanse mannen aten uit schaaltjes die van hand tot hand gingen. Ik rook alcohol en zware tabak. Kinderen flaneerden of zaten gehurkt op afstand toe te kijken. Vrouwen liepen af en aan. De ouderen hadden gebatikte sarongs rond hun lijf gespannen, het haar met glimmende munten opgespeld; de jongeren droegen jurken van tafzijde. Hun lange zwarte haar glom.
We werden naar een kleinere tafel onder de tent gebracht. Drie meisjes spraken lacherig tot de jongens. Twee werden er aan mij voorgesteld. Annemarie, de kleine, kwam bij me zitten. Ze vertelde in kampongiaans Nederlands dat ik gewoon kon doen, dat ze Ramses en mij onder de markt had zien lopen, dat Njoen-Town¹ prettiger was dan Longmay², dat het eten eraan kwam.
1: Nieuw Nickerie (hoofdstad). 2: Buitengehucht.
Ik mocht haar meteen. Ze leek ouder van binnen dan haar meisjesachtig gedrag suggereerde en ze scheen Ramses en zijn twee vrienden goed te kennen. Toen ze ging helpen met het opdienen schoof Ramses dichter naast me.
“Anne hoort bij August,” fluisterde hij.
“Hoe oud is ze?”
Hij haalde zijn schouders op.
“Gaat ze naar school?”
“Bij de soeurs. Ze wordt naaister.”
“Je vriend boft!” zei ik.
We keken toe terwijl ze met haar ouders en zusters diverse schotels aandroeg. De zoon van mister B.G. en diens vrienden werden goed onthaald.
“Je vrouw?” vroeg een lange Javaanse met een minzame blik op mij. Ramses knikte.
“Nietwaar! Hij liegt! Zijn nicht!” gilde Anne hoog. Ik wist me geen houding en was blij met het bord dat me werd aangereikt.
§
Annemarie hielp bij het uitscheppen. Tegen de twee jongens en mij maakte ze schelle grappen. Toen ze met August bezig was zweeg ze. Haar gezicht dat steeds lachte leek eerder huilerig. Toen hun ogen elkaar ontmoetten zei ze iets wat ik niet kon verstaan. August streek over zijn vette Elvis-kuif en knikte.
Kleur, geur en smaak van het besnijdenismaal harmonieerden met de sfeer van beheerst genot.
Toen ze weer bij me zat, vertelde ze dat het om de besnijdenis van haar jongste broer ging. Besnijdenis? Ik wist niet wat ik erbij moest denken. Ze nam me mee naar de andere kant van de tent waar vrouwen kaart speelden. Ik snoof naar de aromatische tabakslucht die zij uitademden. Toen niemand ons kon horen: “Heeft B.G. je van ons verteld?”
“Nee,” loog ik.
“Hij is toch niet echt je neef?”
“Nee.”
Giechelend duwde ze me aan. “August en ik gaan ook…”
Ik luisterde.
“Ik ben Augusts vrouw, maar ze mogen het niet weten.” Ze wenkte veelbetekenend naar het volk. Ze stond dicht bij me. Ze rook naar de donkere sambal die de nasi bezielde.
“Mogen jij en B.G. wel?”
“Wat?”
“Trouwen toch!”
Ik lachte wat geschrokken naar haar stralend gezicht.
“Ik ben op vakantie hier van de stad. Ik ga weer weg.”
“Jammer. Jammer.”
Weer de droge traan over haar gelaat.
“Dan zal B.G. je missen, hoor. Je moet hem veel lekkers geven.”
“Lekkers?”
Ze knikte veelbetekenend.
“August zegt dat ik hem alles moet geven omdat ik toch met een andere man moet trouwen. ‘s Avonds als ze slapen spring ik uit het raam. Dan ga ik met hem naar achter. Daar. Het washuis. Maar vannacht niet. Het feest duurt tot de zon opkomt,” ratelde ze spijtig voort.
Ik staarde naar de volle tent. Zweeg met haar. De schrille sopraan van een zangeres betrok ons er weer bij. Ik had last van de mampieren*.
≡ Muskieten.
Wrevelig antwoordde ik op de vele vragen die hij stelde dat zij het over haar naailessen had. Maar mijn gedachten lieten het verhaal niet los noch de ogen in smalle spleten en de pruilende lippen. De badkamer. De kille donkere ruimte in de nacht. Wat deden ze er? Ik pijnigde mijn hersens af. Lekkers? Haar August wilde alle lekkers? Natuurlijk! Haar ouders verkochten etenswaren onder de markt. Natuurlijk! Ze haalde van alles uit de pannen van haar moeder en droeg dat naar haar geliefde. Die at dan voor niets elke nacht Javaans in de badkamer. Ik zag hem al, zijn kuif stijf van de kou, begerig het bananenblad kapotrukken, zijn vingers gekromd, de pitjil, bami, sambal, tilo, naar zijn mond brengen en blazen van de hitte. Het beeld drong zich komisch op. Ik had het niet meer. We waren thuis. Ramses deed de poort open en keek verstoord naar me.
“Binnenpret?” vroeg hij.
“Je vriend gaat mooi iedere nacht Javaans smullen in Anne’s badkamer.”
“Hoezo?” informeerde hij kortaf.
Mijn lachen verstomde. Iets in zijn stem berispte me. “Ik dacht dat je het wist,” zei ik.
Hij gooide de poort in het slot en dreef me de trap op. “Anne en August houden van elkaar. Ze willen een gezin vormen. Maar dat mag niet, want August is een hindoestani en zij is een janpanesi*, of zijn vader is groothandelaar in rijst en haar vader verkoopt kleine pakjes pinda op straat. Ze hebben beiden verdriet, weet je. Daarom kun je beter niet lachen om het verhaal dat ze in kreupel Nederlands aan je heeft verteld. Je zou het eens in haar moedertaal moeten horen!”
≡ Javaan.
“Ik lachte om het eten,” zei ik beschaamd omdat hij echt kwaad leek.
Hij loodste mij het huis in en liet me staan zonder welterusten te zeggen.
§
Nog een feest:
De rit over de hobbelige kleiweg de polder in met jachtgeweer en houwer. Ons haar losgewaaid. Mijn wijde rok als een vlag opengeblazen. De golvende groene sawahs vulden me met ontzag voor de smalle mensen die het erf oprenden als ze de fietsbellen hoorden. Ramses knuffelde de allerkleinsten, knikte naar de vrouwen en maakte in het hindi grappen met de mannen.
De gastheer had een winkeltje, meer een taveerne, schaars gesorteerd, maar de dranken waren koel en er stonden genoeg krukken. Ik dronk sjeri en luisterde naar het onverstaanbaar gekeuvel van de mannen die, met ontbloot bovenlijf en in flardenbroeken, heldere alcohol hun lijf ingoten.
Af en toe knipoogde Ramses naar me of wierp hij tot grote hilariteit van allen in het Sranan iets in het midden. Ze plaagden hem stompend en keken lachend naar me.
Moeder en dochters brachten ons roti met gele aardappelen en groente in aluminium borden. Het smaakte heet en allemachtig zacht.
Beladen met groenten, fruit, melk, kippen reden we ‘s middags weg, de wuivende kinderen achter ons. We reden erg hard, maar zagen toch de zon ondergaan achter de rietvelden. Ik hijgde. Hij probeerde me mee te trekken. We wilden voor schemer en mampieren thuis zijn, maar het lukte niet meer. De avond was ons voor.
Ontmoedigd minderden we vaart. De weg was leeg en een vochtige bries waaide ons in de rug. Steeds langzamer gleden we voort. Hij floot, neuriede, hield tegen de steekvliegen monologen in het Engels. Ik staarde voor me uit.
“Ik wil je kussen, maar ik durf niet,” zei hij na een lange stilte. Ik had geen antwoord gegeven. In mijn buik en mijn borsten tintelde in stilte een onbekend soort leven.
“Zou je boos worden?”
Ik vond geen woorden om te zeggen wat ik voelde. Ik trapte maar door. Ineens stopte hij en drukte tegelijk ook mijn rem in. Hij legde zijn arm over mijn schouder. Met de fietsen in de hand liepen we tot de stad voor ons elektrisch oplichtte.
In mijn droom bevond ik me onder een boom vol zachtgele guave. Zijn armen en benen waren overal tussen het groen.
Toen hij voor me stond zag ik niet de vruchten die hij had beloofd, maar hij lachte en wenkte naar zijn zakken.
Ik keek: ze waren platgedrukt en langs zijn benen vielen crèmekleurige pitjes naar de grond.
Het laatste feest:
Het afscheid is bij de zee die hoog is en gespannen. De stenen dijk ligt er armetierig en bouwvallig bij. De lucht is vol damp en vormt een gesloten eenheid met de oceaan. Onrustig als het vette lichaam van een prehistorisch dier klotst het water in norse regelmaat tegen de wal. Ik durf niet goed te kijken. Heb een oerangst voor natuurlijke waterbronnen.
Ramses doceert: landaanwinst, zeestromen, vruchtbare klei, strand, toekomst. Sprakeloos van zoveel water luister ik. Als hij aandringt om op de dijk te gaan lopen laat ik beslist de Atlantic voor wat ze is.
Dan fietsen we door een bos dat geurt naar rottend hout, vergane vegetatie en naar de oceaan. Donkere bomen met beschadigde stammen als de torsos van menshatende reuzen.
Ik bijt door: Ramses is bij me, hij is een vriend die van me houdt, ik zal hem volgen. Van het strand is weinig meer te zien dan een strook zand vol wrakhout. Weer de zee. Nu apathisch, maar dreigender dan achter de dijken.
“Laten we door het water waden,” stelt hij voor.
Ik schud het hoofd. Zwermen libellen zweven voorbij.
“Je bent bang.”
“Nee,” zeg ik, hoewel ik het gevoel heb te worden bespied door bizarre beesten.
“Je beeft,” merkt hij op.
“Het is de wind,” werp ik tegen.
Diep ademt hij de lucht in. Eerbiedig beweegt hij zich voort, één en al verbondenheid met zijn omgeving.
“Je moet de orchideeën zien.”
“Ik kan niet verder.”
“Dan haal ik er een voor je.”
Voor mij water. Geurende bomen achter me. Ik voel me verloren.
“Blijf bij me, Ramses,” roep ik in een hartstochtelijke opwelling.
Hij keert onmiddellijk terug, teleurgesteld, maar drukt me tegen zich aan. Ergens vallen er zware takken.
“Je weet niet wat orchideeën zijn,” zegt hij zacht.
“Nee…” beaamde ik.
“Orchideeën zijn bloemen uit de Hof van Eden. De grootste rampen hebben ze overleefd om voor de mensen onbereikbaar te worden. Eenzame planten. Bloemen die alleen zijn voor mensen die echt van ze houden. In vele onvoorstelbare vormen en kleuren hebben ze zich over de aarde verspreid. Zon, regen, wind, ijs weerstaan ze. Onbeschrijflijk zijn ze.”
Het ontroerde me, zonder dat ik een voorstelling kon maken van wat hij bedoelde. Ik hield van wilde rozen en loofbomen in bloei. Hij had naar me gekeken, alsof hij een geheim prijsgaf toen hij zei: “Het is gek, Noenka, maar orchideeën houden me in leven.”
“En je parkieten?” vroeg ik kleintjes, maar zijn tong was tussen mijn tanden en zijn speeksel gleed naar mijn keel.
§
Als we de keuken binnenkomen staan mijn moeder en lady Morgan bij het aanrecht. Ik ruik rauwe eilucht en amandelgeest. Ik zie gezwollen pruimen in stopflessen. Ik vermoed prunecake. Hangerig draai ik rond; ik was mijn handen, blaas naar het meel.
“Je ziet bleek,” constateerde de lady.
“Ze is bang van de zee,” verdedigt hij vlug.
“Ik ben moe,” vertaal ik.
Mijn moeder keert zich met een ruk om en staart naar me. “Is er wat, mijn kind?”
Ik schrik, schud van niet. Ze komt dichterbij, kijkt naar Ramses en dan naar mij. Geel en wit druppelt langs haar schort: het ei is in haar hand gebarsten.
Ik staarde naar de pankoekoe-wiri* die het okerbruine water bijna geheel bedekte en voelde mij in een diepte glijden.
≡ Waterplant.
We bleven enige tijd over het kanaal kijken, omgeven door dergelijke herinneringen, vage vragen en verdrongen emoties. De wind waaide vanaf de rivier naar ons toe, bracht vislucht mee van de markt en verzachtte de drukkende zon. Bewonderend keek ik naar hem, die van een woeste jongeling veranderd was in een chocolabruine heer. Welverzorgd en beschaafd. Zachtzinnig maar oersterk. Hartstocht in stijl. Wit en glanzend straalde zijn gebit, en zijn donkere handen met de gave nagels en de vleesroze handpalmen fascineerden me opnieuw.
“Ik ben niet getrouwd,” vertrouwde hij me ineens toe en liet me zijn vingers zien. Ik begon zenuwachtig over mijn pension te praten. Dat ik verrast was in het bekende huis te kunnen logeren. Dat ik de kamer prompt kreeg, maar de lady, behalve op twee portretten in de eetzaal, nergens kon bekennen. Dat ik de kamer had bij de bougainville, achter de oude keuken. Hij had aandachtig geluisterd.
“Waarom ben je hier?” vroeg hij toen ik niets meer zei.
Ik huiverde, voelde de deining van de zee weer, rook de bedorven lucht van braaksel en zag het eindeloze wateroppervlak, de houten koffer in vreemde kamers. Heel in de diepte, doemde het gezicht van mijn moeder op: een koperen stip, hard en naakt.
“Om te werken!” zei ik stoer, voor ik hevig maar gesmoord begon te huilen.
§
Het was zondag, vroeg in de morgen, toen er discreet op mijn deur werd geklopt. Snel schoot ik duster en slippers aan en ontgrendelde de deur: lady Morgan.
Ze keek me recht in de ogen, glimlachte en omhelsde me. Ik was verrast, geneerde me voor de rommel (groene en blauwe schriftjes overal, dorre bloemen in stopflessen, een beslapen bed) en merkte verontschuldigend op dat ik net wakker was.
Terwijl ik me klaar maakte om bij haar op de thee te gaan vroeg ik me af waarover ze zou praten. Ma en de rest van de familie? Misschien wel over mij! Hopelijkde meeste tijd over het district! Ik zat al in mijn derde maand en ik had als in een roes geleefd: mijn doordeweekse dag begon om zes uur met een groot bord pap (ter gedachtenis aan mijn moeder), een koude douche, wat gymnastiek (op aandrang van mijn vader) en eindigde om drieëntwintig uur als ik gaar en vol slaap tussen de lakens gleed. Volgens mijn rokken was mijn omvang verder afgenomen. Met moeite vond ik een geschikte jurk om op z’n zondags bij de lady aan te zitten.
§
Onbescheiden bestudeerden we elkaar de eerste ogenblikken. We zaten aan een kleine ronde tafel bij een groot raam, waar het zonlicht onbevangen naar binnen viel. De witte theepot stond op een lichtje. Ik kuchte, klaar voor de conversatie en de thee en bang dat de stilte tussen ons zou oproepen wat ik wilde terughouden: praten over Ramses. Ze had een lichtblauwe jersey jurk aan die goed kleurde bij haar blauwgrijze haar, dat als altijd in een slappe knot in haar nek prijkte. Haar gezicht was licht opgemaakt. Meer lippen- en wangenrood dan poeder. Haar wenkbrauwen waren bescheiden bijgewerkt. In mijn gele overgooier, het weerbarstige haar onverschillig naar achter geborsteld, wat Ponds crème op het gezicht, een vleugje parfum aan de oorlellen, voelde ik me als een kind bij de zondagsschooljuffrouw.
“Je bent mooi,” zei ze alsof ze mijn gedachten wilde weerspreken.
“U ook!” antwoordde ik gauw in beverig Engels. Ze had het hoofd geschud en was ingetogen aan het theeritueel begonnen.
§
“Mister B.G.: heer in Engels kostuum compleet met hoed en paraplu, meester op de druk bevaren riviermonding, route Nieuw Nickerie – Springland vice versa, goedlachs en goodlooking – zo luidde ongeveer de beschrijving in de tijd dat hij zo’n acht niet-zeewaardige passagiersschepen bezat, ruwe maar volgzame arbeiders, een steeds toenemende klandizie en een groeiend kapitaal dat hij in vrouwen en smokkel investeerde. Het laatste maakte hem op den duur tot een habituele dronkaard. En zijn diverse vrouwen verloren elk gevoel voor romantiek, toen hij, in zijn meest fortuinlijke tijd, de wettige wederhelft werd van een ambitieuze Engelse lady, die hem nota bene geen nakomelingen bezorgde, maar open huis hield voor wat hij buiten de echt verwekte. Het grote huis aan de Rivierweg krioelde dan ook op zijn verjaardag van B.G.-nakomelingen in verschillende tinten en grootte, terwijl onduidelijke vrouwen geboeid keken naar de dame, die de meisjes, als waren het haar eigen telgen, tegen de boezem drukte. Zo’n dame was een bijzondere vrouw: ze gaf haar echtgenoot de ruimte zichzelf te zijn en bezorgde zijn talrijke minnaressen geen schuldgevoelens. De vrouwen schaamden zich om hun eigen venijnige hartstochten en verklaarden met hulp van hun mannen de Engelse heilig. Lady Morgan werd mijn erenaam.”
Een stekende stilte was ingevallen. Het licht leek niet eerlijk meer, het was getransformeerd door de wolken en de onzichtbare substanties in ons stelsel en bereikte onze tafel nog met moeite.
De thee was op. Onze cake ook. Er stond een schaal met gekleurde koekjes. Ik pakte er een, bedacht me, legde het weer in het schaaltje, kuchte om haar aandacht te trekken en bood haar haar eigen baksel aan. Ze knikte vriendelijk en nam er een: de rode die ik eerst zelf naar mijn lippen had gebracht. Geamuseerd zette ik de schaal neer. Lady Morgan keek me vragend aan, legde het koekje neer en bood me de schaal aan. Ik vond het kinderachtig en gezocht, maar viste toch hetzelfde koekje er weer uit. Ik verbrijzelde het tussen mijn kiezen. “We schijnen van hetzelfde te houden,” had ze traag opgemerkt.
