Max Havelaar, Tine, Duclari en Verbrugge voeren een lang gesprek. De onderwerpen waaien alle kanten uit: van de schoonheid van vrouwen in het Zuid-Franse Arles tot een verbod op neussnuiten. De lezer maakt vooral kennis met Max Havelaar en zijn denkwereld vol gedachtensprongen.
Zodat ik maar zeggen wil dat ik dit hoofdstuk ‘essentieel’ vind, omdat het, denk ik, Havelaar beter doet leren kennen, en hij schijnt nu eenmaal de held van deze geschiedenis te zijn.
‘Tine, wat is dit voor augurk? Lieve meid, doe nooit azijn bij vruchten!’
‘Beste Max’, vroeg Tine lachend, ‘hoe lang zijn we nu hier? Die augurk is van mevrouw Slotering.’
En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hij pas gisteren was aangekomen, en dat Tine met de beste wil van de wereld nog niets had kunnen regelen in de keuken. Hijzelf was al lang in Rangkasbitung. Had hij niet de hele nacht doorgebracht met lezen in het archief, en was er niet al te veel door zijn hoofd gegaan over Lebak? Tine begreep dit wel: zij begreep hem altijd!
‘Ach ja, dat is waar ook’, zei hij. ‘Je moet eens wat lezen van Liebig, Verbrugge.’
‘Wie is dat?’, vroeg Verbrugge.
‘Dat is iemand die veel heeft geschreven over het inmaken van augurken. Ook heeft hij ontdekt hoe men gras in wol verandert, begrijp je?’
‘Nee’, zeiden Verbrugge en Duclari tegelijk.
‘Ach, eigenlijk is het heel simpel: zet een schaap in een weiland en de rest gaat vanzelf! Geleerden zijn nu bezig dat hele schaap over te slaan in de bewerking van gras naar wol. Die geleerden ook altijd! Molière wist het wel, ik houd veel van de toneelstukken van Molière. Als jullie willen, kunnen we samen een leescursus houden, ’s avonds, een paar maal in de week. Tine doet ook mee, als de kleine Max naar bed is.’
Duclari en Verbrugge wilden dit graag. Havelaar zei dat hij niet veel boeken bezat, maar daaronder waren toch Schiller, Goethe, Heine, Vondel, Lamartine, Malthus, Smith, Shakespeare, Byron.
Verbrugge zei dat hij geen Engels las.
‘Wat? Je bent ouder dan dertig! Wat heb je dan al die tijd gedaan? Dat moet nogal lastig voor je zijn geweest op Padang, waar zoveel Engels wordt gesproken. Heb je miss Mata-api gekend?’
‘Nee, geen idee wie dat is.’
‘Het was ook niet haar echte naam. We noemden haar zo, in 1843, omdat haar ogen zo schitterden. Ze zal wel getrouwd zijn, het is al zo lang geleden! Nooit heb ik zo iemand gezien, ja toch, in Arles, dáár moet je eens naartoe gaan! Dat is het mooiste wat ik ooit heb gezien op al mijn reizen. Geloof me, ga eens naar Arles en Nîmes.’
Duclari, Verbrugge en ook Tine schoten in de lach toen Havelaar zo opeens vanuit de westhoek van Java de sprong maakte naar Arles en Nîmes in het zuiden van Frankrijk. Havelaar, die waarschijnlijk in gedachten op de toren stond die de Saracenen bovenop de arena in Arles hadden gebouwd, zweeg een ogenblik, omdat hij eerst niet begreep waarom zij lachten, en toen ging hij verder. Hij sprak langdurig, de ene inval volgde op de andere uitweiding. Hij vertelde over zijn bezoeken aan de watervallen bij Tondano, bij Maros, bij Schafhausen, bij de Niagara. Hij sprak over de schoonheid van gebouwen, wat hem meer kon boeien dan watervallen. Hij klaagde over reisgidsen die vol staan met gebabbel over losse feiten.
‘Men zou kunnen zeggen: houd dan die gids in je zak, maar soms heb je toch praktische informatie nodig, of wil je meer weten over het moois dat je ziet, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerken en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, voelen — het is beweging, stilstand is de dood! Zonder beweging bestaat er geen leed, geen genot, geen emotie!’
