Vier

Paviljoen 1 bleek een rusthuis voor onaangepaste vrouwen met veel geld, eega’s van invloedrijke echtgenoten of dames uit elitaire families. De hindoestaanse notaris had ruim een halve ton op mijn naam op een bank overgemaakt: Ramses zorgde voor het gerief van pillen, kost en onderdak en poreuze opsluiting. Ik verwijlde er, dromend van de vrouw met de amaranten bloem, wie het plukken belet werd door een spanlaken. Ze gilde me uit de slaap. Ik hulde me in de kleuren van de omgeving uit angst voor de verwilderde ogen, de ongekamde hoofden, het abracadabra, de duistere symboliek en de vaginale lucht van Paviljoen III. Ze probeerden me uit met naald en draad, gekleurde lappen, zwarte. Ze brachten klei, verf en penselen, linnen doeken, een ezel. Ze legden een gitaar bij me, een blokfluit. Ik bleef onbereikbaar.

Op een morgen in het vierde jaar gaf een oudere vrouw mij haar drie ongebruikte dagboeken met slot, een zilveren vulpen met haar naam, groene inkt: ik baarde volle bladzijden en kreeg weer greep op het leven.

§

Ik ben er nooit achter gekomen waarom ik opeens mocht gaan. Had het iets te maken met de nieuwe psychiater, die uren met mij doorbracht en op een middag bij me kwam met Edith. Hoe lang was ik na de ontmoeting buiten bewustzijn? Wat hebben ze toen met me gedaan? Waarom liet ik hem mijn dagboeken lezen? Hij had de mond van Gabrielle.

§

Als ik met hem bij de bank sta is het geld haast op. Ik neem de rest op en liquideer de rekening. Hij neemt afscheid van me. Ik voel me verplicht de laatste cyclus tot een goed einde te brengen. Mijn geloof in azuren ochtenden, zon en menselijke warmte heb ik verloren. Ik heb een afkeer van wegen en voertuigen. Ik wil thuis zijn.

§

Mijn ouderlijk huis is de oernatuur tot woning. Eindelijk vrede in de gele kamer waar patataté meedogenloos bezit heeft genomen van de resten van hun echtelijk bed. Mieren houden de vloeren bezet. De gangen van houtluizen lopen als gestolde tranen overal langs de wanden. Voor de amandelboom, ontbladerd en vol oedoelosbulten, houd ik eerbiedig stil: deze boom weet wie ik zoek, haar stam kent mij.

§

Haar graf is goed onderhouden. De tegels glanzen zeeblauw. Bij het kruis bloeit witte en paarse kotomisi.

Rust beheerst de plek, waar ze geborgen ligt tussen kelders met marmeren muren, praalgraven, liefdelijke zerkjes, waar ze ‘s nachts wordt bijgelicht door barokke graflampen en bezoekers worden getroost met passende grafdichten. Ik kan gaan: daar liggen beminde doden op gewijde grond.

§

‘s Lands Weldadigheidsgesticht, de weldaad aan oude mannen en oude vrouwen: een houten loods als een armoedige sarcofaag.

Bij de poort wachten ze, hun haren als witte toupetten, hun ogen als verre sterren. Ongewenste scheppers van mensenland als reizigers in de wachtkamer van het laatste vliegveld. Een verzorgster brengt me naar hem toe. Hij zit alleen. Kaarsrecht. Starend. Een prent uit mijn jeugd. Alleen. Altijd alleen. Eeuwig alleen. Ik ren naar hem toe, kniel bij zijn voeten, druk mijn gezicht in zijn benige schoot en huil. Huil. Huil uit!

Een eenzame zaadcel en een eenzame eicel legden een lange eenzame weg af. Op een kruispunt ontmoetten ze elkaar. Een kiem schoot op, groeide, bloeide op, onbereikbaar voor anderen in de niet te overbruggen kloof van twee eenzame zielen. Waren het regendruppels die de zon waren ontkomen? Het werd alsmaar natter in mijn hals. Wie behoorde die hand toe die koelte gaf aan mijn brandend hoofd? Was het werkelijk vaders stem die zei: Ik heb zoveel van jullie gehouden. Ik heb jullie overal gezocht. Ik ben zo dichtbij gebleven. Maar ze heeft jullie ogen voor mij gesloten en ik heb jullie nooit gevonden. Waar zijn mijn kinderen?