Was het venijn of speels geplaag? Ik had getwijfeld, wist geen antwoord, maar voelde me geraakt. Op dat moment ging de telefoon.
“Zeker voor jou,” suggereerde ze moe en afwijzend.
Ik schudde het hoofd en haalde onverschillig de schouders op. Stilte. Toen rinkelde hij weer. Ze nam op.
“Pension Morgan!” Ze wachtte en legde ruw neer. Ze ging niet weer zitten.
“Excuse me,” fluisterde ze, mij en het theelichtje achterlatend.
§
Hoewel deze abrupt beëindigde ontmoeting een onbehaaglijk gevoel in mij had veroorzaakt, en het pension iets dreigends had gekregen, voelde ik mij er veilig en thuis. Van de aanwezigheid van de dame getuigde sinds die zondag slechts haar parfum, waarvan de muskusgeur zich als verborgen smaad aan mij opdrong. Haar stem hoorde ik niet meer. Bij de kamers waar ze zich ophield durfde ik niet te komen. Zondagen gingen, nieuwe kwamen, de lady bleef buiten mijn gezichts- en gehoorsveld. Ik voelde me schuldig. Ik had vast iets onaangenaams geuit ondanks mijn terughoudendheid. Ik zocht naar de weg terug tot haar.
Een maand later:
Eén uur. Mijn leerlingen waren in uitbundige bevrijding het lokaal uitgerend. Ik stond bij mijn te hoge lessenaar en overzag de lege banken. Uit hoe ze erbij stonden, met de vele prullen op de stenen vloer, viel niet te vermoeden dat het er acht uur lang een zee van rust was. Een overzichtelijk donkerogig publiek dat naar me staarde en mij geen enkele last bezorgde dan de wanhoop dat de helft van wat ik in het ABN tegen hen zei onbegrepen bleef. Ik verlangde terug naar de spontane respons van mijn creooltjes in Paramaribo. De zanglessen. Het voorleesuurtje. De bloemen en de belevenissen die ze van de straat plukten: Nickerie.
Ik haatte er het zangerige accent, de smoke, haar geile polders, haar versteende Engelse decadentie. Tranen druppelden op de schriften. Op de lessenaar. Ze schoten me uit de vingers. Toen ik opkeek zag ik hen: Ramses én een van mijn collega’s.
“Een heer voor je,” zei ze schor en verdween.
Een zwaardere bui overviel me.
§
“Why? Why? Why not?” jammerde hij.
Ik bleef kijken naar de bruine rijstduiven die zo dichtbij kwamen, dat ik ze kon aanraken. Ze waren klein, licht en wonderlijk beweeglijk. Ze frommelden bij elkaar alsof alléén zijn bij rijstduiven niet bestaat. Toen Ramses stampvoette stoven ze verschrikt op. Ik zag hoe ze als een kleine stofwolk laag over de grond vlogen en op een berm neerstreken.
“Geef antwoord, Noenka.”
Iets onberedeneerbaars weerhield me in te gaan op zijn verzoek het weekend op Springland bij vrienden door te brengen. Maar hij was zo lief en opofferend voor me sinds ik in Nickerie was, dat ik moeilijk botweg kon weigeren.
“Ik ben zo moe,” argumenteerde ik.
“Je kunt er uitrusten. Het huis is groot genoeg. Als je maar meegaat.”
Een kraanral vloog met lange, ritmische vleugelslag over ons heen. De verplaatste lucht maakte een weemoedig soort muziek. Ramses keek haar na. Zijn adamsappel bewoog onrustig alsof hij iets wegslikte.
“Ga jij maar, man. Ik wil hier nu weg. Ik heb ook honger.”
Tegelijk reed ik weg, niet ver, want hij liep me achterna en hield het stuur vast. Vergiste ik me, of verborg zijn blik dezelfde onrust die in mij schrijnde.
“Ik houd niet zo van feesten,” zei ik geprikkeld.
Hij keek me verwijtend aan, probeerde toch te glimlachen.
“Ik eigenlijk ook niet, daarom wil ik dat je bij me bent.”
“Ik ga niet mee!” zei ik beslist.
“Okay!”
Met grote stappen liep hij weg. Ik moest iets doen. Ik wilde niet de enige vriend verliezen die ik had.
De kraanvogel kwam terug met iets spartelends in de snavel.
“Vang me niet, ik wil alleen zijn. De mensen hier zijn mij genoeg. Ik wil geen nieuwe mensen ontmoeten,” zei ik terwijl ik naast hem reed.
“Hoezo?” vroeg hij. Maar nadere uitleg hoefde ik blijkbaar niet te geven, want toen ik naar hem keek liet hij mijn fiets los en vloekte.
§
Bij mijn avondeten vond ik een briefje, fraai ondertekend door de dame. Het wilde me opmerkzaam maken op het feit dat Nieuw Nickerie maar een dorpje is, het gedrag van stedelingen op de tong ligt, maar vooral dat het pension een goede naam heeft en vertoningen als die ik die middag op straat had gegeven haar gasten onwaardig zijn.
Ik herlas het. Rook eraan. Streelde het. Het was met zoveel lichamelijkheid geschreven dat ik er hitsig van werd. Ik wilde Ramses.
Als teken van fysiek begrip liet ik het eten staan.
Op hoge ouderwetse fietsen met harde, smalle zadels rijden we. We willen alleen zijn, verlangen naar elkaar. Overal waar we komen zijn luidruchtige mensen. Zoekend glijden we langs vreemde straten en pleinen. Daarachter een stuk strand. De zee die onzichtbaar ver weg ligt achter golven van helmgras. We gooien onze fietsen neer. Brandbaar van lust grijpen we naar elkaar. Maar dan: stiekem gegiechel eerst, dat aanzwelt tot een orkanisch gelach. Een zee van glanzende donkere ogen: mijn leerlingen uit de polder. Ze fluisteren met elkaar. Ze lachen me uit. Ze schateren. Ik verberg mijn gezicht in mijn rok.
De zon is nog niet op als ik wakker word. Mijn buik voelt zwaar. Ik leg er mijn handen op. De paringroep trilt door mijn vingers. Ik neem een lange koude douche.
§
De echo die sinds dagen in mijn buik resoneert maakt me onbestendig. Ik kan niet slapen, niet wakker zijn. Ik kan me niet concentreren. Alsof er een hormonenoorlog woedt brandt mijn lichaam op de meest kwetsbare vestingen: borst, navel, nek. De rest functioneert gestoord. Ik kleed me aan om te gaan wandelen. Als ik buiten ben wil ik liever mijn haar wassen. Uit baldadigheid knip ik er een overjarig stuk uit, moet huilen als het op mijn bed ligt en besluit nooit meer mijn haar te ontkroezen, nooit meer mijn oksels te ontharen, mijn snor te laten staan.
Tegen zessen beland ik met een schoot vol ongedopte pinda’s in een stinkende bioscoop met een kaartje voor een film die na achten zou beginnen. Als ik het laatste puntzakje tot een prop druk loopt het filmhuis ineens vol. Ik ben blij, wil afgeleid worden en zink dankbaar weg in de muffe fauteuil als het licht gedoofd wordt.
De trailers boeien me: mooie vrouwen en beminnelijke mannen die poëtische dialogen met elkaar voeren. De beelden schieten te snel voorbij. Wanneer voor een korte pauze de lichten aanflikkeren, begrijp ik dat zelfs mijn oerinstinct zich laat conditioneren: ik zit midden tussen mannen. Hindoestanen, die spottend naar me staren: Zij een achterlijke Kaffer in het culturele rijk van de kostenbewuste wijzen uit het Oosten. Dat ik dat niet gevoeld had. Zij, een weggelopen vrouw, in het emotionele domein van de paria! Dat ik dat gewaagd had?! Duisternis onttrok me aan hun openlijk oordeel en de stemming waarin ik verkeerde kon elk drama aan, behalve welk het filmdoek inleidde met een meterslange kronkelende slang in technicolor.
§
Op straat is het lichter dan binnen. Weinig verkeer. In looppas, de begroeide bermen’ vermijdend, richt ik me huiswaarts. Mijn hart dreigt uit mijn borst te springen als ik de grote oploop zie bij het pension.
“Wat is er?” vraag ik links en rechts.
De een negeert me. “Familieruzie,” mompelt een ander.
Opgewonden stemmen dringen naar de straat. Angstig baan ik me een weg. Politie probeert me tegen te houden.
“Ik woon hier!” hijg ik ruw. Ik ruk me los en ren de trap op. Mijn ogen zoeken naar materiële vernielingen. Mijn neus snuift naar bloedsporen. Nergens. Nergens wanorde, behalve in de chaotische ogen van lady Morgan. Ze wijst naar me.
“Weg jij! Go away, you!”
Ze lijkt overspoeld door een golf van frenesie. Ik hoor haar tekeergaan door de gesloten deut van mijn kamer.
Snel pak ik een koffer. Te veel. Te zwaar. Vijandig staren de twee huishoudsters mij aan als ik probeer te spreken. Gepakt ga ik. In elke hand bagage. Ik loop de Rivierweg afzonder te weten waarheen.
Het was Palmzondag.
§
Ramses gromt en woelt als ik probeer zijn schoenen uit te trekken. Het kalmerende spuitje heeft blijkbaar slechts het bewustzijn verdoofd en de spieren verslapt. Zijn bewegende oogleden verraden grote hersenactiviteit. Zijn wangen trillen.
Ik kijk naar de man die mij hierheen bracht. Hij is erg blank met roodachtig krullend haar. Zijn lippen zijn bloedrood. Hij houdt zijn handen tussen zijn bovenbenen geklemd. Hij is duidelijk begaan.
Als ik kuch kijkt hij naar me, zonder iets te zeggen. Zijn ovaal gezicht doet me denken aan de Christusprentjes in het zwarte kerkboek van mijn moeder. Christus aan het kruis. Christus met doorboord hart. Christus met de kroon van doornen.
Hij staat op. Lang en graatmager is hij. Zijn schouders zijn licht gebogen. Hij bevoelt Ramses’ pols. Lang. Spreekt zonder naar me te kijken.
“Blijf bij hem. Hij heeft iemand nodig. Ik moet gaan. Morgenochtend kom ik weer kijken.”
Ik sta protesterend op.
“Ik heb toevallig ook een baan. Wat zullen ze zeggen als ik hier overnacht?”
Eindelijk glimlacht hij. Begrijpend. Onweerstaanbaar.
“Goed, ik blijf. Maar wat kan ik voor hem doen,” zeg ik.
Hij zucht. We kijken beiden naar de slapende op het smalle bed. “De muskieten van hem weghouden en bij hem zijn als hij wakker wordt.” Ik leg mij er letterlijk bij neer.
§
Witte Donderdag: bij me de indringende geur van regenrijpe planten met lange sappige stengels en een schaamteloze weelde van wortels. In een kolossale kas hangt de zilte van de kustvlakte. Tegen de glasachtige wanden druppelt de koelte van de lucht. Potten van aarde, open houten standaards, waaruit wortels als regenwormen, slangen, lianen hangen. Sommige hebben zich aan takken en stammen van bomen gehecht. Naar boven groeien ze, naar beneden, naar links, naar rechts, met scheuten als overrijpe aardvruchten.
Ik ben verbijsterd. Sommige boomorchideeën staan in bloei. Een daarvan draagt armlange, hangende bloeipluimen met korte vertakkingen, rijk bezet met geelbruine bloemen met chique, vioolvormige bloembladen. Haar adem is als die van een kerkhof in bloei, een aromatische geur vol inspiratie. De Catleya, weggehaald uit de bergwouden van Venezuela, met haar grote trompetvormige bloesem pratend met de sapotille-orchidee die zich hecht aan het stekelige lemmetje. Haar adem: open, omarmend, waterfris. De Sobralia uit Afrika, die zich verschuilt in het riet. De Rodriquezia, die wachtte om in november in massale bloei roze-rood te ontluiken.
“Die zal ik je geven,” belooft Ramses en hij vertelt dat hij ze nooit heeft durven afsnijden – zo onverschrokken mooi bloeien ze.
Ik aanbid de bloeddoorlopen handpalmen en de slanke vingers die beminnend langs de bloemen glijden. Ik ben benieuwd naar de donkere diepten van het wezen dat de wispelturige planten tot bloei inspireert. Ik verlang naar zijn overgave.
“Orchideeën zijn godenbloemen. Hun aanblik wekt ontzag en begeerte. Hun geur inspireert en verwart.”
“Amen!” plaag ik.
Ik ontdek een in de grond wortelende, niet klimmende soort. “De gevallen engel!”
Hij gaat op zijn hurken zitten.
“Men zegt dat orchideeën oorspronkelijk aardbewoners waren. Enkele soorten laten in korte tijd zien wat er in miljoenen jaren plaatsvond: ze beginnen hun groei in de aarde, klimmen dan omhoog langs de stammen van bomen, verliezen het contact met de aarde en groeien aan bomen. Liefst hoog en gekoesterd door allerlei groen en gehuld in vochtige nevels.”
“Hoogmoed wordt duur betaald. Zo kun je ze ook niet bewonderen,” mijmer ik.
“Wie echt van orchideeën houdt, vindt ze.” Het eindoordeel van een kenner. Hij staat op en knipt een sieraad van wit uit het groen.
“Ruik eens.”
Ik snuif een paar keer diep.
“Wat voel je?”
Ik schaam me om mijn slecht ontwikkelde reuk, maar in zo’n ruimte is het moeilijk specifieke geuren te onderscheiden.
“Deze gaan naar de pastoor. Elk jaar met Pasen. Ze worden vannacht bij het altaar gelegd. Na een dag is de hele kerk vervuld van een mystieke geur, overweldigend. Ze doet iets met het bewustzijn, deze Heilige Geest-orchidee. Ze maakt je vertrouwd met de dood. Verheft je boven het leven. Het is een orchidee die jaagt door je geest!”
§
Twee emmers vol lange witte bloemtrossen leveren we bij de pastorie af. De pastoor is verheugd. Dankbaar en sterk schudt hij ons de hand. Hij rekent met warmte af.
“Voor mij is het pas Pasen als ik uw bloemen ruik,” zegt hij minzaam.
Ramses kijkt naar zijn kweek. Glundert. Het zal wel visionair zijn, maar ik zag de eivormige bollen diep naar hem buigen.
§
Sinds mijn uittocht van de Rivierweg was er veel veranderd, zonder dat ik erbij wilde stilstaan. De dagen die ik sinds toen in het herenhuis samen met Ramses doorbracht, hadden zich aaneengeregen tot een groot etmaal. Ik sliep als ik niet verder kon. Ik liet me wekken omdat ik bleef slapen. Ik stelde geen vragen toen het nieuwe bed en de secretaire werden bezorgd. Ik hielp de kamers leefbaar maken. Ik vroeg niet waarom de andere zes kamers van het huis leeg bleven. Ik nam er mijn intrek. Ik wilde geen voorbereidingen treffen voor Morgen. Geen consequenties trekken uit Gisteren. Ik dwaalde door de donkere vertrekken en ademde de bloemenlucht in die door het keukenraam naar binnen vloeide.
§
Stille Zaterdag:
“Vandaag wil ik weten wat er zondagavond bij Pension Morgan is gebeurd!” zeg ik vastberaden, terwijl ik zijn kamer binnenloop en bij hem op het bed ga zitten.
“Hebben ze je niets verteld?”
“Niets,” zeg ik.
“Ook Alek niet?”
“Zijn Jezustronie sprak alleen van mededogen,” spot ik.
Hij steekt een blokje wierook aan en schuift dat onder het bed.
“Ik kreeg ruzie met jouw pensionhoudster.”
“Is dat alles?” vraag ik afstandelijk, terwijl ik met mijn rug tegen de zijne ga liggen. De veren van het bed piepen verraderlijk.
“Wat ging je daar doen?” begin ik weer.
“Ik wilde je zien. Ik ging naar Georgetown. Gebroken. Ik kon de gedachte niet verdragen dat je alleen was, ook al had je er zelf voor gekozen. Ik was er nog maar net of ik vertrok weer. Ik kon je toch niet in de steek laten.” Hij zuchtte diep.
“Zij kwam opendoen. Zag me staan! Ze joeg me weg. Ik had natuurlijk beter een vriend kunnen sturen om je op te halen. Een gedoe. De rest weet je.”
“Wil je niet meer vertellen?”
Hij keerde zich om. Ging blijkbaar op zijn rug liggen.
“Ik was stomdronken en blind van verlangen naar jou. Het ene maakte het andere erger. En die vrouw zei dingen die mij tot razernij dreven.”
“Over vroeger?”
Hij stond op.
“Ik wil niet over vroeger praten. Ik stel jou toch ook geen vragen over vroeger. Luister, wat je hoofd verzwaart moet je naar het hart laten zinken, dan naar de buik en zo het lichaam uit. Verbranding heet dat. Zo worden we toch ook bevrijd van onverteerbare spijzen…”
Ik knikte begrijpend. “Ik lijd aan constipatie. Het blijft bij mij in de darmen zitten,” zei ik laconiek.
“Gebrek aan beweging!” zei hij ruw.
“Hoezo?”
“Gebrek aan beweging door geestelijke onvrijheid veroorzaakt emotionele constipatie.”
“Mooie diagnose, Ramses. Zo vlucht je voor het leven uit. Blijf bereikbaar! Ik leef ook…”
Hij kwam achter me staan en legde zijn armen over me heen. “Peuter niet in mijn leven. Hoe dieper je komt hoe afstotender het wordt. Je zou van me kunnen afdrijven, zonder dat je het zelf wilde. Gevoelens zijn in hun aard labiel. Vergeet de liefdesstellingen van Paulus, want zelfs de liefde verdraagt niet alles.”
“Ik verlang naar je!” onderbrak ik luidop.
Hij maakte zich los en ging de kamer uit. Bij de keuken had ik geen stem meer, want hij kleedde zich aan om het huis uit te gaan. Begeerte, onmacht en schaamte vertroebelden me.
“Wat doe je nou!” klaagde ik.
Hij zette zijn bezigheden versneld voort.
“Ben je het bloed vergeten dat mijn schoen vulde? Het zand dat je van mijn benen afsloeg? Weet je nog hoe de zee hijgde?”
Hij keek me aan, kwam naar me toe en drukte zijn lichaam tegen me aan.