‘Maar’, reageerde Duclari, ‘u zei net dat u watervallen niet mooi vindt. Maar watervallen bewegen toch ook!’
‘Ja, maar zonder geschiedenis! Ze bewegen, maar ze komen niet van hun plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard. Ze geven geluid, maar ze spreken niet. Ze roepen: hrroe, hrroe, hrroe, en nooit iets anders! Roep jij eens zesduizend jaar: hrroe, hrroe, en zie dan hoe weinig mensen nog plezier zullen beleven aan je gezelschap.’
‘Ik zal het niet proberen’, zei Duclari, ‘maar ik ben het toch nog niet met u eens dat beweging zo noodzakelijk is voor de beleving van schoonheid. Een goed schilderij kan toch veel duidelijk maken!’
‘Jazeker, maar slechts voor één ogenblik. Ik zal een voorbeeld geven. Het is vandaag 18 februari.’
‘Welnee’, zei Verbrugge, ‘het is januari.’
‘Nee, nee, het is vandaag 18 februari 1587, en je zit opgesloten in het kasteel.’
‘Ik?’, vroeg Duclari, die dacht dat hij het niet goed had verstaan.
‘Ja, jij. Je verveelt je, en je zoekt afleiding. Dáár, in de muur, zit een opening, maar die zit te hoog om doorheen te kijken, en dat wil je toch. Je zet je tafel bij de muur, en daarop een stoel met drie poten, waarvan één poot nogal zwak is. Je zag een keer op de kermis een acrobaat die zeven stoelen op elkaar zette. Hij klom er bovenop, met zijn hoofd naar beneden. Waggelend beklim jij die stoel, dat lukt, je kijkt door de opening, en je roept: o, god!, en je valt! Kun je me nu zeggen waarom je o god! riep, en viel?’
‘Ik denk dat die derde poot van de stoel brak’, antwoordde Verbrugge.
‘Goed, die poot brak misschien, maar dáárdoor ben je niet gevallen. Die poot is gebroken, ómdat je bent gevallen.’
‘Mij best’, zei Duclari. ‘U wilt per se dat ik val, dus daar lig ik dan, maar waarom eigenlijk?’
‘O, dat is heel eenvoudig! Je zag daar een vrouw, gekleed in het zwart, die geknield lag voor een hakblok. En ze boog haar hoofd, en blank als zilver was haar hals, die afstak bij het zwarte fluweel. En er stond een man met een groot zwaard, en hij hield het omhoog, en hij staarde naar die blanke hals, en hij oefende op de boog die zijn zwaard moest maken om daar, dáár, tussen die nekwervels, terecht te komen. En toen viel je, Duclari. Toen viel je, omdat je dit allemaal zag, en dáárom riep je o god! Absoluut niet omdat er maar drie poten aan je stoel zaten. En lang nadat je uit het kasteel werd bevrijd — door bemiddeling van je neef, denk ik, of omdat de mensen jou daar niet langer de kost wilden geven als een kanarievogeltje — lang daarna, ja, tot op de dag van vandaag, droom je ook overdag van die vrouw, en in je slaap spring je op, en met een zware schok val je weer neer in je bed, omdat je de arm wilt grijpen van die beul. Toch?’
‘Ik wil het graag geloven, maar met zekerheid kan ik het niet zeggen, omdat ik nog nooit in een kasteel door een gat in de muur heb gekeken.’
‘Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schilderij dat het onthoofden van koningin Maria Stuart voorstelt. Laten we aannemen dat die afbeelding perfect is. Daar hangt het kunstwerk, in vergulde lijst, aan een rood koord. De beul staat erop zoals hij in het echt moet hebben gestaan, ja, het schilderij is zo levensecht dat jij je arm uitsteekt om zijn slag af te weren! Je roept: laat die vrouw leven!’
‘Ja, en dus? Wilt u zeggen dat een schilderij evenveel indruk kan maken als de werkelijkheid die ik kon waarnemen in dat kasteel?’
‘Nee, absoluut niet, en wel omdat je niet op een stoel met drie poten was geklommen. Je neemt een stoel nu — met vier poten ditmaal, liefst een fauteuil — en je gaat voor het schilderij zitten, om goed en lang te genieten. We genieten nu eenmaal van kijken naar iets akeligs. Welke indruk maakt dat schilderij op je, denk je?’