Ik pak zijn gezicht, zoek ruimte om mij te nestelen in de wijde blik, die zich vastbesloten richt naar Betere Gewesten.

§

Mijn vingers doen zeer van het kloppen. Zuster I kijkt uit het raam. Ze woont hoog. Ik wuif traag. Ze trekt zich terug. Een mannenhand gooit het raam dicht. Zuster II laat me binnen. Ik mag gaan zitten. Ze is in de war. Haar stiefkinderen giechelen. Ze zegt dat haar man gauw thuiskomt. Of ik mee wil eten. Ik kijk naar mijn drie neefjes. Ze laat haar tranen los. Ik ga al.

§

Mijn broers zijn te ver weg. Bovendien ben ik bang van de ogen van hun vrouwen. Huiswaarts ga ik, moe. Edith wacht bij lamplicht. Ik zal ze toch nooit kunnen vergeten, de boom en de vruchten die mij gevoed hebben.

Een jaar later:

Een aangename stank, van vette modder, afkoelende dijken, heet rivierwater, ranzig hout en de opdringende geur van vis. Achter mij de lawinegeluiden van slecht onderhouden motoren. Mijn oog vol grafblauwe luchtvlekken, slepende wolken en water – zoveel, dat mijn hart erin dreef.

Ik zat, meer hart dan hoofd, met in de handen bossen orchideeën. De zestien-persoonsmotorboot liep langzaam vol vrouwen, bromfietsen, zwaargevulde zeilzakken en gepraat. Naast ons een kotter, die alleen met zijn achterste in het water lag.

Het was eb. Voor zover mijn bijziend oog kon onderscheiden zag ik op de rivier meer dan één korjaal gaan in een vreemde schittering van vonkend water en spattend zonlicht. Voor mij doemde Nieuw Amsterdam op.

Achter mij wist ik de vrouwen die met omhooggehaalde rokken in het water stonden, de afwas deden, tegelijk vis schoonmaakten en mij vijandig hadden genegeerd omdat zij zich geneerden voor hun krotten op de aangevretenpalensteiger. De gedachte dat het slechts stom toeval was, dat ik niet verscholen ging achter de starre blik van het drachtige mens dat moeizaam het water instrompelde; mijn verbijstering om de woningen als vergeten opslagruimten, bewoond door wezens wie het leven uit handen genomen lijkt.

Sant Laurant, een stad als een blinde gastheer. Niemand lacht er, niemand huilt er. Winkels zijn open alsof ze gesloten zijn. Stilte in de straten. In een verte, het groene bos; daarvoor, witte kruisen, een kerkhof een kerk. Aangemoedigd door die bevestiging van leven ga ik een mosterdkleurige zaak in: kleine Chinese vrouw en grote bruine man. Merkwaardig, ze lachten naar me. Een chaotisch aanbod van spelden, vleeswaren, drinken, snoep, ronde broden. Ik wilde taffian*, zoveel ik dragen kon, maar kwam slechts tot een rol biscuitjes: hun Frans is abominabel.

≡ Soort huiswijn.

Het kerkhof was open en had iets van een tuin voor zondagen: witte banken, gekalkte kruisen en geharkte paden. Geen spoor van het graf van mijn grootvader. Anonimiteit zal het hebben weggevaagd. Dorstig raakte ik verzeild in een baren in gesprek met verlegen mannen. Voor de zekerheid toonde ik mijn gladde ringen een foto van mijn zoon en liet ik het woord revolutie vallen. Ik kreeg ice-cream aangeboden. Ik wou wijn.

In de kerk voel ik mij rustig, veilig en geborgen. En zo warm. Warmte tot in mijn gedachten. In mijn buik. Ik was drie maanden zwanger. Evert en de dokter wilden dat ik mij liet aborteren. Ik was op de vlucht. Ik zocht naar hulp.

Ik wil knielen, maar in de kerk zijn alleen houten stoelen met rechte en hoge ruggen. De gemeente knielt daar niet. Ik ga bij de beelden staan: de Messias aan het kruis en de Moeder Maagd met Het Kindje. Bruin zijn ze. Het altaar is een houten optrek. Geen kansel, slechts een slanke standaard waarop een dik boek. De koster, rivierbruin, gaat een trap op. Klokken luiden vals en dof boven me. De echo verlamde de kerk. Ik zoek bij het kruis, het altaar, de Moeder Gods en het heldere gebrandschilderde raam naar een toegestoken hand. Overal diepe afwijzing.