“Voel! Ik leef ook. Ik ben niets vergeten. Maar er is meer. Kom! Sta onder het licht. Kijk in mijn ogen…zie je jezelf? Herken je er jouw beeld? Mijn hoofd is vol van je. Geef me je hand. Sluit je vingers om mijn pols! Ervaar hoe zeker mijn leven klopt voor je. Mijn bloed is vol van je. Kom met je oor bij mijn borst. Hoor je hoe mijn hart jouw naam ruist? Ik houd van je.”
Hij liet me los en keek op me neer.
“Hoe is het in jou, Noenka? Is het alleen je buik die roept, en wel zonder namen te gebruiken? Kun je ook zeggen, ik houd van je, Ramses, zonder op je hoede te zijn? Houd je van me, los van die herinneringen van negen jaar geleden?”
Hij wachtte, wachtte zonder mij van zijn ogen te bevrijden. Toen trok hij me naar zich toe en bracht me naar buiten.
§
“Ik ken een vrouw die geraakt was, omdat haar man ook met andere vrouwen sliep. Ze voelde zich niet in haar trots gekwetst, in tegendeel, haar trots werd stabieler, maar ze dreigde haar waardigheid te verliezen. Radeloos rationaliseerde ze. Maar instinctieve overtuiging laat zich niet wegredeneren. Hij bleef trouwens die hij was.
Haar waardigheid nam af. Woede en onmacht gingen niet over in verdriet, maar in wraak. Ze wist uit legenden van Heiligen, dat de duivel alleen met de duivel bestreden kan worden. Daarom besloot ze vlees van zijn vlees en bloed van zijn bloed als wapen tegen hem te gebruiken.
Ze verleidde zijn zoon. Een zoon werd man met slechts één passie: zijn vader van ontrouw te genezen. Hij wilde dat zijn vader zijn wettige vrouw vreugde schonk. Hij verafgoodde haar om haar waardigheid. Hij kon niet toezien hoe ze die langzaam kwijtraakte. Hij had gelezen dat mannen begeren wat zij dreigen te verliezen. Hij besloot zijn eigen relikwie als wapen te gebruiken tegen zijn vader. Hij verleidde zijn vrouw.
§
Zes jaren streden ze. Hij naaide de vrouw van zijn vader. Zij naaide de zoon van haar man. Samen bestegen zij de ijlste toppen van het genot. Ze verloren elkaar niet uit het oog op hun val terug.
§
Langzaam kreeg de man zicht op de schijnbewegingen van hun liefde. In de noodlottige nacht was hij plotseling thuisgekomen. Hij was de donkere kamer ingelopen en had het licht aangedaan. Zijn zoon en zijn echtgenote lagen naakt in elkaars armen. Hij zag hoe ze oplichtten van hitte. Zijn verwarring doofde hun vlammen. Koude sloeg om hen heen. Ze keken elkaar in de ogen. Alle drie. Eén begon er te jammeren, luidop en zielschrijnend. Daarna huilden ze alle drie, hartverscheurend als oude wolven in een winters bos. De zekeringen in het huis sloegen door van de spanning.
Toen het zonlicht door de kamer waaide was er niemand. De zoon was naar de mangrovebossen gevlucht. De echtgenote had zich in een kapel laten insluiten. Na dagen vond men het opengebarsten lichaam van de man aan het strand. De zoon en de echtgenote kropen uit hun schuilplaats. Ze legden bloemen op het lage graf van de veroordeelde. Ze hadden geen tranen meer om hem te geven. Samen hoorden ze de notaris aan. Toen scheidden zich hun wegen voorgoed: de echtgenoot was immer trouw; een vader was voor eeuwig genezen. Hij vertrok naar Engeland om er chemie te studeren. Zij vertrok naar Georgetown om er iets voor bejaarden te doen.
Gekweld door het verleden mislukten ze beiden. Hij werd alcoholist. Zij hysterica. Op advies van hun respectieve psychiater keerden ze terug naar hun oorsprong. Zij begon een pension. Hij ontwikkelde een orchideeènkwekerij.
Aan deze zijde van zijn graf voltrekt hun beider leven zich langs gestroomde paden. Maar rust zacht, lieve echtgenoot en vader blijkt niet afdoende, want in de duistere omvang van hun bestaan zijn er grote gaten geslagen. Ik heb de hoop opgegeven, dat die gevuld zullen zijn voor ik sterf, Noenka.”
§
Paaszondag omhult ons in een wolk van wierook en ganja, bij de gezamenlijke maaltijd van ongedesemd brood, gebakken vis, gestoomde aubergine, overspoeld door donkere wijn. We spelen het spel van de I-Tjing: het opsporen van sleutelwoorden en het opengooien van de bedoelingen. Uren zijn we bezig. Ik ontdek de taal der symbolen: godentaai. Alek openbaart zich als een culinair kunstenaar, een oorspronkelijke grappenmaker, maar bovenal als een heilige. Als het tegen de schemer loopt stelt hij voor samen te mediteren.
O, wij dwalenden, die niet denken aan de komst van de dood; terwijl wij ons overgeven aan de zaligheden van het leven, valt de nacht ongemerkt over ons. Laten we waakzaam zijn. Wanneer het werpen met de dobbelsteen van het leven voor mij uitgeput raakt…Laat overwinnaars door de macht van uw mededogen, het halfduister der onwetendheid worden verdreven…Mogen de goden wanneer ik rondzwerf, gescheiden van liefhebbende harten, terwijl de spookgestalten van mijn leven opdoemen, door de macht van hun licht doen geschieden, dat er vrees noch verschrikking in de spiegel zal zijn…
Tot de zon onder was oreerden we met ons gezicht naar de lichtbron: Om-ma-ni-pad-me-hum…Om-ma-ni-pad-me-hum…Om-ma-ni-pad-me-hum.
§
Mei:
Sinds we met elkaar hadden geslapen was de cirkel van waakzame geremdheid, waarin we onszelf hadden ingesloten, doorbroken. Ramses floot in huis, mediteerde openlijk. Ik zong mijn zwarte balladen, praktiseerde mijn Engelse uitspraak en bereidde plantaardige maaltijden voor ons beiden. Het fijnst waren de lange fietstochten die wij in de weekenden maakten naar onbekende stukken strand. Dikwijls moesten we de rijwielen ergens achterlaten, rubberlaarzen aandoen en door de modder verder sjokken.
De zee fascineerde hem. Uren kon hij over het water staren naar horizonten, die er niet waren. Zijn naaktheid van geest maakte mij vertrouwd met het mediamieke karakter van de zee. Mijn ouders, de rest van het gezin, de straat waarin we woonden met haar absolute melancholie, de lome binnenstad, ik ervoer ze. Ik liep door onze kamers, streek met mijn lippen over het dunne haar van mijn moeder, blies in het gesloten gezicht van mijn vader en ademde de parfum van mijn zuster in.
Ik had echter geen heimwee. Ik zou mijn leven lang in Nickerie willen blijven, ook al had ik alleen Ramses met zijn orchideeën en zijn goeroe. Ik wilde Louis niet zien met de destructie in zijn ogen en ik vreesde de vrouw met het losgewoelde haar. Bloemen, wierook en yoga beschermden me. Ramses wijdde me in in de geheimen van de orchideeënteelt, de relativiteit van de natuur: Wit de mens zoekt zal de mens vinden.
Alek leerde mij mijn lichaam bestuderen, sterkte mijn spieren, mijn hart, zodat mijn bloed geen kans kreeg de melancholie vast te houden. Ik voelde me veilig. Ik leerde overleven!
Maar ik had schuldgevoelens. Gebruikte ik anderen slechts als mest voor mijn groeiende individualiteit? Nam ik de moeite om van die anderen te houden? Was ik bereid anderen te behoeden? Kon ik offers brengen? Mijn waarheid delen? Was ik een epifiet die zich langs de sterksten naar boven kronkelde om in nevelen te pralen? Hield ik van mensen of verachtte ik ze? Wanneer zou mijn droom ophouden…? Wie was ik?
Eens lagen we weer te wachten tot de vloed ons zou verjagen. Zonder nadere uitleg vroeg hij of ik met hem mee wilde, nergens heen, op zoek naar ambitie over de aardbol trekken. Schepen achter ons verbranden, herboren worden. Ik had geweigerd zonder maar even te overwegen. Waarom neen? Ik dacht na: omdat wij, jij en ik, vogels zijn zonder vleugels. Vogels die bij het nest moeten blijven…welk nest eigenlijk? Maar…weer had ik met nadruk het hoofd geschud.
“Wat bindt je aan dit bestorven land?”
“Angst voor onderdrukking. Angst voor honger. Ik ben bang voor een gewelddadige dood.”
Hij keek me ontzet aan.
“Al mijn voormoeders zijn Joden. Joden worden nog steeds vervolgd. Op mijn voorhoofd en in alle holten van mijn lichaam draag ik het teken van het zwarte ras. Afrika. Ik kan niet vergeten op welke wijze Zwarten over de aardbol verspreid zijn. De mythen. Hun angst, mijn hemel, hun onmacht. Hun traumatische onmacht,” barstte ik uit.
“Wat bedoel je? Je denkt toch niet dat jouw geschiedenis de mijne niet is, Noenka?”
De zee lag koperkleurig te ademen. Ik moest diep ademhalen voor ik kon antwoorden: “Zolang de Zwarte Koningin van Afrika haar kroon niet terug heeft zal ik geen enkel volk vertrouwen.”
“Je lijkt je vader wel!”
“Ik ben mijn vader,” zei ik bits.
“Je moeder heeft haar eigen angst gebaard.”
“Zoiets.”
Hij stond op.
“Ik hoop dat iemand je uit het kluwen van je ouderliefde redt.”
“Ik had gehoopt dat het jou zou lukken.”
Hij ging weer in het zand zitten. Een eind bij me vandaan.
“Je geeft me de kans niet?” vroeg hij zacht.
“Kansen moet je nemen, Ramses!”
Enige tijd staarden we in elkaars ogen. Ik voelde me ontzaglijk sterk. Ik had macht over hem.
“Het zijn niet de mannen die vrouwen onderdrukken, Noenka. Het zijn niet de blanken die de Zwarten onderdrukken. Het is de eeuwige jacht naar goud.”
“Ik ben goud,” zei ik hatelijk.
Hij negeerde mijn opmerking en vervolgde: “Als je iets wilt veranderen moet je erin opgaan. Een natuurwet, die altijd en overal geldt.”
“In ons gevoel zou het gaan lijken op de hopeloze kunst van de oude alchimist om uit niets goud te maken,” spotte ik.
“Je hebt alle hoop opgegeven en je hebt nog niets van de wereld gezien. Spreid je vleugels en probeer je geschiedenis te overstijgen, vrouw.”
“Is het jou gelukt, Ramses?” zei ik minzaam.
Hij stond weer op, liet zijn blik over het water glijden, sloeg zijn armen uit als vleugels en zei: “Vrijwel.”
“Wat bindt jou dan aan dit bestorven land?” vroeg ik terwijl ik zijn lijf bewonderde.
“Het gevoel dat ik op een goede dag mijn vader hier zal tegenkomen. Dat hij zomaar langs het strand komt aanlopen en mij zijn hand reikt.” Hij liep naar me toe zoals hij zich dat voorstelde.
“Neem je die hand?” vroeg ik verbijsterd.
Hij keerde zich om en keek in het zand: “Als ik zijn voetsporen zie.”
“Waarom?”
“Als er geen afdrukken zijn in het zand, zal hij mij ook geen handdruk kunnen geven. Dan kan ik beter mijn ogen dicht doen en uit mijn droom stappen.”
Hij stond voor me, verlegen, open en kwetsbaar.
“Kom bij me liggen,” vroeg ik.
“Laten we dromen dat de zee over ons heen rolt en ons zo deelgenoot maakt van haar diepste geheimen. Ik denk dat dit de enige manier is om je vader tegen te komen. Maar ik zal me zo alleen voelen met jullie beiden.”
“De zeemeerminnen zijn er ook nog. Want ik weet niet waar ik sterven zal. Maar de zee zal het moeten horen,” mijmerde hij terwijl hij me uit het zand tilde.
§
Onderweg begon hij er weer over: “Zullen we naar Afrika gaan?”
“No sir.”
“Naar India, mijn moederland.”
“Nee.”
“Naar de Antillen.”
“Waarom?” informeerde ik geïrriteerd en argwanend.
“Eilanden boeien me.”
“Ik haat eilanden.”
“Noenka, wat voor toekomst heb je hier?”
“Zeg jij het maar, Ramses.”
Hij zweeg. Zijn gevoel voor stijl belette hem daar uitspraken over te doen. Omdat ik altijd gecharmeerd raakte van zijn goede manieren (nooit anderen opzettelijk kwetsen!) begon ik: “Ik verlaat dit land niet zolang mijn moeder nog leeft en ik raad je af om naar haar laatste adem uit te kijken. Ze is oergezond. Ze overleeft mij nog.”
“Ik kom niet tussen jou en je moeder,” weerde hij af.
“Je zou ook niet kunnen. Hoe kom je tussen de droomster en haar droom?” merkte ik arrogant op.
Hij keek me verbeten aan. “Door zelf in haar droom te stappen.”
Het was een gek spel van woorden, maar ik voelde me bedreigd. Vijandigheid straalde uit mijn ogen. Ik werd onrustig en diep in me ontwaakte de oude onrust.
§
Hij begreep er niets van. Weken zeiden we geen woord tegen elkaar. Het enige echte contact bestond uit onze verwijtende blikken die elkaar vooral in de kleine uren als vurige degens kruisten. We hielden ons aan het zakelijke rooster. Zo kon het gebeuren dat hij mijn ondergoed stond uit te hangen terwijl ik de lakens van zijn bed verschoonde. ‘s Middags aten we samen warm en we trokken ons ‘s avonds op hetzelfde uur terug in onze kamers.
Maar de natuur schuwt elke leegte: het was in deze periode dat Alek en ik dikke vrienden werden. Vermoedelijk afgewezen door zijn boezemvriend bracht hij hele uren met mij door. Na het eten haalde hij me op om me pas als de schemer ondoorzichtig werd weer bij de orchideeën af te zetten.
Mijn spaarzaam spreken blokkeerde hem niet. In tegendeel. Hij vulde mijn stilte met lange monologen aan de bar van zijn tennisclub. Over goddelijkheid. Over de onzin van religies. Over de begrenzing van het denken. De arrogantie van de mens in relatie tot de natuur.
Ik luisterde, knabbelend aan een stuk suikerriet of aan een glanzende tomaat, knikte wat, glimlachte en wachtte op het moment dat er weer een baan vrijkwam. Dan liet ik me gaan en barstte de vitaliteit uit me op de rode stofmat.
Ik was bezig mijn grenzen af te tasten en hij scheen het te begrijpen en mij daarbij behulpzaam te zijn: Concentreer je alleen maar op de bal. Laat je hele lijf een sturend Oogzijn. Goed zo! Uitstekend! Applaus! Bij dit alles was me nauwelijks opgevallen dat de aandacht die hij aan me besteedde (volgens mij, het beslag dat ik op hem legde!) bij de club in slechte aarde viel: de mensen die daar kwamen waren allemaal wit en ik had de houding ontwikkeld om blanken uit mijn gezichtsveld en emotioneel beleven te elimineren. Niet uit arrogantie zoals mijn vader, maar uit angst door hen gekwetst te worden. Rassenhaat is onberekenbaar en ongrijpbaar en ze is daar waar je haar het minst verwacht en het is dodelijker dan onverwachte dolksteken in je naakte ziel. Ik was op mijn hoede. Ik bouwde doodgewoon geen enkele relatie op met witte mensen. Wat mij betreft moesten ze hun haat maar op het stereotiepe beeld in hun hoofd afreageren.
“Je bent arrogant. Er is al drie keer naar je geknikt,” mopperde Alek eens.
“Ik ben bijziend. Min zes en min zeven,” had ik onverschillig opgemerkt.
“Ik mag jou wel. Je laat je door niemand inpalmen en zeker niet door de vrouwen in dit gat. Weet je wat hier hun grootste zorg is?”
De bobbels in de broek van de mannen, dacht ik, maar wetend dat ik hiermee tevens mezelf blootgaf zei ik zoetsappig: “Hun grootste zorg is momenteel hun tennisleraar alias de collega van hun man.”
“Precies,” beaamde hij.
Dan houden ze hun mannen tenminste een poosje niet in de gaten. Hoewel, het enige waar de heren zich aan te buiten gaan is het heldere bier van Paramaribo, overdacht ik.
“Zal ik je aan hen voorstellen?”
Ik bestelde twee glazen sinaasappelsap en koos uit een aantal mogelijkheden een duidelijk antwoord. Want hoewel ik een hekel had aan vrouwen, hun valse koketterie om mannen te vangen, hun geveinsde hulpeloosheid, de vernietigende rivaliteit onderling, zonder hun wapperende rokken in de wind kon ik mij geen leven voorstellen. Ik liet mijn blik eindelijk voor de eerste keer langs de vrouwen glijden. Meisjes leken het in hun korte tennisrokken. Weinig bil en weinig borst, constateerde ik in de gauwigheid, maar ongebonden. Vrij!
“Wat denk je daarmee te bereiken?” vroeg ik.
“Laat maar zitten. Het zal niets uithalen. Vrouwen zijn nu eenmaal waanzinnig jaloers op elkaar. Als ze geen medelijden hebben met een andere vrouw zijn ze jaloers op haar. Heb jij vriendinnen?”
“Ik neem de tijd niet om iets te doen met de aardige vrouwen die ik tegenkom,” zei ik terwijl ik dat wat hij over jaloezie gezegd had een paar keer in gedachten herhaalde: Als het iets negatiefs is hebben ze medelijden met je. Als het iets positiefs is zijn ze jaloers op je.
“Ben je eigenlijk getrouwd?” vroeg ik toen ik eindelijk de zin had vastgehouden en hem probeerde los te maken van de etherische sfeer waarin ik hem had geplaatst.
“Als ik oud ben en der dagen zat, dan zoek ik een trouwlustige maagd die bereid is mij naar het graf te begeleiden.”
“Is er dan geen vrouw van wie je houdt.”
“Dat is het niet!” wierp hij in alle heftigheid tegen. “Mijn natuur verzet zich tegen instituties als het huwelijk. Door niet te trouwen red ik twee mensen van de subtielste slavernij!”