‘Schrik, angst, medelijden, ontroering, net als toen ik door dat gat in de muur keek. We gingen ervan uit dat het schilderij volmaakt is, ik moet daarvan dus net zo onder de indruk zijn als van de werkelijkheid.’
‘Nee! Binnen twee minuten voel je pijn in je rechterarm, uit medelijden met de beul die zo lang dat zwaard omhoog moet houden.’
‘Medelijden met de beul?’
‘Ja! En ook met de vrouw die daar zo lang in ongemakkelijke houding, en waarschijnlijk in onaangename stemming, voor dat hakblok ligt. Je hebt nog altijd medelijden met haar, maar ditmaal niet omdat ze wordt onthoofd, maar omdat de beul haar zo lang laat wachten. Als je iets wilt roepen, dan is het: sla toch in godsnaam, man, het mens wacht erop! En wanneer je later dat schilderij terugziet, en vaker weerziet, dan is zelfs je eerste indruk: is die hele toestand nog niet voorbij? Staat hij en ligt zij daar nog steeds?’
‘Maar welke beweging schuilt er dan in de schoonheid van vrouwen in Arles?’, vroeg Verbrugge.
‘O, dat is iets anders! Zij tonen de geschiedenis in hun gelaatstrekken. We zien op hun voorhoofd hoe Carthago bloeit en schepen bouwt, we horen in Rome de eed zweren dat Carthago verwoest moet worden, daar brandt de stad.’
‘Max, Max, ik geloof toch echt dat je in Arles je hart hebt verloren’, plaagde Tine.
‘Ja, heel even, maar ik vond het terug: dat zul je horen. Laat je verbeelding spreken! Ik zeg niet: daar heb ik een vrouw gezien die zo of zo mooi was, nee: ze waren allemaal mooi, het was er dus onmogelijk verliefd te worden, omdat elke volgende vrouw de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarbij aan keizer Caligula of Tiberius — aan wie schrijven ze dat fabeltje toe? — die wenste dat het hele menselijke geslacht maar één hoofd had. Zo wenste ik dat de vrouwen van Arles …’
‘… Maar één hoofd hadden samen?’
‘Ja.’
‘Om dat hoofd af te hakken?’
‘Welnee! Om het te kussen op het voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Nee, om ernaar te staren, en ervan te dromen, en om goed te zijn!’
Duclari en Verbrugge vonden dit waarschijnlijk weer een vreemde wending. Maar Max zag hun verbazing niet, en vervolgde:
‘Want zó mooi waren zij dat men zelf schaamte voelde slechts een mens te zijn, en niet een vonk, een straal, een gedachte! Maar dan zat er opeens een broer of een vader naast die vrouwen, en godbewaarme, ik heb er een vrouw gezien die haar neus snoot!’
‘Ik wist wel dat je er weer een zwarte streep doorheen ging zetten’, zei Tine verdrietig.
‘Maar, mijnheer Havelaar’, vroeg Verbrugge, ‘als die vrouw nu toevallig verkouden is?’
‘Wie zo’n prachtige neus heeft, mag niet verkouden zijn!’
‘Ja, maar …’
Alsof de duivel ermee speelde, moest Tine opeens niezen, en gedachteloos snoot ze haar neus!
‘Beste Max, niet boos worden’, zei ze met ingehouden lach.
Hij antwoordde niet. En, merkwaardig, ja, hij was wel boos! En, óók vreemd, Tine was blij dat hij boos was, en hogere eisen aan haar stelde dan aan de vrouwen van Arles, hoewel ze geen reden had trots te zijn op haar neus.
Als Duclari nog dacht dat Havelaar ‘gek’ was, dan dacht hij dat nu zeker te weten, met de irritatie over dat neussnuiten op Havelaars gezicht. Met de snelheid waarmee hij kon lezen — als hij niet te ver van huis was met zijn gedachten — zag Havelaar nu dat de gezichten van zijn gasten de twee volgende stellingen opwierpen:
1. Wie niet wil dat zijn vrouw haar neus snuit, is een gek.
2. Wie gelooft dat een mooie neus niet mag worden gesnoten, doet er verkeerd aan dit geloof toe te passen op mevrouw Havelaar, omdat haar neus een beetje op een aardappel lijkt.