Ik volg een weg die de meeste uitkomst biedt en kom bij de rivier. Achter waterdamp ontwaar ik stukken bosland in zee. Duivebeiland! De kerkers waarin ze mijn grootvader gevangen hielden? Zou hij rechtstreeks naar de Surinaamse oever zijn gezwommen zonder angst voor reuzenschildpadden en ontkoerste haaien? Zijn beide dochters hadden onder zijn straffe hand zwemmen geleerd. Op mijn zesde sprong ik al in alle wateren.

Bijeen wrak, een torenachtig overblijfsel van een guillotine (rastervloer en maanvormig gat), begrijp ik zijn vlucht. De mensen durven er niet eens vuil te storten! Zonder bestemming dwaal ik verder. Verlatenheiden verval is wat ik tegenkom. Voorzichtig bouw ik aan een gerestaureerde kazerne bij de rivier voor alleen mij en mijn twee kinderen. In de kelders duizenden boeken en dranken. In gedachten vele verre vrienden die bij tijd en wijle korte bezoeken aan ons brengen en vertellen van de wederwaardigheden rond mensen die wij zijn ontvlucht. Joelende kinderen vergruisden mijn luchtkasteel. Ik schrok maar glimlachte, want mijn vrucht had zich voor het eerst voelbaar ontplooid.”

Achter de traliedeur is ze in drie stukken verdeeld. Rimpels trillen bij haar voorhoofd. Haar ogen zijn verzonken. Ze is geen zon meer, maar mist. Lang kijken we naar elkaar.

“Gabrielle!”

“Noenka…mijn Noenka!”

Ze drukte de witte bloemen tegen haar hals, links, rechts, in haar gezicht, tegen haar hart. Haar nagels zijn afgebroken. Het haar is kortgeknipt. Haar zuchten, ze zijn hartverscheurend…Ik mag niet huilen.

“Vergeef me,” zegt ze.

“Vergeef het mij,” huil ik.

“Ik kan m’n belofte de wolken met je te berijden niet waarmaken.”

“Wolken zullen er altijd zijn en ik houd van je!” schreeuw ik.

Ze duwt de deur open, komt dichterbij en laat haar vingers gaan over mijn lippen, mijn wenkbrauwen, de tic bij mijn rechteroog. Ze laat haar hand nat worden van mijn tranen. Slijm uit mijn neus. Mijn mond.

“Ik ben helemaal grijs,” zegt ze.

“Ik verga,” snik ik.

Ze legt haar beide handen rond mijn hals, net als in die laatste nacht.

“Warme wijn. Warme baden. Warm zand…Ik verlang ontzettend naar je, Noenka. Bid…bid dat we tenminste samen onder de zon lopen.”

Ik kijk op. Ze heeft haar handen voor het gezicht gedrukt.

“Ik wilde dat jij naar de kerk ging omdat ik iets banaals ging doen. Ik wilde je het bewijs van zijn overspel in handen leveren. Voor de laatste keer zou ik mij aan een man geven. Maar hij wilde niet. Hij vertrouwde me niet. Hij wou alleen maar over jou praten. Hoe je hem verdriet deed, hoe hij van je hield. Ik probeerde van alles. Ten slotte verleidde ik hem met drank. Mijn hemel, Noenka, en het werd steeds later. Ik moest weg. Hij deed de deur op slot, trok de gordijnen dicht, zei dat hij me binnen zou houden tot jij kwam om me te halen. Hij bleef drinken. Ik probeerde nuchter te blijven…ik moest uit het huis zien te komen…Toen zag ik de tabletten staan. Het ging ontzettend snel. Ik heb hem nog onder de douche gehouden…mijn vinger in zijn keel gestopt. Ik had het niet zo bedoeld, geloof me…Ik wou alleen dat hij met me sliep…Maar ze hielden jou aan en ik vergat de waarheid…Ik wilde maar een ding, Noenka…jou uit de klauwen van deze mensheid houden…Ik legde een bezwarende bekentenis af, maar…alles is goed als jij maar vrij bent! Hoe ruikt het, Noenka, vrijheid? Hoe ruikt het ook alweer?”