“Onzin,” protesteerde ik luid en ik dacht daarbij dat het waar is dat mensen het meest verdedigen waar ze het minst zeker van zijn.
“Je bent een vrouwenhater!” zei ik, meer tegen mezelf sprekend dan tegen Alek. Hij lachte wat.
“Wat voor romantiek zie jij dan in een fornuis, waspoeder, bezems, een bed en een overwerkte man? Ik zal geen warmte kunnen vinden in een ontevreden vrouw en een verplichte baan. Om over de dwang van het kruis maar te zwijgen…Waarom zal ik het risico nemen dat degene die ik bemin mij gaat minachten? Ikwil mij niet in de schuld steken bij degene van wie ik houd…”
“Die kans loopt men in elke relatie.”
“Maar uitgerekend het huwelijk schept er bij voorbaat de voorwaarden voor door haar plichten en beperkingen.”
Het was alsof hij gelijk had. Ik dacht aan mijn moeder: haar gescheurde handen, haar buik, uitgestorven, haar platgedrukte borst, haar huiver, haar zuchten, haar ogen stoffig van de hopeloze schuld van haar echtgenoot, haar mond moe van zijn afgewezen offers. Maar er klopte iets niet: ik had er voordeel uit getrokken. Ik leefde. Ze hadden zich ingezet om mij te doen overleven.
“Heb jij soms geen ouders gehad? Kinderen hebben ouders nodig.”
“Kinderen hebben altijd ouders. Ook die buiten het huwelijk worden verwekt. Sommigen houden van hun kinderen. Anderen niet. Velen zorgen voor hun kinderen. Velen niet. Maar over honderd jaar zal de mensheid deze kwestie ook helemaal onder controle hebben. Foetussen zullen als tomaten in kassen gekweekt worden tot ze rijp zijn voor consumptie. De bruikbaarste exemplaren zullen uiteindelijk het Uitverkoren Volk opleveren, rationele selectie. Heil wetenschap!”
Hoofdschuddend had ik hem aangehoord.
“Als dat ook het einde van het traditionele huwelijk betekent, is dat tegelijk ook de bevrijding van de vrouw en de man.”
Hij keek me lang en doordringend aan.
“Helaas betekent het ook het einde van jou, lieve Noenka, want je bent zwart!”
“En van jou, lieve Alek, want je hebt een Jodenneus.”
Misschien had ik het niet moeten zeggen, want hij werd vuurrood. Ik had me toch voorgenomen geen energie te stoppen in persoonlijke relaties met niet-zwarten. Maar voor Joden maakte ik een onberedeneerbare uitzondering. Ik probeerde naar hem te glimlachen.
“Ik mag je,” zei hij voor de tweede keer in een uur. “Je raakt me, en dat is erg ongewoon. Je zou paard moeten rijden, jij. Ik zou je willen schilderen naakt op een vurig ros. Ik krijg er nu al visioenen van.”
“Ben je Jood?”
“Ik leef niet volgens de joodse wetgeving.”
“Ik leef niet naar het neger-stereotype!”
Hij barstte in lachen uit.
“Mag ik je kussen?”
Ik reikte hem mijn linkerhand. Hij drukte een zoen in mijn handpalm.
“Heeft het een speciale betekenis?” vroeg ik onberoerd.
“Dat ik in jou een geestverwant herken,” zei hij ernstig.
“Maar ik geloof niet in jouw goden,” herinnerde ik hem.
Hij pakte mijn hand.
“Ben je nog steeds zo arrogant om te denken dat de mens met al zijn tekortkomingen werkelijk de kroon van de Schepping is. Waarom zou de hiërarchie bij de mens, zo’n bekrompen creatuur, ophouden?”
“De Schepping is mogelijk niet af. Ik bedoel, de mens ontwikkelt zich naar een bepaalde verfijning toe.”
Hij sloeg de ogen ten hemel.
“Tomaten worden ieder jaar roder, voller en vitamine-rijker misschien, maar ze zullen op eigen krachten nooit het vegetatieve niveau overschrijden!”
“Laten die goden van jou zich dan onmiskenbaar manifesteren, Alek.”
“Doen ze vaak genoeg. Let maar op de geniale vondsten die bij tijd en wijle de menselijke sfeer binnendruppelen. Toeval. Dromen. Intelligentie. Logisch denkwerk? Slopende research?”
“Wie zoekt zal vinden! Want er is niets nieuws onder de zon!”
“Precies. Alles wat onze gedachten binnendruppelt bestaat. Er is zoveel wat om ons heen tot rijping komt en voor het grijpen ligt, zoals deze middag die ontwapenend is als jij en vol beloften. Laten we spelen om de goden te behagen, Noenka.”
“Een tomaat wordt nooit een dier, Alek!”
“Maar een tomaat die het geluk heeft door jou te worden gegeten wordt opgenomen in het menselijk organisme. Het blijft ambitieus om de goden te behagen al kennen we hun wegen niet!”
Ik maakte een wanhoopsgebaar.
“Mijn hele leven word ik overvallen met goden zo en god zus. Het maakt me doodmoe.”
“Ssst. Niet klagen. De goden zijn bezig met je. Laat me je aanvallend leren spelen. Wie weet ben jij de godin van Morgen.”
§
“Ik ben getrouwd, Alek,” bekende ik op weg naar huis. Hij liep onverstoord verder, pakte mijn hand en zwaaide ermee.
“Wie heeft zich door jou laten strikken?”
“Ik werd gevangen!” Verontwaardigd trok ik mijn hand terug.
“En de hinde heeft zich bevrijd?”
Ik vond mijn zelfbeheersing terug. We zouden samen een parabel opbouwen: een remedie om delicate kwesties afstandelijk en relativerend te benaderen. Een therapie die Ramses van zijn distinctieve Engelse moeder had geleerd.
In stijl antwoordde ik: “De hinde is uit het hol gevlucht, maar met het blok aan het been!”
“En de tijger is briesend?”
“De tijger heeft de hulp van de slang ingeroepen. Samen zetten ze valstrikken uit voor de hinde. Ik denk dat de slang de hinde wil vergiftigen!”
Zo praten over iets wat ik maanden met zoveel energie verdrong, zo diep verdrong, dat zelfs naar mijn dromen niets ontglipte, ging gemakkelijk. Het was nota bene de eerste keer dat ik erover sprak. Alek drukte zijn koude vingers tegen de mijne.
“Wat kan de hinde doen om te overleven?”
“Het blok verwijderen,” zei Alek.
“Dat kan niet zonder de goede wil van onze giftige tijger,” verduidelijkte ik.
“De hinde kan doen alsof er geen blok is.”
“Dan zou zij zielig op één plaats moeten blijven. Zodra zij zich wil bewegen trekt het blok pijnlijk.”
“Dan zijn er drie alternatieven om de parabel te beëindigen. Jij mag beginnen,” zei Alek alsof hij ergens haast mee had.
Ik aarzelde. Hij had mijn hand losgelaten.
“De hinde vindt een schuilplaats en vertoont zich nooit meer aan de buitenwereld.”
Alek pakte weer mijn hand.
“De hinde is moe van het vluchten en roept naar een hert dat voorbij draaft. Het hert vindt samen gezelliger dan alleen en stelt voor het blok mee te dragen. Hij kan dan niet overal komen, maar zij hoeft ook niet steeds op dezelfde plek te zitten.”
“En de tijger met zijn slang?” vroeg ik.
“Die blijft valstrikken uitzetten tot hij er zelf in gevangen raakt. Wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in. De derde mogelijkheid moet jij maar bedenken,” zei Alek langzaam.
“Er gebeurt een wonder! De tijd raakt uit balans en er ontstaat een ontzettende chaos! De goden grijpen in en vestigen een andere orde!” riep ik terwijl ik een stuk voor hem uitrende.
“Daar wachten we dan op!” troostte hij toen hij bij me was en zijn arm om mij heen had geslagen.
Omdat we dachten dat er niemand in huis was dronken we samen thee en spraken we nog wat na over mijn sportvorderingen. Na het vierde kopje haastte Alek zich naar een afspraak.
Wat verlaten zat ik, voor het eerst ‘s avonds alleen, in het grote huis. Ik was een beetje bang. Wie weet hoeveel wezens in lotuszit naar me staarden. Men vermoedt dat de geestenwereld dwars door die der mensen loopt. Men bevroedt dat geesten zich ophouden in schaars bewoonde en in lege huizen. Men, dat waren mijn naamloze leermeesters uit de dunne tijdschriften van Ramses die overal in huis lagen.
Bang voor de gapende leegte ging ik naar mijn kamer. Ik knipte het licht aan: Ramses. Hij lag op het bed en staarde naar de deur. Ik kreeg het koud: mijn koffers stonden gepakt.
§
“Ik begrijp het. Ik moet gaan,” zei ik berustend.
Geen antwoord.
Verward, maar vooral echt kwaad pakte ik mijn koffers op. Ze bleken leeg. Ik gooide ze open, smeet de kastdeur haast uit de scharnieren en slingerde er kledingstukken en alle andere dingen die ik tegenkwam in. Gauw waren laden en planken leeg.
Ik ging op mijn hurken zitten, gespte de riemen van de koffers vast en vocht tegen de pijn: weer buiten. Weer alleen de nacht in. Alsof de tijd een akelig spelletje speelde met de ruimte en de massa. Ik sleepte mijn bezittingen naar de deur en probeerde mijn gedachten te ordenen. Het lukte niet. In een tijdschrift van Rozenkruisers had ik gelezen dat Hoge Intelligenties ingrijpen wanneer de menselijke geest in een stress dreigt te geraken. Ik wachtte dus af. Zelf kon ik geen uitweg bedenken. Ik hoopte gestuurd te worden door iets buiten mij om. Plotseling drong het tot me door dat ik in ieder geval dit huis moest verlaten. Ik had de deur nog niet goed opengedaan of hij stond bij me.
“Ga niet…Blijf bij me. Als je gaat is er niets meer.”
Hij gedroeg zich als een bedelaar: zijn sprekende handen die de deur vasthielden, zijn onrustige adem, zijn smekende ogen. Zijn stem.
“Je wilt toch zelf dat ik ga?”
Hij schudde het hoofd.
“Ik wilde alleen maar zeggen dat je vrij bent. Je hoeft je niet aan mij en het huis gebonden te voelen. Je hebt geen enkele verplichting aan me, Noenka.”
“Laat me dan gaan,” zei ik wrevelig.
“Waarheen? Zelfs bij Alek is er geen plaats voor je.” Beledigde hij me of was het zijn eigen nood die hij op mij projecteerde?
“Luister, Ramses, het zal zeker niet de eerste keer in mijn leven zijn dat ik niet weet waar ik de nacht moet doorbrengen. Als je me nu laat gaan geef je me de kans om te zorgen dat het de laatste keer is. Daarom, doe de deur open!” zei ik trots van ingehouden drift.
Hij verwijderde zich niet, drukte met zijn lichaam tegen het slot.
“Dan blijf ik! Maar laat je geweld in godsnaam achterwege,” besloot ik venijnig.
Hij schoof van de deur, droeg mijn koffers naar de kamer en pakte ze uit; hij ging zelfs zo ver dat hij de inhoud weer netjes in kast en laden ordende.
Ik liet hem niet zien hoe ik huilde.
§
Toen ik uit het bad kwam lag hij in mijn bed. Ik vond het vervelend en liep door naar zijn kamer. Door het muskietengaas keek ik naar de torren waarvan honderden op de verlichte stoep lagen. Enkele vlogen weer op naar de gloeilamp, botsten er met hun harde lijven tegenaan en kwamen weer op het steen terecht. Dizzy of dood. Wat deed het ertoe? Bij honderden sneuvelden ze ‘s nachts om ‘s morgens in hongerige kippen te verdwijnen, die op hun beurt tussen ons carnivorengebit fijn werden gemalen. En de aarde lacht! Alleen de aarde lacht! In haar is ons aller einde!
Ruw trok hij me uit mijn gemijmer. Ik voelde hem in mijn nek. Hij rook aan me.
“Je ruikt naar zwamp waarboven de zon stond. Je ruikt naar zwamp na nachten regen. Ik houd van de geur van je water. Laat me jouw vis zijn!”
Met zijn hoofd in de kom van mijn heupen viel hij in slaap. De regen die het water in kanalen, zwampen en rivieren gulzig maakte, en uit het oosten bleef aanwaaien, maakte ook mijn veilige haven woelig. Het begon met mijn moeder die per telegram haar komst aankondigde. Onzeker maar verheugd stond ik uren op de steiger te turen naar het schip dat door tegenstroom later dan normaal en met doodzieke passagiers aanlegde.
Sterk als ze was, was zij de eerste die van boord ging. Ik rende haar tegemoet, drukte me tegen haar aan en moest huilen. Ze liet me begaan, haar hand rond mijn heupen. Toen ik haar losliet bleek er nog een ander te zijn, die haar wilde omhelzen: lady Morgan. Ik verstijfde. Had zij zich dan niets aangetrokken van haar grofheid jegens mij? Verslagen trok ik me terug. Toen ze dat merkte kwam ze naar me toe en beval: “Ik wil dat je teruggaat naar het pension. Het past jou niet samen te wonen met een halve idioot, een seksmaniak en zijn vrienden!”
Ik rukte me los en liet haar alleen.
Toen ik haar weer zag, tien dagen later, was het op dezelfde plaats, alleen onder andere omstandigheden: het was middag, de hemel was bezwerend blauw en ze vertrok. Ik ging naar haar toe, maar nu was zij degene die zich losrukte en wegliep. Ik vond het onvoorstelbaar en bleef wachten. De steiger raakte overvol. Het schip dobberde. Ik wachtte nog. Ik weet niet hoe ze me vond, maar ze omhelsde me klagend (wat doen ze met je!), huilde en liet me staan.
§
Ze was nog geen week weg of de inspecteur belast met het detacheringsbeleid en zich moreel verplicht voelend zich in te laten met het privéleven van gedetacheerden, arriveerde niet zonder bombarie in het rijstdistrict. Het onderwijzerskorps van de Openbare Dienst was in rep en roer. Schoolhoofden joegen hun personeelsleden op. Registers met achterstanden van weken werden in allerijl door lijnvaste leerlingen in kruisjes getrokken. Voorbereidingsschriften en evaluatierapporten werden volgefantaseerd. Conflicten werden bijgelegd, schoolpleinen gewied en vergaderingen uitgeschreven.
Tijdens zo’n bijeenkomst, de eerste sinds ik er was, zag ik het voltallige personeel. Vier gediplomeerde krachten en zeven kwekelingen. Vijf mannen. Zes vrouwen. Gezamenlijk werd een lijst met grieven samengesteld, waarvan de voornaamste het protest was tegen de ellendige weg die het personeel dagelijks per eigen vervoermiddel naar de polder moest afleggen. Woningen ter plaatse of geregeld overheidsvervoer, luidde de eis.
Ik amuseerde me met de discussies, sloot me bij de meeste stemmen aan, kon niet lachen om de vieze moppen van het hoofd, hoefde geen bier en had niets in te brengen. Ook niet toen met hatelijk gegrinnik mijn baas opmerkte dat ik volgens de officiële stukken een mevrouw was en geen mejuffrouw. Ik nam geen vrachten land- en tuinbouwproducten mee naar huis, voelde me dus tot niets verplicht. Later ontdekte ik dat het bepaald geen toeval was, dat onze school de eerste was die door de ambtenaar werd bezocht.
§
Tijdens zijn rondgang begroette hij me met gepaste hoffelijkheid. Hij informeerde naar leven en welzijn, maakte wat opmerkingen in het Sranami tegen mijn giechelende leerlingen en vertrok met een lichte buiging naar mij. Tot aller hilariteit had hij bij mijn baas een gestencild briefje achtergelaten, waarin hij me op vastgestelde tijd naar zijn kwartier bood. Deze kleine mededeling was er de oorzaak van dat ik in bloemrijke taal de romances van de weledelgestrenge leerde kennen. Het hoofd verstoutte zich zelfs mij tot voorzichtigheid te manen, daar de heer een jarenlange verhouding had met een van mijn collega’s, en hij waarschuwde mij voor toegeeflijkheid mijnerzijds, die de goede verstandhouding onder de personeelsleden wellicht kon verstoren. Ik deelde hem zakelijk mee dat ik diverse minnaars bezat en heer inspecteur te nobel vond om hem daartoe te verlagen. De waarheid was, dat ik mij solidair voelde met de besprokenen: Vrouwen in Nickerie wachten even geil als de rijstvelden om ingezaaid te worden.
§
Omstandig geïnformeerd en zelfverzekerd ging ik erheen. Er bleken twintig wachtenden voor me. Ze maakten zich met staaltjes sterk voor het kruisverhoor. Vier uur later dan op de uitnodiging werd ik binnengeroepen. De kamer was klein en heet. Er stonden twee stalen stoelen en een houten tafel. Ik mocht gaan zitten.
“Nickerie heeft u goed gedaan! U bent om te beginnen mooier geworden…” begon hij glimlachend.
Ikhieldmevisstil.
“Waar woont u?”
“Gouverneursstraat. Het nummer weet ik niet.”
“Zelfstandig?”
“Ik woon in.”
Hij haalde diep adem, stond op en begon door de kamer te ijsberen.
“Laten we open kaart spelen…Ga je trouwen met die jongen?”
Ik was voorbereid en antwoordde zonder stemverandering.
“Nee.”
“Wat ben je van plan?” vroeg hij geïrriteerd.
Ik gaf geen antwoord. Hij ging weer zitten.
“Heb je het naar je zin?”
Ik knikte.
“Slaap je met die jongen?”
“Soms.”
“Houd je van hem?”
“Soms.”
“Houdt hij van je?”
“Hij is lief en goed voor me. Hij stoort me niet.”
“Hij heeft geen goede naam. Hij misbruikt vrouwen…zeggen ze.”
De laatste twee woorden voegde hij er pas aan toe toen ik het spottend beaamde. Ik wachtte voldaan af.
“Luister, lief kind, zie je al die grijze haren?” zei hij terwijl hij over de tafel naar me hing.
Ik zag ze en knikte dus.
“Die heb ik deels van het leven dat ik niet begrijp, deels van teleurstellingen die ik niet kan verwerken, deels van mijn leeftijd.”
Ik werd onzeker. Voelde me kleintjes.
“Wat willen ze van me?” vroeg ik zacht.