De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar de tweede … !
‘O!’, riep hij, alsof zijn gasten een reactie op hun stellingen verwachtten, ‘dat zal ik u zeggen, Tine is …’
‘Toe Max!’, zei zij smekend.
Dit betekende: vertel toch niet aan die heren waarom ik volgens jou boven een verkoudheid moet staan!
Havelaar begreep wat Tine wilde zeggen, want hij antwoordde:
‘Goed, kind! Maar besef wel, heren, dat men mensen maar beter niet op hun uiterlijk kan beoordelen. Ik heb op Sumatra een meisje gekend dat er zeer onvolmaakt uitzag. En toch heb ik haar gered toen zij een keer in het water viel en bijna verdronk. Ik, een mens, heb haar moeten helpen weer aan land te komen.’
‘Maar had ze dan moeten vliegen als een meeuw?’
‘Zeker, of nee, ze had geen lichaam moeten hebben. Zal ik vertellen hoe ik met haar kennismaakte? Het was in 1842. Ik was controleur van Natal. Ben je daar geweest, Verbrugge?’
‘Ja.’
‘Goed, dan weet je dat er peperplanten worden verbouwd in Natal. Ik moest pepertuinen aan de kust inspecteren, en omdat ik geen verstand van peper had, nam ik in het bootje een plaatselijk opperhoofd mee dat er meer van wist. Zijn dochtertje, toen een kind van dertien jaar, ging mee. We zeilden langs de kust, en we verveelden ons.’
‘En toen heb je schipbreuk geleden?’
‘Welnee, het was mooi weer, heel mooi. Die schipbreuk waarop je doelt, was veel later. Anders zou ik me niet hebben verveeld. We zeilden langs de kust, en het was snikheet. Zo’n bootje biedt weinig afleiding, en bovendien was ik door verschillende oorzaken in een verdrietige stemming. Ik had een ongelukkige liefde, en nog een ongelukkige liefde, en nog zoiets. Och, dat hoort er zo bij. Ook bevond ik me in een stadium tussen twee aanvallen van eerzucht. Ik had mezelf koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op de grond gevallen, ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Goed, ik zat daar in dat bootje met een zuur gezicht en slecht humeur, en ik was wat de Duitsers noemen ungeniessbar. Ik vond onder andere dat men mij geen pepertuinen moest laten inspecteren, en dat ik al lang aangesteld had moeten zijn tot gouverneur van een zonnestelsel. Bovendien vond ik het geestelijke moord mij in een bootje te zetten met dat domme opperhoofd en zijn kind.
Ik moet zeggen dat ik normaal gesproken de Maleise hoofden wel mocht, en goed met hen overweg kon. In een aantal opzichten mag ik ze zelfs meer dan de Javaanse groten. Ja, Verbrugge, ik weet wel dat je dit niet met mij eens bent, er zijn weinig mensen die me hierin gelijk geven, maar daarop ga ik nu even niet in.
Als ik dat reisje op een andere dag had gemaakt — met wat minder muizennesten in het hoofd, bedoel ik — zou ik waarschijnlijk direct een gesprek met dat hoofd hebben aangeknoopt. Wellicht had ik dan ook met het meisje een praatje gemaakt, wat mij misschien had vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelijks, hoewel ik moet erkennen dat ik zelf toen nog veel te kinderlijk was om belangstelling te hebben voor oorspronkelijkheid. Nu ligt dat anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaar een manuscript waarin nog weinig zinnen zijn doorgekrast.
Het kind reeg kralen aan een snoer, en had daarbij al haar aandacht nodig. Drie rode, één zwarte, drie rode, één zwarte: het was mooi!
Ze heette Si Upi Keteh. Dit betekent op Sumatra zoveel als: kleine freule. Ja, Verbrugge, jij weet dat wel, maar Duclari heeft altijd op Java gewerkt. Ze heette Si Upi Keteh, maar in mijn gedachten noemde ik haar stumper of zoiets, omdat ik mezelf mijlenver boven haar verheven voelde.
Het werd middag, avond bijna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam aan ons voorbij. Links in het westen boven de wijde, wijde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daarachter, zakte de zon, en liet haar stralen kriskassen over de golven, en zocht verkoeling in de zee. Hoe ging dat ding ook al weer?’