Toen gebeurde het dat ik niet meer wist waar ik begon en waar zij eindigde. Ik herinner mij alleen het moment waarop het beeld en de spiegel één werden, want opeens was er niets meer.

De zieneres is in doeken gehuld. Ik zie alken starende ogen. Ze sprak staccato in het Arowaks. Mijn begeleidster luisterde en legde uit: het waren de goden van het water die de vruchten in mijn schoot mismaakten. Jouw grootmoeder was een zuivere indiaanse vrouw. Alle vrouwen die uit haar groeiden waren voorbestemd tot in de laatste generatie zuivere indiaanse vrouwen te zijn, verklaarde ze angstig. Mijn moeder had bij mijn menarche verzuimd de voormoederlijke gebruiken aan mij door te geven. Ik was werkelijk getroffen door die stem die dionysisch verweet, dat ik de watergoden – die gruwen van menstruerende vrouwen – keer op keer beledigd en bedreigd had. Mea maxima culpa, fluisterde ik, en ik realiseerde me hoe heerlijk ik het altijd vond om zonder verband te zwemmen, wijd en gespreid, een spoor van bloed achter me in zeeën, rivieren, kreken, zwembaden, hopend kuit te schieten en in een keer miljoenen hermafrodieten uit te zaaien. Ik ben gek op water en ik haat het geslachtelijk geworstel ten behoeve van het nageslacht. Misschien ben ik een uit het schub gegroeide zeemeermin met de intentie van een sirene, die het met bloed tegen goden doet.

 

Ze was net dertien. Ongesteld. Mijn grootvader bracht haar spoorslags naar Galibi. Ze moest door Arowakse vrouwen ingewijd worden zoals hij dat haar moeder had beloofd: alk vrouwelijke nakomelingen, etcetera. Gehuld in lompen en beschilderd werd ze naar een soort vrouwenkamp gebracht, ergens waar geen natuurlijke waterbronnen waren. Tot de nacht werd ze verborgen gehouden voor de watergeesten, die gek zijn op prille vrouwen, maar doodsbang dat zij door haar bloed hun krachten zullen verliezen. Omdat het haar menarche is zijn alle vrouwen bij haar. Die van moederszijde en de ouden hurken bij eengroot vuur, waar een manlijk hert, dat door vrouwen is gevangen en gedood, bloedend aan het spit wordt gehangen. Rondom duiken dansende figuren in dierenhuiden op. Ze dragen fakkels en bewegen op de muziek die anderen op ronde trommen maken. Inktzwart was de nacht. De kalebas ging van mond tot mond. Glanzende haren dropen langs hoge gelaten. Nasaal zongen ze steeds luider en duidelijker tot ze het kon verstaan.

 

niet wenen moeder / van vaders en moeders

niet wenen moeder / van zwarten en witten

niet wenen moeder/van goden en mensen

 

zolang manen varen / zullen moeders baren

zolang zonnen schijnen / zullen moeders lijden

 

niet wenen moeder / van vaders en moeders

niet wenen moeder / van zwarten en witten

niet wenen moeder / van goden en mensen

 

zolang manen draaien rond planeten

planeten draaien rond zonnen

zullen zonnen schijnen

zullen zonnen schijnen

zullen zonnen schijnen

 

zolang zonen draaien rond dochters

dochters draaien rond moeders

zullen moeders lijden

zullen moeders lijden

zullen moeders lijden

 

niet wenen moeder / van vaders en moeders

niet wenen moeder / van zwarten en witten

niet wenen moeder / van goden en mensen

 

zolang manen varen / zullen moeders baren

zolang zonnen schijnen / zullen moeders lijden

 

niet wenen moeder / van vaders en moeders

niet wenen moeder / van zwarten en witten

niet wenen moeder / van goden en mensen

 

Monotoon en begaan bezongen ze de kringloop. De toon werd steeds hoger. De monden openden zich wijder. De kring dijde uit. Kromp in. De zang kreeg een keelklank. Het stampen werd een enorme hartslag. De geur van geroosterd vlees en brandend bloed. De dichte rook. De cirkel wordt extastisch wanneer één bacchantisch gilt:

 

zonen zullen zich bij hun vaderen voegen / hun zusters minachten

hun moeders beminnen in de schoot die zij bezitten

dochters zullen zich eenzaam voelen in het huis hunner moeders

hun broer bewonderen hun maagdelijkheid opofferen aan de liefde voor hun vaderen

 

moeders zullen hun dochters verachten in het beminnen hunner zonen

hun echtgenoten vermijden door het verraad van haar kinderen

hun zaad zal de aarde onderwerpen

de aarde die de moeder is

al-om-zullen-er-tranen-zijn

 

niet wenen moeder / van vaders en moeders

niet wenen moeder / van zwarten en witten

niet wenen moeder / van goden en mensen

 

zolang manen varen / zullen moeders baren (3x)

zolang zonnen schijnen / zullen moeders lijden (3x)

 

niet wenen moeder / van vaders en moeders

niet wenen moeder / van zwarten en witten

niet wenen moeder / van goden en mensen

 

Met de vingers werd het sissende vlees aan stukken gereten in bloed gedoopt en verorberd. Mijn moeder moest het geslachtsorgaan van het hert onder stil ceremonieel opeten als teken dat ze geslachtsrijp was. Toen de kluiven in de aarde waren verdwenen samen met de moer van de kasiri, bezongen vrouwen nog onafgebroken de cyclus van de buik, de ziel, de natuur, omdat weer een van hen aarde geworden was.

 

Het korjaal stoof weg. Mijn indiaanse tante keek mij medelijdend na. Ik wilde geen concessies doen aan de gruwende meesters van het water. Bij haar stonden mijn nichten, sterk en vruchtbaar. Ze wuifden naar me. Ik had teruggewuifd: mijn korjaal zou de onzekere weg over het water afleggen. Hun weg is als de baan die de maan beschrijft, jaar in jaar uit, in oerconjunctie.”

Ik moest uitstappen. Ik spuugde in het water. Nieuw Amsterdam was nog een vage muur. In de rivier loerden haar wrakende goden. Voor me lonkte het politiebureau. Gabrielle was heel mijn bewustzijn.

“Hebt u de nacht van vrijdag op zaterdag met uw echtgenoot doorgebracht?”

Geen antwoord. Apathisch keken we elkaar in de ogen, in de mond. Hij met zijn duizelingwekkende vragen, ik met verzwegen antwoorden. Ineens had hij met zijn gave ogen naar mij gelachen: zielenherder had hij moeten worden in plaats van politieman. In de kamer zaten nog anderen. Twee vrouwen bijvoorbeeld. De ene had pijn rondom haar mond; rimpels trilden in haar wangen. Haar handen lagen in haar schoot. Er was veel leven door gegaan, moederhanden en moederschoot.

De ander was jong, glad, recht en gaaf als groene bamboe. Niet verlegen, haast uitdagend, trots, zeggen ze.

Een jongen, een te vroege man, zat in een hoek achter een kast. Te wijd overhemd, korte kakibroek, mislukte mannenbenen. Hij voelde zich thuis: hij wiebelde op de bank, peuterde aan het slot van de kast en verslond ons met zijn half ontloken blik.

Met een touwennek zocht een grijs hoofd een uitweg door een beslagen ruit, naar een uitzicht van roodverroeste daken en sprookjesachtige krotterij.

Tikkend met twee vingers (open gezicht en smalle borst) legde hij de laatste getuigenverklaringen vast.

“Was zij de dame die jullie zagen?”

“Nee, beambte…neen, meneer…jawel, politie.”

Ze konden gaan.

“Kent u die buitenlandse vrouw over wie de getuigen het hebben?”

Ik keek naar de lege stoelen, waarop haar verraders hadden gezeten zonder antwoord te geven.

“Mag ik de namen en adressen van uw vriendinnen, mevrouw?”

“Heeft u een paspoort voor de hemel,” vroeg ik.

Hij zuchtte, stak een nieuwe sigaret op en vertrapte het peukje. Ik merkte dat het niet helemaal uitging, maar een donkere vlek in de kraakdroge vloer schroeide. Ik hoopte dat het gebouw luid huiverend in vlammen zou opgaan, bulderend van de lach uit vrijgekomen kelen. Zolang de peuk rookte had ik een goede kans, maar al voor ze uit was brachten ze Gabrielle binnen.