“Ga wonen op een van de adressen die ik je geef. Niet omdat het daar slecht voor je is, maar ik heb ook mijn plichten.”
Hij overhandigde mij een papiertje. Ik kende één naam. “Het eerste is van een vroedvrouw. Goed mens. Daar wonen meer onderwijzeressen. Het tweede gaat om een gezin. Twee gehandicapte kinderen. Een prachtige kamer. Ik zou je het laatste aanraden. Ze mag je en ik sta persoonlijk voor haar in. Ze is een lief mens.”
“Ik vind haar ook mijn aardigste collega. Maar juist daarom ga ik daar niet. Ik ben boosaardig. Bovendien weet ik niet eens of ik wel doe wat u wenst,” zei ik spijtig.
“Het is een opdracht!” zei hij afstandelijk en beslist.
Ik stond op.
“Als je niet verhuist zit je hier nog welgeteld drie maanden.”
§
Ik trof Ramses en Alek broederlijk bij de orchideeën aan.
“Wat wilde hij?” vroeg Ramses direct.
“Dat ik me niet met versierders inlaat,” grapte ik.
“Soort zoekt soort, had je kunnen zeggen, maar je kwam er natuurlijk niet op,” grapte de rooie terug. De zwarte wilde meer weten.
“Ze willen dat ik verhuis.”
“Wie zijn zei”
Het was Ramses, kil.
“Mijn moeder en de inspecteur.”
Hij klapte zijn agenda dicht en keek naar Alek.
“Jullie krijgen je corsages. Right? Ga nu maar!”
Alek vertrok onmiddellijk. Ik ging bij hem zitten.
“Corsages waarvoor?”
“Voor een party van de Jantjes. De oude lichting vertrekt. Alek moet mee. Hij gaat hier weg!”
“Waarheen?”
“Holland. Hij vertelt het je wel zelf!”
“Ben je daarom zo onbestendig?”
Hij ging naar een bak regenwater en waste zijn gezicht.
“Je moet niet weggaan, Noenka. Je moet blijven. Ik trouw met je!” proestte hij.
“Om mijn moeder en de inspecteur zeker?”
Hij gooide een handvol water naar me.
“God weet waarom.”
Hij kwam bij me. Ik stopte mijn handen in zijn broekzakken, wreef met mijn buik tegen zijn billen. Beet in zijn rug.
“Het nieuwe adres wordt een farce. Ik zal bij jou zijn. Zelfs God kan mij dat niet verbieden.”
“Hij zou je kunnen verzieken, wees voorzichtig.”
“Ik zou uit het zieke lichaam treden om bij je te zijn.”
“Hij zou je geest kunnen verwarren.”
“Mijn lichaam zou de weg vinden naar je.” Minuten van woordloos verwijlen gingen. De sapotille-orchidee die bloeide verspreidde een vlugge, niet te vangen geur.
“Wanneer zal de godin haar minnaar verlaten?” vroeg hij op dreef.
“Pas als ze hem naar lichaam en geest verzadigd heeft.” Aan de dorst van zijn lippen merkte ik dat zoiets eeuwig kon duren.
§
Tien dagen later trok ik bij de familie Jonathan in: helder-witte, grof gecementeerde muren, stoere kozijnen en deuren van donkerbruin hout. Eigen badgelegenheid. Breed bed. Lederen zitje.
De vrouw des huizes was een sfeer als zonneregen, een onsamenhangende omstandigheid. Meer borsten dan lichaam. Meer haar dan gezicht. Meer zon dan blank. Het meest was ze stem. Soms beweging.
Ik kreeg het hele huis te zien in een reeks van prettige opmerkingen en thee in lichte, brede kopjes zonder oor. Ik zag de penseeltekeningen, Chinezen in kimono, ik rook de warme jasmijn en ik hoorde de zondagse klank van de koekjestrommel. Ik voelde me thuis. Dankbaar slurpte ik.
“De thee is verrukkelijk.”
Ze slikte door.
“Dank je. Ik krijg haar van de schoonmoeder van Bookkeeper. Een oud Chinees vrouwtje. Een soort heks met kruiden en spreuken.”
Ik luisterde terwijl ik zuinig aan de thee rook en hapte.
“Je hoeft je niet met mijn kinderen te bemoeien, als je dat niet prettig vindt,” zei ze zenuwachtig.
In haar angst raakte ze nagellaklucht kwijt. “Wanneer komen ze thuis?”
“Tegen enen, voor het eten, Waarom?” Haar agressie rook naar babytalk. “Mag ik met ze meëeten?” vroeg ik een weinig verlegen.
“We zien wel!” zei ze ijskoud.
§
Ramses en Alek zaten aan de ruime keukentafel omringd door rollen lint, spelden, draad en andere onduidelijke attributen, toen ik binnenviel.
“Wat ruikt het hier lekker!” riep ik blij.
“Stonk het bij je nieuwe hospita?” informeerde Alek geïrriteerd.
Ik ging het huis uit, naar de overgekookte planten om tot rust te komen. Toen ik weer bij hen zat begon hij weer.
“Hoe bevalt ze?”
“Hun huis is mooi. Mijn kamer damelijk. De pot verschaft een gastronomisch genoegen.”
Hij wachtte terwijl ik bleef zwijgen.
“Ze is mooi.”
“Wie?” vroeg ik naïef.
“Gabrielle.”
“Je schildersogen zullen het wel weten,” plaagde ik.
“Maar ze is ook de koudste vrouw die ik ooit ben tegengekomen.”
Ik ging met mijn rug naar hen toe bij het raam staan en glimlachte.
“Heeft ze je iets aangeboden?”
“Thee. Hete thee,” zei ik mat.
“Zorg maar dat ze je niet tot de fles verleidt. Ze heeft veel jonge mensen leren zuipen.”
“Noenka drinkt alleen als ik erbij ben!” bevoogde Ramses.
Ik wilde meer weten van mijn nieuwe hospita.
“Drinkt ze?” vroeg ik.
“Gelukkig maar, want als ze zich niet vol sterkedrank goot zou Nickerie dichtvriezen.”
Ze lachten hard en lang om de wrange grap.
“Komen de corsages op tijd klaar?” vroeg ik om het over iets anders te hebben.
“Toch is het bij haar beter dan bij de vroedvrouw. Die zou je tot wrijfpartijen kunnen verleiden!” mijmerde hij verder.
“Houd op. Geen grove grappen over seksegenoten waar ik bij ben!” zei ik wrevelig.
“Je lijdt aan een overmatig vrouwgevoel, meisje!”
“Relax!” suste Ramses die geen moment zijn vingers en zijn ogen los had gemaakt van de onderdelen die corsages werden, maar ons gekibbel goed in de gaten hield. Ik keek liefdevol naar hem. De schemer viel in. Toen ik op wilde staan om de thee te zetten hield Alek mij onder de tafel met zijn benen tegen. Ramses keek verschrikt op.
§
Hij had een verrassing en verliet de keuken.
“Voorzichtig. Er zijn twee herten op weg naar je,” zei Alek, terwijl ik mijn been trachtte te bevrijden en ik voelde hoe hij zich in gedachten een weg baande voorbij mijn huid. Ramses kwam terug met een fles wijn die hij in het orchideeënhuis had laten chambreren. De kamer tintelde toen hij de capsule wegsneed en strak de trekker in de kurk dreef.
“Ikwil wel weten wat ik drink,” zei Alek.
De wijn herademde ploffend.
“Bergerac,” legde Ramses uit. “Maar je kunt beter zelf achter zijn karakter komen.”
Hij liet de wijn in de glazen spartelen en gooide de fles stuk.
“Opstaan!” beval hij.
Wij gehoorzaamden.
“Heft de glazen!”
Wij voldeden.
Hij staarde naar mij, toen naar Alek, hield zijn lippen lang open voor hij de mededeling liet lopen.
“Vanavond ga ik iets doen wat ik altijd met liefde en zorgvuldigheid heb gedaan – met mijn planten. Ik moet jullie verspenen.” Hij keek naar Alek.
“Alek, ik zal je missen. Niets zal het gemis verzachten. Ik heb nooit een vriend gehad, zo dikwijls minnaressen. Soms doen zaailingen het slecht in de nieuwe aarde. Soms verschrompelt de moederplant. Ik weet niet welk deel van mij zal lijden. Je bent zo dicht bij me geweest. Een paar jaar chemie heeft me geleerd stoffen te onderscheiden. Het is mijn levenshouding geworden. Ik zoek naar zuiverheid en juist liefde maakt mij helderziende. Er is geen verschil tussen de eigenschappen van zuivere liefde en zuivere vriendschap. Twee namen voor hetzelfde verschijnsel. Het verschil ontstaat bij de herkenning van een Vriend!” Hij keek lang naar ons.
“Drinkt met me, vrienden!”
Overladen dronk ik.
“Uitdrinken!” dwong hij.
De drank parelde door me en ik voelde me geketend.
“Kijk naar Noenka,” vervolgde hij. “In dit leven heeft de Vriend in haar voor mij dimensies naar de schepping toe. Jij niet, Alek, omdat je een man bent als ik. So, if in the twilight of memory we should meet once more, we shall speak again together and you shall sing to me a deeper song. And if our hands should meet in another dream we shall build another tower in the sky. * Vanavond overstroom ik jullie in de storm van mijn ziel met zongerijpte wijn als symbool voor de in het leven gerijpte liefde.”
≡ Kahlil Gibran.
Hij liet wat uit zijn eigen glas in de onze druppelen.
“Noenka zegt dat je een Christustronie hebt. Ze heeft gelijk, want je bent een christus,” zei hij met zijn armen om zijn vriend heen.
Alek stond doodstil. Net als die nacht bij het bed met zijn ogen strak op Ramses gericht. De wijn smaakte een weinig zoet en verleidde tot meer en verder. Nieuwe flessen werden aangebroken. Herinneringen werden opgehaald. Ik had het gevoel dat ik beter kon gaan en de twee mannen alleen moest laten. Ramses werd alsmaar Engelser en weker. Ik kon er niet tegen hem zo te zien, de armen rond Alek, die gehuld bleef in een odium van priesterlijk zwijgen.
Naarmate de nacht vorderde werd Alek vijandiger. Niet dat hij iets zei of deed, maar ik had het gevoel dat hij rekening met mij hield op een beledigende wijze.
“Ik voel met jullie mee,” zei ik vriendelijk, maar keek hem met opgeheven kin aan.
“Ik weet niet of ik jou of Ramses moet benijden!” wierp hij tegen.
“Benijd mij maar, hoewel ik slechts een substituut ben. Ziet hoe een vriend treurt om je,” zei ik.
“Hij treurt niet! Hij verspeent! Hij raakt alle zekerheden kwijt aan jou.”
“Bezwaren?”
“Hopen! Hopen!”
Ik kreeg geen kans te vragen van welke aard die waren want ons beider Vriend kwam met een nieuwe fles.
“Ik heb net besloten mijn baard af te scheren, Alek. Als teken van rouw!”
“Ik wil dat je hem laat staan!” zei ik wrevelig.
“Ik doe het voor je! En jij scheert de mijne eraf!” riep Alek.
Ik ging de kamer uit.
Vier uur in de nacht was het toen ik wakker werd. Het huis baadde in licht. In de keuken lagen de mannen. Alsof de slaap hen ineens overvallen had. Lege ginflessen op tafel. Kledingstukken. Boeken. Eén had er overgegeven. Misschien allebei. Ik deed de lichten uit en ging de deur uit. Torren kraakten onder mijn schoenzolen.
Als ik Alek op de baan ontmoet is Ramses bij hem. Ze lachen vertrouwelijk naar me. Beiden schoongeschoren. Ze hebben dezelfde shirts en sportschoenen aan. Het irriteert me.
“Ik heb een verrassing voor je!” roept Ramses.
“Als het maar geen Bergerac is!” roep ik terug, maar de hatelijkheid ontgaat hem door zijn enthousiasme.
“Je bent Aleks dame op het afscheidsbal. In het lang en met mijn orchidee in je haar.”
Ik voelde mij onaangenaam verrast. Het liefst had ik hem zijn tong uitgetrokken en daar zijn vriend mee geblinddoekt. Maar ik luisterde nederig en gaf me niet bloot. Ik zou hem iets aandoen. Hun bolwerk tot ontploffing brengen. En terwijl mijn plan zich ontwikkelde sloeg ik strak en nauwgezet de ballen naar de leraar. Misschien voelde hij dat het een offensief was, want hij legde zijn speelsheid af. Hij liet me lopen van rechts naar links, van de baseline naar het net. Hij zette zich in mij voor Ramses te vernederen.
“Niet zo gespannen. Minder venijnig!” riep die terwijl hij de ballen raapte die ik in het net sloeg. Ik zette me schrap. Alek gaf meer spin. Minutenlang was de doffe ontmoeting tussen racket en bal begeleid door zuchten het enige wat ik hoorde. Ik kwam adem te kort. Hijgde.
“Uitscheiden,” waarschuwde Ramses.
“Het gaat net lekker!” riep Alek terug.
Ik kon niet verder. Ik kreeg het koud, beefde. Ik voelde me licht worden, zag sterretjes. Toen smeet ik het racket neer, liet de ballen los en viel zelf neer, merkwaardig langzaam.
§
Gabrielle wilde met de corsages helpen. Afgewezen. Ramses was niet bereid zijn activiteiten naar haar keuken te verplaatsen en Alek verkoos niet haar gezelschapsjongen te zijn. Ze was alleen met de kinderen. Echtgenoot Evert was dringend naar het proefstation in Wageningen geroepen en zou pas over twee dagen thuis zijn. Om mijn medeleven te betuigen ging ik vlak na middernacht met doorweekte vingers en de geur van verre bloemen in het haar kamerwaarts.
Ik liep de donkere straten door, langs het kanaal, manmoedig. Soms werd ik onduidelijk begroet door donkere gestalten die water uit het kanaal haalden. Ik hoorde mensen zich wassen. Ik genoot van de gedachte aan mijn nachtrust. Ik sliep goed. Ik moest lachen om Ramses die vond dat ik aanranders schiep door ‘s nachts alleen door de stad te gaan. Wie, in godsnaam, zou het in zijn hoofd halen mij aan te randen. Ik was een en al bot en Nickeriaanse mannen vielen op volvet. Bovendien zou er van aanranden geen sprake zijn. Ik zou me niet verzetten. Ik zou zijn gebruiksaanwijzingen eerbiedigen en buigend afscheid nemen.
Misschien was deze onverschilligheid een overblijfsel uit de Y-chromosomen van mijn voorouders, die geconditioneerd werden om zich dankbaar te geven, aan de seksuele bruutheid van hun witte en zwarte meesters. Met wijdgespreide armen en benen. Met dichtgeklemde ogen en lippen. Geen kerm, geen zucht, geen snik, slechts het ritmisch wachten op het dierlijk gerochel, dat het einde van de droom betekende. Maar hoe sluit zich een vagina die zich nog nooit geopend heeft. Ik hoorde voetstappen bij de mijne. Zware stappen. Laarzen. Ik ging harder lopen. Ik hoorde een zweep zwiepen door de wind. Ik rende. Ik voelde hete adem in mijn nek. Ik drukte op de bel.
§
“Ik was zo bang op straat. Het overviel me ineens.”
Ze knikte, legde haar arm om me heen en nam me mee naar de keuken. Ze voelde warm en zwaar.
“Je ruikt zalig,” zei ze.
“Blauwe orchideeën. Ik zal wat voor je meenemen de volgende keer.”
“Alsjeblieft!”
“Ik hoef geen thee!” huiverde ik toen ik haar aanstalten zag maken. Ze pakte mijn handen stevig vast en merkte dat ik vreselijk beefde.
“Het gaat over,” verontschuldigde ik.
“Neem een warm bad. Je kunt de badkamer van de kinderen gebruiken,” bood ze aan. “Mijn vernuftige echtgenoot heeft er een soort boiler geïnstalleerd.”
“Ik wil ze niet storen. Het is bijna twee uur!” weerde ik vriendelijk af.
“Om mijn engeltjes hoef je het niet te laten. Ze slapen diep en vast. Maar als je om andere redenen niet wilt…”
§
Herboren zat ik een kwartier later in gewatteerde duster bij haar. Ik had besloten met haar te waken als ze dat wilde. Het was donderdagnacht en vrijdag was eigenlijk geen schooldag naar polderbegrippen.
“Ben je morgen niet vermoeid?” vroeg ze.
“Ik heb al wat geslapen,” loog ik.
“Je hoeft om mij niet op te blijven,” doorzag ze.
Ik ging makkelijker zitten en zuchtte genoeglijk.
Ik voelde me fijn bij haar. Ik vroeg om iets te drinken.
“Thee? Jasmijnthee, Noenka?”
Ik keek glimlachend naar haar op zonder antwoord te geven.
“Gemberthee is ook heerlijk. Kruidenthee is goed voor dit uur.”
Ze scheen verlegen te zijn.
“Thee smaakt mij alleen als de zon schijnt of als het regent,” zei ik langzaam, zonder er zelf in te geloven.
“Wat wil je dan van me drinken?”
Ik liet onbeschaamd mijn blik glijden langs de volle rekken van de bar. Een prachtig gezicht waar ik droevig van werd. Ze was ervoor gaan staan. Uitdagend streelde ze de buiken, de halzen en las de etiketten op. Ze had een tong voor vreemde talen.
“Ik heb weinig verstand van sterkedranken, maar het is wel een mooi gezicht. En een kostbaar bezit, lijkt me,” onderbrak ik haar.
Een hele tijd hoorde ik haar niet, toen: “Evert haalt ze uit Georgetown. Vrienden die veel reizen nemen een enkele voor ons mee. We wilden een wijnkelder aanleggen. Een privécollectie geselecteerde wijnen, cognac, whisky en rum. Maar het lukt ons nooit. Iedere keer dat hij met een goede vondst thuiskomt, uit een of ander ver land gesmokkeld, maak ik hem zodra hij niet thuis overnacht binnen een half-uur leeg. Dat er nog zoveel staat…”
“Betekent dat hij weinig weg is!” maakte ik af.
Ze bloosde warempel. Ze was schrikbarend mooi. Alek had gelijk.
“Wat kan ik voor je inschenken?” vroeg ze toen ik niets meer zei.
“Geen kostbare wijn van je man.”
“Het maakt niet uit.”
“Ik wil iets wat zacht is, zoet, min of meer sterk, liefst warm en gekleurd.”
Ze grijnsde haar grote tanden blank.
“Wat voor excellent doorgaat is niet zoet, niet zacht, maar sterk en bij voorkeur donker of helder. Niet gekleurd.”
We lachten.
§
Twee uur later:
“Heeft de roddel over mijn hysterische drankzucht jou soms al bereikt?” vroeg ze terwijl ze de wind uit mijn haar borstelde.
“Ja.”
“En als ik beken, verhuis je dan?”
“Nee.”
“Vind je het niet erg dat ik als alcoholiste bekendsta?”
“Alcohol is ongezond.”
We zuchtten samen.
“Tobben ook. Slapeloosheid ook. Je kiest ergens voor,” zei ze quasi-zorgeloos.
“Alcohol maakt mensen lelijk.”
“Ben ik lelijk?”
We bekeken elkaar in de spiegel. “Misschien ben je mooier geweest. Maar ik bedoel eigenlijk van binnen lelijk.”
“Ik beschilder me graag, maar niet om te verbergen. Ik wil juist de binnenkant accentueren. Is mijn binnenkant lelijk?” Het laatste had geaffecteerd geklonken.
“Hoe oud ben je?”
“Zesendertig,” zei ze direct.
“Tien te veel,” plaagde ik.
“Bedankt, Noenka. Soms heb ik dit soort afgedwongen complimentjes nodig!”
Ik zei maar niets hierop. Glimlachte wat. Pluk voor pluk rolde ze mijn haar in. De warme likeur werkte. Ik vocht tegen de slaap. Mijn hoofd rustte zwaar op haar buik.
“Kom bij me slapen,” zei ze de volgende nacht na een kruik warme wijn.
“Hoezo?” vroeg ik aangeschoten.
“Op mijn kamer. In mijn bed.”
“Waarom?”
“Omdat het gezelliger is, Noenka.”
“Wat maakt het nou uit als je slaapt.”
“Alles. Je dromen zijn creatief en mild. Voeden je.”
Terwijl ze het zei zuchtte ze en glimlachte ze hoofdschuddend naar me.
“Je man zal het niet zo leuk vinden,” verontschuldigde ik mijn weigering nog.
“Hij vertelt me anders niet met wie hij zijn kamer deelt. En over het bed zwijgt hij helemaal.”
Ze deed wat lichten uit en trok de gordijnen in korte rukken dicht. “Kom gerust bij me slapen, Noenka. We hebben lits-jumeaux.”
Ik aarzelde, twijfelde, kon geen vat krijgen op de situatie. Ze kwam naar me toe en nam mijn gezicht in haar handen.
“Ben je bang voor me?” vroeg ze met haar ogen naar mijn mond. Toen voelde ik het: ze was geen sfeer, ze was een gemoedstoestand zoals op dat moment, melancholie. Ze wachtte mijn antwoord niet af maar schudde het haar los, pakte mijn hand en ik liet me meetrekken.
“Je hoeft niet bang te zijn. Ik wil nog wat praten. En vrouwen, ik zou niet weten wat ik met ze zou moeten doen,” babbelde ze voort. Toch stonden we een hele tijd zwijgend in de kamer.
“Ik ben niet bang voor jou!” verbrak ik het wachten en keek naar hun trouwfoto.
“Dank je!” verzuchtte ze, liep naar de lijst en draaide die resoluut om.
“Ik ben vanaf mijn geboorte alleen. Mijn ouders gingen zo in elkaar op, dat er voor mij geen ruimte was. Ze aanbaden me hoor: ik was de kroon op hun liefde. Maar als een echte kroon werd ik zorgvuldig weggelegd en alleen tevoorschijn gehaald te hunner glorie. Op familiefeesten en als er relaties kwamen pronkten ze met me, maar ‘s ochtends lekker bij hen in bed kruipen was er niet bij. Van de stormen in de herfst sliep ik bijvoorbeeld slecht. Ik ging naar hun kamer. Zolang mijn benen mij konden dragen, bleef ik bij hun bed staan kijken hoe ze sliepen, dicht bij elkaar, armen over elkaar. ‘s Morgens vonden ze me op de mat of tegen de borsten van onze nene, die naar knoflook rook en niet naar bloemenparken als mijn moeder.”
Ze gooide het laken van zich af en bukte naar me.
“Verveelikje?”
“Ik blijf afgestemd, mevrouw.”
“Wil je drinken?” vroeg ze.
“Nee. Ik wil naar je luisteren!”
“Ik heb een niet te stillen dorst. Ik ben blij dat je luistert.” Ze stond op en ik hoorde de kraan lopen.
§
“Mijn vader was dokter. Internist. Mijn moeder was zijn assistente. Vlak voor zijn zestigste stierf hij. Mijn moeder maakte geen jaar vol. Ik zag hoe ze door herinneringen aan hem de dood ingetrokken werd. Ze lieten me wat geld na. Een herenhuis in Zeist inclusief hypotheek. Honderden boeken. Veel vrienden. Kort daarop studeerde Evert af. We draaiden wat rond in Europa: Frankrijk, Spanje, Duitsland. We hadden het goed, zonder vrede te vinden. Ten slotte wilde hij zijn land gaan opbouwen. We werden naar Wageningen verbannen. Een nest met roddels als wespen. Hij hielp er de rijstcultuur veredelen voor de verwende monden van Hollanders en Amerikanen. Zo nu en dan belandde er wat van op zijn moeders bord. Uit ergernis bouwden we dit huis.” Ze stond weer op, ging naar de keuken en kwam met geroosterd brood terug, een pot pindakaas, boter.
§
“Hoe goed ken je een man als je hem leert kennen terwijl hij student is, met hem trouwt en naast hem leeft, terwijl hij zich door vier jaar studie heen sleept? Nauwelijks! Hij is constant moe en geestelijk te veel bij zijn tentamens om zich in de diepte met je bezig te houden. Rozengeur en maneschijn op feestjes die we organiseerden in het huis van mijn ouders, die eeuwig op vakantie waren. Een benijdenswaardig paar, zeiden vrienden. En het was waar hoor, want wat overdag scheef ging, werd ‘s nachts in bed recht getrokken. En hoe! Weet je wat ik deed als hij op college zat of studeerde?”
“Lezen,” zei ik en ik keek naar de beladen boekenplanken die drie muren van de kamer over de hele oppervlakte bedekten.
“Ik worstelde me door vreemde talen, medische handleidingen. Merkwaardig, maar door hun boeken heb ik mijn ouders leren kennen. Ze waren humanisten. Toch hadden ze boeken over alle mogelijke religies in huis. Veel oorspronkelijk werk. Verder waren ze weg van Frankrijk. De taal. De culturele geschiedenis. Ik trouwens ook, maar volkenkunde was hun werkelijke hobby. Ze liepen ruïnes en musea af. Bezochten de vreemdste volken. Mijn vader had een verzameling authentieke blaasinstrumenten. Veel beenfluiten. Van mijn moeder heb ik panfluit leren spelen.” Ze zweeg abrupt.
“Ik wou dat ze nog leefden. Toen mijn zoon gehandicapt bleek verloor ik elke interesse. Mijn enthousiasme voor wat zich buiten mijn huis afspeelde was gedood. Ik begon te drinken…Eigenlijk is dat niet helemaal waar…een rare samenloop van omstandigheden…” Zwijgend smeerde ze de beschuiten.
§
“Problemen rond een vriendin, een Nederlandse. Beschuldigingen aan mijn adres. Rancune van de blanke elite hier en op Wageningen. Ze konden mij niet direct treffen dus ze pakten Evert. Zware diensten op Wageningen. Verwijdering uit de eerste staf. En dat, omdat ik onderdak bood aan een getrouwde blanke vrouw die een verhouding had met een getrouwde Surinamer. Huichelaars zijn het, want ze wilden haar allemaal hebben en konden het niet verdragen dat ze alleen die Chinees wou. Het werd me te veel. Evert steeds weg. Maud in de misère. En mijn lieve kleine jongen, die opeens niet meer kroop, die doodstil op zijn beer bleef liggen, niet meer tegen de boxrand klauterde. Mijn schat lag maar in een hoek van zijn kamer. Ik reisde op en neer met hem tussen Nickerie en Paramaribo tot ze het wisten. Toen hij bijna vier was en de volle waarheid tot me was doorgedrongen gaf ik hem een zusje. Hun diagnose kwam uit: ook Mizar lijdt aan dezelfde hersenafwijking als haar broertje. Evert was razend toen hij hoorde dat we het hadden kunnen voorkomen. Twee gehandicapte kinderen, dat stuitte hem twee keer tegen zijn gezonde mannenborst. Maar mijn borst wilde ze voeden. Nu zijn ze elkaars speelmakker, vriend, geliefde. Ze hebben het goed samen. In het andere geval zouden ze me op een goede dag dwingen hem in een tehuis op te bergen. Evert kregen ze vast mee. Maar mij…ze zouden mijn borsten uit me moeten scheuren.” We kauwden, in gedachten verzonken.
§
“Begin je het tranendal tussen Evert en mij te zien?” Ik knikte moe. “We komen er nooit overheen!”
Nooit heeft in leed altijd betekenis, dacht ik, maar ik zei: “Zijn zestig jaar ook niet genoeg om er overheen te komen?”
Ze schrok, keek me wild aan.
“Zestig jaar?”
Ze liet zich languit op het bed vallen.
“Zestig jaar? Wachten tot ik dement bent?” Grimmig schoot ze overeind.
“Noenka, over vijf jaar ga ik met mijn kinderen naar Europa, waarschijnlijkzonder Evert!”
“Wat ga je er doen?”
“Rechten studeren en een nieuwe man vinden.”
“Waarom stel je het uit als het zo vaststaat?”
Ik schoof het laken weg om het antwoord goed te kunnen horen. Het bleef stil. Ik spande me de hele nacht in, maar had alleen het licht horen uitgaan.
“Ik heb de hele nacht niet geslapen,” klaagde ze de volgende morgen.
“Zeker door mijn slechte adem,” grapte ik.
“Je maakt mijn plan belachelijk,” mopperde ze verder.
“Dan heb je me verkeerd begrepen, Gabrielle,” zei ik teder.
“Je hebt één kans om je te verdedigen,” stelde ze voor. Ze zag er wanhopig uit.
“De wet van mijn natuur luidt: pijnlijke ervaringen moet je zo kort mogelijk laten duren om er in je verdere leven zo min mogelijk last van te hebben.”
“Levenslang!” bromde ze na enige bedenktijd.
Ik liep lachend naar mijn kamer en maakte een briefje met: Mijn huwelijk duurde precies negen dagen. Ik deed het keurig in een envelop met haar naam en adres.
“Wat is dat?” vroeg ze.
“Bewijsmateriaal!”
Ik wachtte. Luidop las ze en ze gaf er een kracht aan die mij omverwierp.
Ze had me daarna verbaasd aangekeken en gezegd: “Hoe is het mogelijk? Bijna alle vrouwen hebben jaren nodig om zich van een man los te weken. En jij lijkt zo ontstellend zacht. Zo ontstellend kwetsbaar!”
§
“Mag ik de bloemen die overblijven?” vroeg ik zoetgevooisd aan Ramses.
“Er blijven geen bloemen over,” antwoordde hij minstens even minzaam.
“Vreemd,” mompelde ik teleurgesteld.
“We breken de onderdelen die we nodig hebben steeds van de hele bloeiwijze af, zie je. Maar als je echt wil, wat bloemen wil…”
“Sadist. Je bent toch ook over de leeftijd heen om van vliegen een voor een de poten uit te rukken. Jouw beminde planten voelen ook,” zei ik ruw.
“Ongetwijfeld. Maar niet zoals wij voelen.”
“Hoe weet je dat?” vroeg ik agressief.
Alek dook uit een kamer op om zich ermee te bemoeien: “Mijn moeder praatte zelfs tot de planten die ze in haar flatje had. Toen ze er dagen dood lag hebben ze niet hun stemmen verzameld en om hulp geroepen. Ze hadden niet eens het respect de stank te weerstaan. Reddeloos dor trof ik ze na zes dagen aan.”
Hij liep naar het orchideeënhuis en keek me uitdagend aan. “Vraag gewoon om wat orchideeën. Je weet dat je van Ramses alles krijgt wat je wilt.”
Ik was gaan zitten en besloot geen antwoord te geven. Ik had mijn eigen moment om revanche te nemen.
“Wilde je bloemen aan iemand geven?” vroeg Ramses bezorgd.
“Aan Gabrielle. Ze is lief voor me.”
“Lief?”
Alek was achter me gaan staan.
“Ze is bezig je op te tutten. Een etalagepop zal ze van je maken. Moet je haar zien, Ramses, onder de watergolven zit ze. Over een jaar is er niets meer echt aan je!”
Ik trommelde luid met mijn vingers op het tafelblad.
“Zo hoef je in elk geval niet met mij naar het bal.”
Ik schoot in de lach.
“Dat zal je berouwen, man. Het is de eerste en de laatste keer in je leven dat ik je partner zal zijn.”
“Dat is het nu juist, Noenka, wat onze banneling zo opstandig maakt,” viel Ramses uit de hoogte in.
“De banneling zal jouw stad in brand steken voor hij haar voorgoed verlaat!” vervolgde Alek, die zich over mij heen boog terwijl hij tot Ramses sprak.
“In welk kleed zal de stad zich hullen? Zal het een donker kleed zijn, bezaaid met glitters als sterren? Of een ajour bewerkt gewaad waarin de stad tot in haar achterbuurten praalt in de gouden glans van het maanlicht?”
“Houd op!” riep Ramses, ons uit een vreemde vervoering rukkend. “Ze zal rood aandoen! Daar heb ik om gevraagd. Vosrood!”
“Dus toch een brandende stad,” zei Alek en hij keek me nadenkend aan. Ramses kwam terug met lange takken vol bronsbruine bloemen waaruit een enorme roze lip hing. Een Braziliaanse Catleya.
“Ga nu maar. Ze zijn voor jou en Gabrielle. Wees mooi op het bal. Laat me je zondag weer zien!”
Hij keerde zich naar Alek en ging in bokshouding voor hem staan.
“Mijn stad zal gloeien maar niet in vlammen opgaan voor jou. Koudvuur, you know!”
Tintelend drukte ik mijn gezicht in de bloemen om de oksel van moeder aarde te ruiken.
Zoals alle officiële feesten blonk ook dit bal uit in de schitterende schijn van echtelieden, die hun ogen overal bij hadden, behalve bij degenen die ze in een vaag verleden aan zich hadden geklonken.
“Ha! Daar hebben we onze aalmoezenier!” riepen ze toen we binnenkwamen, niet zonder een ondertoon van spot. Alek had zijn jezustronie op. Ongenaakbaar, zonder zich bij de rij gastheren te melden, loodste hij me naar een helderverlichte zaal. Hij had zijn lichtgroene uniform aan met rode epauletten. Zijn pet hield hij in de hand.
“Ga je de dienst verlaten?” vroeg een heer in het wit terwijl hij mijn hand pakte om mijn vingers te kussen.
“Je aanstaande?” vroeg een ander.
“Alles wat je maar bedenken kunt,” antwoordde Alek en hij liep door naar een tafel van waar wij een goed overzicht hadden op de zaal, de ingang en het podium waarop de band zich had verzameld.
“Ik dacht dat dat de corsages voor de dames waren,” fluisterde ik verontwaardigd terwijl ik naar de versierde borsten van de mannen keek. Hij bleef de zaal in kijken.
“De commissaris heeft ze de vertrekkende manschappen aangeboden. Er zit een herdenkingspenninkje aan,” zei hij alsof hij tot zichzelf sprak.
Jantjes in grofgroen brachten drankjes en hapjes rond.
“Wanneer vertrek je?” vroeg ik om de angstvallige onbereikbaarheid die hij uitstraalde weg te praten.
“Maandag. Overmorgen. Laten we opstaan voor de toast en de dans!”
§
“Alek danste als een vlinder. Ik volgde hem. Ik liet hem mij nemen in het ritme van de muziek. Geen lach brak door het masker. Geen teken van overgave. Hij schudde alleen maar het hoofd als de anderen mij ten dans vroegen.” Ik zag in de spiegel dat ze glimlachte.
“De hele avond danste hij met mij, dicht tegen me aan, zonder een spoor van beroering in zijn spieren.”
Ze borstelde de smerige feestlucht uit mijn haar.
“Ik heb alles geprobeerd om hem te versieren, Gabrielle.” Terwijl ik mijn gezicht waste en mijn tanden poetste zag ik dat ze mijn jurk ophing en bevoelde.
“Hij is een vrouwenhater, denk je niet?”
“Daar is hij een te goed schilder voor, Noenka!”
“Waarom weigert hij me dan?” riep ik vanuit de badkamer.
“Een man die jou weigert kan dat doen omdat hij denkt dat hij je verkeerd begrijpt, omdat hij vermoedt dat je hem ergens voor wil gebruiken…”
“Waarvoor?” viel ik uit.
“Of omdat hij bang is zich in je te zullen verliezen,” maakte ze rustig af.
“Dan heeft hij zijn enige kans mooi verspeeld!” blufte ik en wreef me droog.
“Hij bluft, Noenka, welterusten.”
Lang staarde ik naar de gesloten deur.
§
Tikken aan mijn raam. Ik sta op. Alek in tennistenue. Ik doe het raam open.
“Maak je gauw klaar. Het is rustig op de baan. Een laatste match!”
Ik schiet in de kleren. Waarom in godsnaam jaag ik hem niet weg, denk ik, terwijl ik naar hem toe loop en binnensmonds groet.
“Ik heb afgesproken met Ramses!” zeg ik wrevelig.
“Waarom ga je dan mee?”
Ik blijf staan. Overweeg rechtsomkeert te maken. Doe het ook nog. Even gelooft hij het niet, maar als ik bij de poort ben, staat hij bij me. Een opengebroken christusgezicht, waar geen mens weerstand aan zou kunnen bieden.
“Ramses zit op je kamer. Geen scènes, Evert is thuis,” zegt Gabrielle.
“Hoe kon je hem binnenlaten?”
“Hij was helemaal overstuur. Hij schijnt te weten waar je was en met wie. Ik heb nog geprobeerd hem weg te krijgen, maar hij bleef op straat staan wachten.”
Ze kijkt me moederlijk aan.