§

Ze geloofde dat haar leven getekend stond in de hemel, sterrenbeeld Grote Beer. Ze leerde me die vinden: zeven heldere sterren, het geslacht van vrouwen, dat begon met de vestiging van haar betovergrootmoeder uit de hoogvlakte van de Andes in de oerwouden van Suriname: Dubhe, de oranje ster, die wijst naar de eeuwige kou van de noordpool; Pheka, haar vroeg gestorven grootmoeder, Megrez en Alioth, de meisjes Edith en Francoise. Merak was zijzelf en Mizar met begeleidster Alcor, haar twee kinderen. Wat gloeide haar gezicht als ze de sterrenhemel afzocht, met het blote oog dat als een kijker speurde. Ademloos liet ik mij door haar meevoeren, nacht aan nacht, door het universum in haar Wagen. Ik bad dat je vond wat je zocht, Gabrielle.

Eens had haar mystieke staren mij wanhopig gemaakt.

“Wat zoek je buiten onze planeet?” vroeg ik gekweld.

“Ga mee en luister,” zei ze, terwijl ze de straat opliep.

§

“De ene keer dat Francoise, mijn moeder, mij tegen zich aandrukte, was de nacht van mijn menarche. Het was een prachtige zomer en we zaten in de tuin. Ik voelde me ontzettend opgewonden met haar alleen en het nieuwe dat uit me druppelde. De zon ging onder in een helderrode nevel en ze staarde naar de horizon met mijn vingers in haar hand. Ik had het gevoel dat ze bad. Ik lag naast haar in de ligstoel van mijn vader, maar ik rook haar en voelde de soepele stof van haar jurk overal. Bang dat ze opeens de betovering zou verbreken, hield ik mijn adem in en staarde ik mee naar de verte. Laten we een eind naar de horizon toe lopen, had ze opeens gezegd. Tijdens de wandeling die avond scheepte ze me op met brokstukken indianencultuur voor zover die met de ontwikkeling van haar familie te maken hadden. Ik hoorde van een volk dat uit Siberië over land was getrokken naar Amerika. Tienduizend jaar geleden. Op het vasteland had het zich verspreid en naar plaatselijke omstandigheden ontwikkeld. Onze voormoeders stammen uit de Andes. De komst van de Europeanen in de zestiende eeuw had van de ingewikkelde orde een vreemde chaos gemaakt. Het was de eeuw van de indianenslachting. Bijna alles kwam om. Enkelen wisten zuidwaarts te ontkomen, onder wie vele sjamanen in wie onze geschiedenis tot in de details was opgeslagen. Een van hen wist onze lijn terug te voeren naar de Pawnee-indianen, wier ceremonieën gebaseerd waren op mythen, die verwezen naar astronomische waarnemingen. Zo had ieder geslacht zijn eigen sterrenbeeld, dat hemelse voortekenen uitzond. Mijn moeder leerde me de Grote Beer vinden en begrijpen. Ze had gezwegen en naar me gestaard: Ik zoek Alcaid, de blauwe eindster, die het verst van de andere sterren en van de blauwe planeet verwijderd is. Ik moet de vrouw vinden die het geslacht zal afsluiten en de wagen richting noordpool zal doen bewegen

Ze had mijn gezicht in haar beide handen gevat. Voor het eerst was ik bang van haar.

“Alcaid zoek ik. De vrouw die mij uit aardse sferen zal leiden, Noenka!”

“Mythen zijn mythen,” stamelde ik. Mijn stem bibberde.

Ze had als in paniek mijn beide handen gepakt. Ijskoude verbond ons.

“Noenka, wil je dichtbij blijven. Ik ben zo ontzettend bang van de dood…”

§

Ik liet de herinneringen rollen in het vacuüm waarin ik met Edith leefde – vertraagd, woord voor woord, adem na adem. Soms hield ik uren een beeld vast, dan weer bleef ik een beweging herhalen.

Wanneer het verlangen mijn geest dreigde te verscheuren schouwde ik in Het Oog, in de hoop Gabrielle te zien verschijnen, desnoods in diapositief. Maar Het Oog droomde haar eigen sferen en de slaap liet het doek altijd onverwachts neer.

EOF