Het was elf uur. Zes uur later dan toen ik het huis verlaten had. Ik haal diep adem.
“Het is niet wat je denkt!” zeg ik met de deur in huis vallend.
“Het kan me niets verdommen! Bespaar me je bekentenissen!”
“Wat wil je dan?” vraag ik.
“Niets!” beweert hij terwijl hij naar me opkijkt. “We hadden een afspraak. Ik zou om acht uur bij je zijn. Je was er niet. Ik ben gewoon blijven wachten. Uit gewoonte.”
Ik haal opgelucht adem, verontschuldig me en ga naar het toilet. Als ik terugkom is hij verdwenen.
§
“Hij heeft het je zeker verteld. Je ontwijkt me al weken.”
Hij legde de nagelvijl neer en duwde mijn voeten van zijn schoot af.
“Wil je er per se over praten?”
“Ja. Wat weet je eigenlijk?”
“Dat witte mannen jullie blijven boeien.”
“Wie zijn jullie?”
“Zwarte vrouwen!”
“Hoewel ik geen massagedrag vertoon, moet ik bekennen dat hij me boeide, ja. Hoe wit was hij eigenlijk als Jood?”
“Wit genoeg om je aan de verkrachters van je voormoeders te herinneren!”
“Ik haat hem!”
“Maar je bedreef liefde met hem. Vrijwillig!”
“Het was geen liefde bedrijven. Het was vorsen naar de waarheid, Ramses!”
“Welke waarheid?”
“Van jou en Alek!”
“Kwam je erachter?”
“Nee! Neen!”
Hij zuchtte een paar keer diep.
“Je zocht op een verkeerd niveau, Noenka. Alek was asceet. Ik ontmoette hem toen ik verdwaald was in de chaos van mijn tegenstrijdige passies. Hij mobiliseerde ze, door met me te mediteren. Ik leerde luisteren naar mijn diepste zelf en vond mijn morele code. Het hield me goed op de been. Alleen de drang te drinken is soms sterker dan mijn wil. Alek waakte over mijn code.”
“Sliep hij daarom met mij, jouw vriendin?”
“Hij wist dat je daar deel van was geworden. Ik begrijp het niet. Hoe kon hij zijn eigen code verbreken ten koste van mij. Alleen in doodsstrijd was verbreken geoorloofd.”
“Blijkbaar deed hij het ten bate van jou. Nu weet je tenminste wie ik ben. Overigens, hij zei wel dat hij van me hield.”
“Dat had dan te maken met de aard van jullie bedrijf. Hij heeft geen hart. Alleen een ziel.”
“Ik ben benieuwd naar het verschil,” smaalde ik omdat hij zweeg.
“Een hart bemint fenomenen. Een ziel bewondert symbolen!”
“Voor welk symbool stond ik dan? Baarmoeder zeker!” repliceerde ik giftig. “Laat me je vertellen, Ramses: we zijn uren met elkaar bezig geweest zonder terughoudendheid. Hij gaf me zijn blauwe doek daarna. Ik gaf hem een oorbel, die hij onmiddellijk in zijn ongeboorde oorlel stak!”
Ramses hield zijn hand tegen zijn oor gedrukt. “Waarom deden jullie me dat aan? Ik had het beter niet kunnen weten. Jullie hebben elkaar ontheiligd. Jullie zijn buiten de poort van mijn hemel geraakt. Als elke ordinaire man is de goeroe blind geweest voor jouw streven de kwaliteit van je schoonheid op te schroeven met de kwantiteit van je aanbidders. Je uiterlijk is je meer dan één man waard. Maar ik had het beter niet kunnen weten: ontrouw maak je nooit meer goed, vrouw!”
“Mijn uiterlijk is mij alleen mijn ouders waard, man. Bovendien belast je me. Weet je wel wat ontrouw is? Je kan van iemand houden en hem bedriegen. Je kan van iemand houden en hem vernederen. Je kan van iemand houden en hem verloochenen. Je kan zelfs van iemand houden en hem doden. Maar dat is geen ontrouw.”
Ik pakte zijn hemd beet en zag hem in de ogen: “Ontrouw is je orchideeën vernielen. Ontrouw is thee drinken met lady Morgan. Ontrouw is je stiekem vlees te eten geven. Ik heb met Alek geslapen, maar ik heb jou niet verraden!”
Hij bleef voor zich uitstaren.
“Geloof je in God, Noenka?”
“Soms.”
“Weet je waarom Hij zich in nevelen hult voor ons?”
“Omdat hij ons niet vertrouwt?”
Hij knikte en opende de deur om me uit te laten.
§
Ik verdiepte me in mijn schoolwerk. Op allerlei manieren probeerde ik de taalbarrière tussen mijn pupillen en mij te doorbreken. Wonderwel lukte het beter dan in de maanden die ik gezeten achter mijn lessenaar steriel koutend had doorgebracht. Ik liep tussen de rijen door, snoof naar de geur van dahl en olie, legde mijn hand op hun smalle schouders en kreeg glimlachjes terug die ik nooit meer zal vergeten.
Hun zusters leerden me Hindi, met veel meer geduld dan waarmee ik beroepsmatig onderwijs gaf. Ik toonde interesse voor thuis, de polder en droeve voorvallen rond onbekenden. Ik ontkwam niet aan groente, fruit en ontelbare rollen correctiemateriaal.
Naast het werk was er Gabrielle. De middag bracht ik meestal door met haar en de kinderen. Als ze dat wilden, brachten we hen naar de winkels, de huizen, de straten en de trage drukte.
Men negeerde ons. Zelfs kinderen wendden het hoofd af als ze de rolstoelen zagen. Gabrielle bleef glimlachen. Sterke, sterke moeder, dacht ik. Ze wist dat zowel de creolen als de hindoestanen in het district het een blaam vonden een gehandicapt kind te hebben en het meestal wegstopten. Gabrielle niet en ik voelde dat ik net als zij met opgeheven hoofd langs de bomen zou gaan. Zelfs al had ik er honderd!
De kinderen daarentegen staarden verrukt naar de bewegingen van de simpele stad.
Ze bleven elkaars vragen beantwoorden. Ze hadden de wereld ingedeeld in mensen die konden lopen en mensen die niet konden lopen. De eerste categorie maakte rolstoelen voor de tweede die sierkussens vervaardigde voor de eerste. Zij zelf wilden liever vleugels dan benen. Ze polemiseerden over bomen, over huizen, over wolken, over wind. Zelfs hun moeder werd er zelden bij betrokken. Meestal glimlachten ze naar ons, wij naar hen en naar elkaar. ‘s Avonds corrigeerde ik. Daarna verdiepte ik me in klassieke romans. Ik baadde lang en sliep goed.
§
De korte Oogstvakantie bracht me naar Ramses. Ik ging er leeg heen. Ook hij bleek leeg te zijn. Ik drukte me dorstig tegen hem aan. Hij sidderde tot in zijn wangen. Tussen de vergeelde Engelse pockets die op de vloer van zijn kamer verspreid lagen, kusten we elkaar vol. De sfeer bleef alle dagen vlezig, nat en hijgerig. We bespraken allerlei onbenullige zaken en gingen meermalen per dag met elkaar naar bed. Soms diep en pijnlijk. Lawaaierig. Vaak lang en lijdzaam. Instil. Buiten het huis vertoonden we ons niet. We aten oud brood zonder boter, rauwe eieren. We dronken melk zodra die op de stoep werd neergezet en steigerden verder.
§
Toen ik op dinsdagmiddag wilde vertrekken lag er op de stoep een hoopje slang te zonnen. Kleurig zacht en hulpeloos alsof er geen vergif in zat.
“Wacht!” zei Ramses toen ik ertegen wilde schoppen. “Het is een krarasneki.”
“So what?” vroeg ik overmoedig.
“Iemand in dit huis moet zwanger zijn!”
“Jij zeker!” antwoordde ik afwijzend.
Eensklaps pakte hij me op en zwaaide me in de rondte. In bed belandden wij weer. Warm en beverig. Tijdens een lang orgasme, waarbij ik het gevoel had uiteen te vloeien, riep ik: “Geen kind Ramses…laten we het zorgeloos houden…”
§
Drie weken later wist ik het: bevrucht. Alsof het vocht dat Ramses’ lichaam had verlaten mijn mond vulde. Ik spuugde. Overal waar ik liep bevlekte ik de aarde met speeksel als vlokjes zeepsop.
Abortus. Als een logisch gegeven rolde het mijn gedachten in en beheerste het mijn handelen. Eerst zocht ik in medische handboeken: men hield er zich teder bezig met het bevorderen van de groei; nergens iets over afbreken. Toen gaf ik mij, ondanks mijn voornemen nooit meer te tennissen, uren aan turbulent spel over, om zo het leven uit mij te verjagen. Ik probeerde onrijpe vruchten, dronk wonderolie en wachtte af, maar wat mijn lichaam verliet had alles met Gabrielle en niets met Ramses te maken.
Toen ook het bittere vocht van jonge kokosnoten niet hielp en ik mij steeds zieker en ongeruster begon te voelen, kreeg ik een helder idee. Uren zocht ik naar het huis van Annemarie, het Javaanse meisje, dat mij jaren geleden begeleid door gamalanmuziek haar geheimen had toevertrouwd. Overal andere huizen. Andere mensen. Geen Anne. Ik toog naar de markt en keek de bruine vrouwtjes zoekend in het gezicht. Ze sloegen de ogen neer. Geen van hen was Anne.
Misschien wist Ramses een taaie Simba die over mijn buik wilde lopen.
§
“Een collega wil zich laten aborteren.”
“Welke?”
“Ik noem geen namen. Dergelijke zaken doet men anoniem.”
Geen commentaar.
“Waar kan ze heen gaan?”
“Naar een dokter. Met veel geld en een heleboel tranen.”
Ik beefde. “Ze wilde geen dokter.”
“Wat wil ze dan?”
“Een Javaanse vrouw die iets doet. Of een drankje.”
“Dat is strafbaar, Noenka!”
“Ze moet geholpen worden!” gilde ik haast.
Hij zweeg, alsof de zaak zo gesloten was.
“Ramses, ze moet geholpen worden!” smeekte ik.
“Ik kan niet helpen!” zei hij zacht.
Ik probeerde hatelijk te lachen. Kreunde. “Iedereen weet dat jij een heleboel vrouwen zwanger hebt gemaakt en verstoten. Die vrouwen liet je toch eerst aborteren. Of vonden ze het een eer om met een dikke buik van jou rond te sjouwen!”
“Praatjes!” schreeuwde hij ruw. “Dat je ze gelooft!”
Hij pakte me bij de schouders vast. “Deze Nickeriaanse man heeft zijn zaad altijd in zijn eigen hand gestort. Ik heb nooit een vrouw willen bevruchten, Noenka. Nooit!!”
Ik duwde hem van me af en liep het huis uit. Ik huilde. Ik huilde dat mijn hele lichaam schokte.
Jongetjes die op straat cricket speelden staakten hun spel: “Zag je dat? De vrouw van mister B.G. huilt. Ze huilt…zag je dat…”
Ik rende nergens heen.
Ik ben twaalf. Ik heb grote strikken in het haar. Geen borsten. Geen schaamhaar. Ik sta in water. Iemand giet met zijn handen water over me. Hij is lang en zwart. Tot het vloed wordt wast hij me, dan tilt hij me op en draagt me over het water naar een wit strand. Ramses staat er met laarzen en zeeverkennersuniform. Hij heeft orchideeën bij zich in een groene kokosbast. Hij geeft me die. Dan hoor ik lachen. Ellendig lachen. Ik ben bang wil weglopen, maar hij houdt me tegen. Ik ruk me los, zoek naar de armen die me hierheen droegen. Dan hoor ik ze komen. Ik ren weg. Val in het rulle zand. Ze buigen zich over me met lachende gezichten. Ze spreiden mijn benen. Ze nemen me. Een voor een. Alek. Everet. Het schoolhoofd. De puistige kwekeling De man die water verkoopt. De dikke pastoor. De dominee. Louis. Ik gil. Ik strek mijn armen naar Ramses. Hij staat maar met zijn gezicht naar de zee. Daar wordt het vloed. Het water komt steeds dichterbij. Met zijn witte muil grijnst het naar me. Eerst lopen de mannen hijgend weg. Dan begint ook hij te lopen, maar hij loopt de zee in. Steeds verder. Ik hoor hem lachen. Ik zie hem niet meer. Ik kan niet opstaan. Mijn lichaam is zwaar. Het water is bij me. Ramses! Ramses! Ramses! Maar Anne komt. Ze rent naar me. Haar lange haren lijken vleugels in de wind. Ze pakt mijn hand. Trekt. Trekt me op. Ik zie een spoor van bloed dat loopt van de plek waar ik in het zand lag naar de plaats waar hij in zee is verdwenen.
Gabrielle houdt mijn hand vast.
“Stil. Ik ben bij je. Het is voorbij,” fluistert ze.
Ik kijk om me heen. Kale witte muren. Ik voel een hard, hoog bed. Ik ruik ziekenhuizen. Ik weet het. Abortus. Narcose. Dokter. Bloed. Pijn.
Ik zoek naar Gabrielle’s hand en duw er mijn tranen mee terug.
§
Hij was een donderwolk. Doornat. Donker. Zwart. Flitsende ogen en tanden.
“Ik klaag jullie aan, jou, de dokter, Gabrielle,” stamelde hij.
“Waarvoor?” zei ik, terwijl ik mijn fiets in de berm liet vallen.
“Moord!”
“Op wie?”
“Mijn kind!”
“Jouw kind heeft nooit bestaan, man.”
Hij keek me aan. Grote zweetdruppels op zijn voorhoofd. In zijn hals.
“Het was mijn kind, Noenka! Ons kind! De hemel weet het!”
Ik knikte. Ik begreep: het was de hoogste tijd de waarheid onder ogen te zien.
“Ik kon geen kind aan, Ramses.”
Hij pakte mijn hand. “Jij niet, maar ik wel! Denk je dat mijn handen geen kind kunnen dragen? Denk je dat ze geen kind kunnen wassen? Zijn mijn vingers te rusteloos om een kind te voeden. Denk je dat deze borst zonder warmte is?”
Ik zweeg. Zag zijn roze-rode handpalmen, zacht, zacht, zo zacht. We wisten ons omringd door rijstvelden en ongerept land. Mensen woonden er niet.
“Laten we weggaan, Ramses.”
“Nee. Er is geen weg meer!”
“Wat wil je dan doen? Mij vermoorden?”
Hij kwam naar me toe, rukte zijn hemd open. “Je hebt deze borst gebroken. Ik hoor hoe mijn rug kraakt en ik heb geen schouders meer!”
Ik pakte mijn fiets op, begreep dat verder praten geen zin had.
“Hoe weet je het eigenlijk?” vroeg ik nog.
“Heel Nickerie weet het. Ze hebben gekletst in het ziekenhuis.”
“Dan wordt het tijd dat ik ga!” zei ik bruut.
“Ik wil mijn kind!” zei hij kinderlijk dwingend.
“Kind? Een kind heeft er nooit bestaan! Het enige wat bestond was de materialisatie van een heerlijke Pinksteren. In een geur van bloed en pijn heb ik haar naar mijn herinnering verdreven.”
Hij was in de berm gaan zitten, werd steeds donkerder, steeds kleiner, steeds weker van druppels die uit zijn lichaam parelden.
“Je houdt niet van me, Noenka. Je houdt niet van het leven!”
Ik zweeg. Begreep hoe wreed ik mij tegen hem had gedragen.
“Mijn moeder stierf bij mijn geboorte. Mijn vader naaide half Nickerie. Ik werd geslingerd tussen pleegmoeder en kostschool in de jaren waarin jongens verliefd worden op hun moeder en doen als hun vader. Ik werd volwassen zonder dromen. Leg je oor aan het strand en je hoort Anana* ademen. Je hoort haar huilen, je hoort haar lied, mijn jongen, zei mijn vader en hij liet zich samen met mij in het zand vallen. Het strand is de zoom van Ananas rok. Hoor je haar dansen, mijn jongen. Ik hoorde het. Ik bouwde kastelen, schreef meisjesnamen in kolossale letters. En toen ik hem miste drukte ik er mijn voetsporen in, diep, duidelijk en droevig, voor als hij boven water zou komen. Als ik omkeek was alles weg. Anana had haar rokken opgetild en was verdwenen onder de zwetende buik van de zee, haar geliefde, die haar opeiste, vroom, hevig, en haar losliet, maagdelijker en ongenaakbaarder dan ooit. Ik zag ze bezig, de zee en de aarde, goden die geen verschil kennen tussen geven en nemen. Wat ze geven is wat ze nemen. Begrijp me: geluk, verdriet, het zijn fata morgana’s. Liefde: mijn vader, mijn stiefmoeder, mijn boeken; ze vulden mijn handen met ondraagbare schatten. Maar toen ik die wilde gebruiken, Noenka, als zand, erger, als water, neen als wind gleden ze mij uit de hand.”
≡ Demeter (moederaarde Suriname).
Hij schreide. Mijn hemel, hij schreide terwijl hij doorging.
“Ineens was jij er. Met jou vloog mijn hoofd weer vol dromen.” Hij vulde zijn hand met zand, liet het door zijn vingers glijden.
“Je zocht me, Noenka. Als een orchidee liet je je nemen. Je raakte verstrengeld aan me. Ik raakte gehecht aan je. Ik dacht dat ik wist waar je heen wilde en dat je mijn oorsprong kende, mijn kracht, mijn zwakheden. We konden samen groeien, ieder naar een eigen bloei. Maar de eerste verrassende knop werp je al naar de grond, zonder te bedenken dat er ook leven van mij in zat. Je bent geen orchidee, maar een platvloerse angalampoe die haar bloei in de nacht afwerpt!”
“Als je zo doorgaat ga ik weg!”
“Je bent al weg!” zei hij schor.
“Goed…mijn vriend…maar mijn gevoelens mag je ook weten…ik moet mezelf afgrenzen, intomen. Ik wil niet dat iets van mij buiten mij om overleeft…een kind bijvoorbeeld. Ik heb niet het eeuwige leven om mijn nageslacht te leren leven met de inversie die ik zelf ben, die mij van het gewone leven vervreemdt en die ik, hoe gering de waarschijnlijkheid ook mag zijn, aan mijn kind zal overdragen. Ik lijk wel gek, maar zo voel ikhet en jij…”
Hij sloeg de ogen neer, stamelde: “Ons kind zou meer dan een mens zijn, Noenka…mijn kind…”
“Het zou jouw kind niet eens zijn,” viel ik ongeduldig in. “Voor de buitenwereld zou het het kind zijn van een ander. Het zou jouw naam niet dragen…ik ben een getrouwdevrouw!”
Hij schrok, dat ik schokte. Hij liep naar me toe: “Nee, je liegt niet. Ik had het kunnen weten…dat gevoel van onwaarschijnlijkheid als ik met je was…ik ben verraden…ze zijn te weten gekomen dat ik bij het graf van mijn ouders gezworen heb nooit met de vrouw van een ander te slapen…nu zullen ze me vangen en veroordelen, Noenka…”
“Wie?” vroeg ik terwijl krampen door mijn darmen, trokken.
Hij keek verwilderd om zich heen, verspreidde een spanning die mij de keel snoerde. Ik rook alcohol.
“Hoor je ze ook…voel je ze niet…de goden die mijn moeder straften en mijn vader…en mijn kind…waar gooiden jullie mijn kind eigenlij k…”
“Het kind heeft nooit bestaan!” gilde ik panisch en sprong op mijn fiets.
“Noenka, Noenka, ga niet weg. Ik kan niet verder! Help me, ik ben zo bang…”
Toen ik geen tranen meer had keek ik om: Ramses had zich in het zand laten vallen.
§
“Maud en haar man hadden weer eens ruzie, iets wat niet te vermijden viel in hun omstandigheden. Het werd steeds persoonlijker, heftiger en de verwijten duidelijker. Hij noemde haar hoer; zij openbaarde hoe ze van hem walgde. Hij sloeg haar. Het bloed dat over haar gezicht liep kalmeerde hen. Ze waste zich en als gewoon ging ze om elf uur naar bed. Een uurtje later ging hij ook liggen. Breed tweepersoonsledikant. In de ban van de hatelijke stilte zocht hij toenadering. Maudy wees hem af. Hij ging door en door…In een flinterdunne nachtjurk en op blote voeten rende ze het huis uit. Dagenlang belde hij vrienden en kennissen om te vragen of ze zijn vrouw hadden gezien. Ten slotte schakelde hij de politie in. Na een paar uur konden ze het hem vertellen: zijn vrouw had dezelfde dag het vliegtuig naar Nickerie genomen. Drie dagen later was ze met haar arts via B.G. naar Europa vertrokken. Hij ervoer het als een sociale blunder. Zijn blonde vrouw had hem met hun twee dotten van half-bloeden, hun extravagante villa, twee auto’s en elitaire contacten laten zitten voor een benige arts, terwijl hij rond had gebazuind dat ze waarschijnlijk zelfmoord had gepleegd. Ze wonen in Brussel. Maud stuurt jaarlijks een kaart met: liever verbannen in liefde dan verbonden in haat.”
Ze lag op mijn bed. Ik zat op een krukje bij haar.
“Bedankt. Je hebt me goed kunnen afleiden,” zei ik somber.
“Ik dacht dat je niet over Ramses wilde praten,” verontschuldigde ze zich.
“Zijn werk heeft al dagen geen bericht van hem ontvangen. De deuren van zijn huis zijn niet op slot. Zijn paraplu staat er alsof hij gewoon thuis is. Hij is nergens heen…” benadrukte ik geïrriteerd.
“Wie weet zit hij in Georgetown of verder.”
“Wie weet! Ik voel me alleen zo betrokken. Ik zal niet rusten voor ik weet waar hij is. Ik zou naar de zee willen lopen!”
“Waarom naar zee?”
“Ik weet het ook niet. De oceaan boeide hem.”
Ze sprong van het bed af en trok de lakens strak. “Luister, Noenka, als je hem echt wil vinden moet je op je intuïtie afgaan. Tenslotte was hij je man.”
“Ander woord,” zei ik uit schaamte.
Maar ze had het niet gehoord want ze kwam zwijgend terug met een dampende beker melk.
§
Vijandigheid in de klas. Op het schoolplein. In de polder. Schuchter loerden kinderhoofden naar me. Vrouwen zeilden nieuwsgierig langs me heen. Ze staarden naar me, de grote jongens en mannen. Niemand groette me meer. In de klas werden de lege jampotten niet gevuld met veldbloemen en schoudertjes bewogen afwijzend als ik er mijn hand op legde. Onbegrijpelijke weerzin, die maakte dat ik op de laatste bank wegdommelde, terwijl mijn leerlingen onverschillig in de beduimelde boeken bladerden.
Men liet mij met rust – zelfs het hoofd, dat mij dikwijls nadrukkelijk wakker kuchte. Ik verontschuldigde me niet meer, maar staarde naar de blakende zandweg, in de hoop een smal gelaat in een aureool van opgewaaide krullen te zien glimlachen. Ik verlangde naar Ramses, zelfs met mijn vingers. Mijn schoongeschraapte baarmoeder was onrustig op zoek naar hem. Pijnlijk verschoot ze naar mijn schede, haar mond nat en open van verlangen naar mijn Ramses. Als ik hem tegenkwam zou ik hem vochtig likken van zijn kruin tot zijn kruis en me door hem laten bevloeien in alle toegangen die mijn lichaam bood. Uit mijn ziel zou een orchidee bloeien, vlezig en koperrood, met de geur van boomschors. Uit mijn navel zou een glanzende lip ontspringen die zich plantte tussen de dieproze bloembladen van mijn buik. Ik zou hem de hoogste orchidee schenken met een geur als van ontdooid bloed zodat herinneringen van conceptie opdoemen. Eens toen hij steigerend mijn diepte beklom en mijn keel zich vulde met zijn rijpste wijn, voelde ik mijn grenzen vervagen. Ik voelde dat mijn kruin, mijn vingers, mijn hielen geen vast punt meer waren. Ze waren vaneen geweken om hem de ruimte te geven in alle koelte, door de bedding die ik geworden was te vloeien. We hadden onszelf weggegeven. We sliepen een ontwaakte slaap.
Ramses zei dat hij toen gevoeld had hoe het was om tot leven te komen. Wegvloeien…opgevangen worden in de onbegrensde warmte van eeen vrouwenbuik. Voor mij had het meer te maken met overleven: de keerzijde van pijn, denk ik.
Kwart voor drie, en toen ik mij van het raam afwendde – drie uur. Ik liep door het huis, van de ene kamer naar de andere; van het ene in het andere. Ik schrok als het hout zich krakend ontspande. Vleermuizen zochten luidruchtig hun weg op de lage zolder. Witte uilen schreden zwaar over de dunne vloer. Tegen de verlichte ramen hagelde het kevers.
In de zitkamer werd mijn schaduw gevangen in een krans van licht, rond en onaantastbaar. Op het kraam-kleurig licht van de ochtend wachtte ik, geduldig meeschuivend in de armen van de grote klok. De gedachte aan een nieuwe morgen zonder Ramses vereenzaamde meer dan het verlaten huis van mijn afgereisde vriend. Ik ging voor een grote spiegel staan. Mijn vingers reikten naar mijn vingertoppen. Ze waren onvast door het krampachtig houden van de fles gin waarmee ik mijn bloed had opgejaagd. Impulsief knoopte ik mijn bloes los, mijn beha, en liet mijn vingers over mijn borsten glijden. Ze waren te groot voor mijn beide handen. Ik stapte uit mijn rok. Ik zag brede billen en toen ik uit mijn broek stapte, een behaarde buik. Ik staarde naar de begroeide poort, waarachter ik mijn ziel wist. Ik legde er twee gesloten handen op, als bij een bezwerend gebed:
Buik van me
Bron van het ongenoemde
Moeder die woont in het kind
Die vaders herbergt
Die bloedt in het kind… breng mij Ramses…breng mij Ramses…
Ik jammerde tegen mijn eigen spiegelbeeld. Ramses! Ramses! Breng me Ramses. Zonder hem ben ik zo verschrikkelijk bang.
Bij de spiegel zonk ik in elkaar. Moe en machteloos en nat. Speeksel uit mijn mond. Vocht uit mijn ogen. Slijm uit mijn neus. Mijn bezwete hals. Mijn kleverige dijen. Hoe bloedde mijn ziel.
Met haar ene hand hield ze mij overeind, met de andere wies ze over mijn hele lichaam. Ik huilde luidop. Water dat viel vulde mijn keel. Gabrielle: haar haar was nat, haar gezicht, haar kleren. Ze was niet verdrietig; ik zag geen medelijden en geen angst. Ze was bij me, sterk, en ze liet me zwak zijn. Samen met haar vingers liep het water over me. Alom water. Ze droogde me af, niet wrijvend, bettend. Haar borsten gleden langs mijn rug. Ik legde er mijn hoofd tegen. Ze hield op. Ik hoorde haar kalme hartslag en wachtte tot ik ook de mijne hoorde. Zeging verder. Ik voelde haar bij mijn voeten. Warmte tussen mijn benen. Ze legde verband voor mijn ziel. Toen ik haar wilde bedanken, mij omkeerde en haar gezicht in mijn handen nam, zag ik de kleine loensende ogen van mijn moeder. Verrast gleed ik naar haar voeten, duwde mijn gezicht tegen haar schoot. Neem me mee mama. Breng me terug naar waar je me haalde. Ik wil hier niet zijn. Ze drukte haar hand op mijn mond. Ik riep tussen haar vingers door. Ze antwoordde niet maar snoof angstig naar de mefitische wolk die ons omsloot. Ze gilde, maar er kwam geen geluid. Ik rende naar de kassen, rukte de bloemen kapot, wreef ze tussen mijn handen en over haar gezicht, haar haar, haar benen. Toen de kamer zich gevuld had met het aroma van de hemel keek ik om me heen.
Buiten was de stad ontwaakt. Ik lag naakt op de vloer voor de spiegel.
“Je moet niet drinken,” zei Gabrielle terwijl ze naar mijn trillende vingers keek. Fragmentarisch drongen de voorbereidingen die ze voor de thee trof tot me door. Ik was gespannen als een snaar. Alles wat ze deed veroorzaakte miljarden trillingen in me en ik vreesde dat die resoneerden met het gevoel dat ik verborgen hield.
“Ga zitten,” zei ze beminnelijk.
Ik verroerde me niet. Ze kwam bij me stan.
“Je moet niet drinken, Noenka. Alcohol verzwakt en je moet sterk zijn.”
Ze was dichtbij. Ik voelde haar adem in mijn gezicht. Ik rook tandpasta, pindakaas en gezichtspoeder.
“Je bent doodeng!” zuchtte ze.
Ik stond op barsten.
“Zeg het maar. Ik help je toch! Ik ben bij je.” Door het zout heen dat mijn mondhoeken binnendrong verklankte ik: “Het stinkt bij de orchideeën, Gabrielle.”
“Ik ruik het,” zei ze en ze beet op vier vingers. Tegelijk duwde ik de deur open. Rood. Roze. Purper. Bruin. Geel. Ik werd niet goed. Gabrielle steunde me. Een adembenemende heerlijkheid had zich er vermengd met een weerzinwekkende geur. Ongehinderd praalde de omlaaghangende bloei van ontroerend mooie epifieten.
“Noenka, heb je iets gevonden?” Angstig en ongeduldig klonk het.
Ik brak een groengele spinnenorchidee af en liep achterwaarts naar buiten.
“Tegen de stank!” zei ik, terwijl ik haar de geurende bloemen in het gezicht duwde.
We haalden diep adem.
“Ruik je nog iets?” vroeg ze zacht.
“Zijn lievelingsorchidee in bloei,” zei ik terwijl ik opgelucht glimlachte.
§
“Waarom ben ik hier, zuster?”
Ze keek naar me, stond op en ik hoorde haar door de gang rennen. Zware voetstappen naderden nog voor ik rechtop zat. Een dokter zwaaide binnen toen ik hem zag liggen: foetaal, de benen opgetrokken, het hoofd op de armen, zoals hij sliep. Hij was al deel van de aarde geworden, waar ongedierte in en uit kruipt. Patataté slingerde over zijn hals.
“Ze wachten op u, maar u kunt ook blijven liggen,” zei de arts.
Ik wist niet wie hij bedoelde, maar gleed het bed uit en schoot in mijn schoenen. Ik bukte me, dat herinnerde ik mij nog, en dat ik toen ik probeerde hem op te richten, met mijn vingers bij zijn bot was. Ik weet dat Gabrielle naar de straat rende. Handen trokken me van hem weg, hoe ik me ook verzette.
De dokter sprak met Evert. Op straat stond een vrouw met een bloemetjeshoofddoek. Haar ogen leken gezwollen. Ze grijnsde. Waar hadden ze het haar gelaten dat mijn vuisten vasthielden zelfs toen ze ons hadden gescheiden?
Gabrielle knikte vanaf het terras naar me. Ze pakte mijn hand en kwam naast me zitten. Ik hoorde portieren dichtslaan en geroezemoes van stemmen. Wie zou Ramses wassen en balsemen? Zou Alek bij hem zijn om de zes lettergrepen te prevelen?
Alcor en Mizar speelden met gekleurde ballen. Er stond erwtensoep, rijst bij twee lege borden. Wie zou met de brandende kaarsen bij hem waken? Wie zou toezien dat zijn lijkwade blauw was? Het bad was warm. Ik dronk twee groene tabletjes.
Wie zou hem zijn orchideeën meegeven? Wie zou negenenveertig dagen reukoffers brengen om de goden van vrede en gramschap tijdens zijn verblijf in het bardo gunstig te stemmen? Wie zou over de as waken? Ik viel in slaap omringd door Evert, de kinderen en hun gespikkelde ballen. Gabrielle speelde fluit dwars door mijn dromen heen.
§
Slapen door tabletten. Waken door zwarte koffie. Verdoofd zijn door alcohol. Het laatste was het ergste. Ik kokhalsde reeds bij de geur van sherry. Ik walgde van whisky en het zoet van likeur verzadigde me druppelgewijs. Met dichtgeknepen neus en verbrande tong nam ik ze toch tot me. Tot ik de weldaad van het bier ontdekte. Belegen en jong, porter, stout, koel en warm, levendig bier en bier zonder adem: de ruimte onder mijn bed raakte vol blikken en flessen. Ik wist niet meer wat vloeide: mijn urine of het bier. De opmerkingen en haarzelf negeerde ik: het eten bleef staan bij de aanbevolen boeken en de enigen die mij tot contact verleidden waren haar kinderen. Ze gaf niet op. Met haar zorgen bleef ze dicht bij me.
§
“Lady Morgan!” kondigde ze een morgen plechtig aan, en voor ik kon protesteren had de kamer zich met muskus gevuld.
Ik wendde mijn gezicht naar de muur. Vanuit de stilte verkondigde ze het evangelie: Op een morgen rende een straathond een bar binnen. Een jonge vrouw schreeuwde. De hond liet, wat hij in zijn bek vasthield, vallen. Het huilde. Het was een kind, bebloed en aan een lange navelstreng. Een kwartier later spraken mannen door elkaar. Vrouwen jammerden hysterisch. Bij een afdakje, dat als badkamer werd gebruikt lag het naakte lijk van een meisje. Vajra Sattva heette ze. Negen maanden had ze het kind dat ze droeg verborgen gehouden voor de uitzinnige wraak van haar familie die haar aan een oude yogi had uitgehuwelijkt. Het kind ontschoot door de schok van de verhanging aan haar schoot. Ramses, noemde zijn vader hem. Op het kerkhof ligt het gezin verenigd.
Ik keek naar de vrouw: helemaal in het zwart; een hoed met een voile. Onze ogen vonden elkaar in pijn en verachting.
“Wist hij het?” vroeg ik.
“Wie zou hem zo diep durven kwetsen?”
“Zijn geteisterde stiefmoeder,” zei ik hatelijk.
De trilling rond haar mond werd steviger. Ze wachtte. Het hield niet op. Toch zei ze met dezelfde gereserveerdheid: “Onze zoon heeft alles wat hij bezat aan u nagelaten, mevrouw.”
Ze knikte naar me en verdween.
§
“Ze praat niet. Ze loopt alsof ze bang is iets kwijt te raken. Ze zit en staat niet meer. Rusteloos ligt ze dagen in bed. Bij het aankleden heeft ze hulp nodig. Ze lacht niet meer. Ze hoort stemmen en ze ziet mensen die er niet zijn. Ze slaapt niet. Ze drinkt alleen wat sterk is…”
“En zoet, en gekleurd,” vulde ik aan, terwijl ik via het open raam een drukke parkiet bewonderde. Ze wilden mij alleen laten. Ik protesteerde. Op vragen van hem gaf ik geen antwoord. Hij liet Gabrielle en mij achter in zijn spreekkamer.
“Laten we naar huis gaan,” zei ik.
“Je moet geholpen worden,” zei ze starend naar zijn lege stoel.
“Waarmee?” vroeg ik agressief.
“Om weer de oude te worden.”
“Ik wil de oude niet meer worden! Hoe kan ik doen alsof Ramses niet is gecremeerd!” Ik had de controle over mijn stem ook verloren. Met twee mannen in witte jassen stoofde dokter de kamer binnen. Ze pakten me vast. De dokter drukte een naald in mijn bovenarm.
“Gabrielle drinkt ook,” probeerde ik nog te zeggen.
§
Uit een ijle hoogte viel ik terug naar mijn lichaam. Ik drukte me in mijn voeten, in mijn handen, in mijn rug en in mijn hoofd. Alles wat vaag en ver was, bleek gevangen in scherpe lijnen en heldere kleuren. Iemands been rustte tegen het mijne. Louis! Ik was ontsteld, maar uit angst dat te laten merken, glimlachte ik mechanisch tegen hem. Hij pakte mijn hand. Ik gleed eruit, zodat die koud en slap in de zijne rustte. Ik zat niet meer in mijn lijf. Ik had me in mijn gedachten genesteld, klaar om mijn ivoren toren te beklimmen.
§
Er stond een klein vliegtuig en een witte ziekenwagen. Voorzichtige handen voerden mijn lichaam mee. Ook naar Gabrielle. Ze omklemde me, terwijl ik troostend haar gezicht droogblies. Toen ze mijn lichaam vastgespten wist ik waarom het zich verzette: ze hadden Gabrielle echt pijn gedaan, want ik had haar nooit eerder zien huilen.