‘Ach, nee, ik maakte gedichten in die dagen! Ja, prachtig! Moet je horen:
Men vraagt waarom toch de Oceaan
Die Natals ree bespoelt,
Schoon elders minzaam en gedwee,
Onstuimig slechts op Natals ree,
Gedurig kookt en woelt.
Men vraagt, en de arme vissersknaap
Heeft nauw uw vraag verstaan,
Of wenkend met het donker oog,
Wijst hij u aan d’onmeetbare boog
Het verre Westen aan.
Hij wendt de blik van het donker oog
En staart naar het Westen heen,
En toont u, daar u rondom ziet,
Slechts water, water, in het verschiet,
En zee, en zee alleen!
En dáárom schuurt hier de Oceaan
Zo fel het oeverzand:
’t Is zee slechts, waar u rondom ziet,
En water, water, anders niet,
Tot Madagaskars strand!
En menig offer werd gebracht
Ten zoen voor d’Oceaan!
En menig kreet, in het nat gesmoord,
Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord,
Werd slechts door God verstaan!
En menig hand voor het laatst gestrekt
Rees opwaarts uit het meer,
En voelde en greep en plaste in het rond,
En zocht of ze ergens steunsel vond,
En zonk voor eeuwig neer!
En…, en …, ik weet de rest niet meer.’
‘Mooi, Max! Maar waar blijft nu onze kleine freule met haar kraaltjes?’, vroeg Tine.
‘De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en het sein klonk voor het avondgebed. Ik vind dat een mens er ’s avonds altijd iets beter aan toe is dan ’s morgens, en dat is logisch. ’s Morgens bereidt men zich voor z’n plicht te doen. Men is deurwaarder, of controleur — ik doel niet op jou, Verbrugge! — een controleur ontwaakt en ziet er tegenop de nieuwe assistent-resident te ontmoeten over wie hij op Sumatra zoveel vreemde dingen heeft gehoord. Of hij moet die dag velden opmeten, en hij twijfelt of hij dit eerlijk zal doen. Jij weet dit niet, Duclari, omdat je een militair bent, maar er zijn werkelijk eerlijke controleurs! Of hij moet die dag kordaat ja of nee zeggen in antwoord op een officiële brief. Kortom, ’s morgens bij het ontwaken valt de wereld je rauw op het dak. Maar ’s avonds heeft men pauze. Er liggen tien volle uren tussen nu en het ogenblik dat men zijn uniform weer ziet. Tien uren: zesendertigduizend seconden om mens te zijn! Dit lacht iedereen toe. Dit is het ogenblik waarop ik hoop te sterven, om in het hiernamaals aan te komen met een onofficieel gezicht. Dit is het ogenblik waarop je vrouw iets terugziet in je gezicht dat haar verliefd maakte toen ze jou die zakdoek liet houden met haar gekroonde voorletter E erop geborduurd.’
‘En toen ze het recht nog niet had verkouden te zijn’, zei Tine.
‘Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat een mens ’s avonds gezelliger is.’
‘Toen zo de zon langzamerhand verdween’, vervolgde Havelaar, ‘werd ik een beter mens. En als eerste blijk daarvan zei ik tegen de kleine freule: het zal nu snel wat koeler worden.
Ja, tuan! (mijnheer), antwoordde zij.
Maar ik, hoogheid die ik was, daalde nog verder af naar die stumper, en begon een gesprek met haar. Dat viel niet mee, omdat zij heel weinig terugzei. Ze gaf mij gelijk in alles wat ik aansneed, wat ook zo vervelend is. Zou je graag een volgende keer weer meegaan?, vroeg ik.
Dat beslist u.
Nee, ik vraag je of je zo’n reisje fijn vindt.
Als mijn vader wil dat ik meega, dan wel, antwoordde zij.
Heren, was dat niet om dol van te worden?! Maar ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde mij in zo’n goede stemming dat ik me niet liet afschrikken door zoveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik plezier begon te krijgen in het horen van mijn eigen stem. Er zijn weinig mensen die niet graag luisteren naar zichzelf. En na een hele dag zwijgen meende ik toch iets beters te verdienen dan de onnozele antwoorden van dit meisje.
Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ik het zelf ook meteen, en dan hoeft zij mij niet te antwoorden. In het Tijdschrift van Nederlands-Indië had ik kort tevoren een verhaal gelezen: De Japanse Steenhouwer. Het gaat aldus:
Er was een man die stenen hakte uit de rots. Hij deed heel zwaar werk, hij werkte veel, maar zijn loon was laag, en hij was niet tevreden.
Hij zuchtte, omdat zijn werk zo zwaar was. En hij riep: och, was ik maar rijk, dan kon ik slapen op een bale-bale, met klamboe (bed, omringd door muskietengaas) van rode zijde.
En er kwam een engel uit de hemel, die zei: u zult zijn wat u zojuist hebt gewenst.
En hij was rijk. En hij kon slapen op een bale-bale, en de klamboe was van rode zijde.
En de koning van het land kwam voorbij, met ruiters voor zijn koets.
En ook achter het rijtuig galoppeerden ruiters, en men hield een gouden payung (parasol) boven het hoofd van de koning.
En toen de rijke man dit zag, was hij verdrietig, omdat er boven zijn hoofd geen gouden payung werd gehouden. En dat terwijl hij kort tevoren nog tevreden was.
Hij zuchtte, en hij riep: ik wil koning zijn!
En er kwam een engel uit de hemel, die zei: u zult zijn wat u zojuist hebt gewenst.
En hij was koning. En voor zijn wagen reden nog meer ruiters, en ook waren er ruiters achter zijn wagen, en boven zijn hoofd hielden bedienden zijn gouden payung.
En de zon scheen met hete stralen, en verbrandde het aardrijk, zodat het gras geel werd en verdorde.
En de koning klaagde dat de zon schroeide in zijn gezicht, en machtiger was dan hij. En hij was niet tevreden.
Hij zuchtte, en hij riep: ik wil de zon zijn.
En er kwam een engel uit de hemel, die zei: u zult zijn wat u zojuist hebt gewenst.
En hij was de zon. En hij zond zijn stralen naar boven, en naar beneden, naar rechts en naar links, en overal.
En hij verschroeide het gras van het aardrijk, en de gezichten van alle koningen op aarde.
En er kwam een wolk tussen de aarde en hem, en de stralen van de zon kaatsten terug op die wolk.
En hij werd boos dat zijn macht werd ingeperkt, en hij klaagde dat die wolk machtiger was dan hij. En hij was niet tevreden.
Hij wilde de wolk zijn, die zo machtig was.
En er kwam een engel uit de hemel, die zei: u zult zijn wat u zojuist hebt gewenst.
En hij werd een wolk, en plaatste zichzelf tussen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zodat het gras groen werd.
En de wolk regende in grote druppels op het aardrijk, en liet de rivieren overstromen, en herders brachten hun schapen op het droge.
En hij verwoestte het veld door overstromingen.
En hij viel neer op een rots, die niet van wijken wist. En hij klaterde in grote stromen, maar de rots ging niet opzij.
En hij werd boos, omdat de rots niet van z’n plaats te krijgen was, en omdat zijn waterstralen te zwak waren. En hij was niet tevreden.
Hij riep: die rots heeft meer macht dan ik heb. Ik wil die rots zijn!
En er kwam een engel uit de hemel, die zei: u zult zijn wat u zojuist hebt gewenst.
En hij werd rots, die niet bewoog als de zon scheen, en niet als het regende.
En daar kwam een man met een pikhouweel, en met een scherpe beitel en een zware hamer, die stenen hakte uit de rots.
En de rots zei: wat is dit nu weer, die man is sterker dan ik ben, hij hakt mij weg! En hij was niet tevreden.
Hij riep: ik ben zwakker dan hij, ik wil die man zijn!
En er kwam een engel uit de hemel, die zei: u zult zijn wat u zojuist hebt gewenst.
En hij was een steenhouwer. En hij hakte stenen uit de rots, door hard te werken, en hij werkte heel hard voor weinig loon, en hij was tevreden.’
‘Mooi verhaal!’, riep Duclari, ‘maar nu moet u ons bewijzen dat die kleine freule onpeilbaar was.’
‘Nee, ik heb jullie dat bewijs niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik met haar kennismaakte. Toen mijn verhaaltje uit was, vroeg ik: en jij, wat zou jij kiezen als een engel uit de hemel je kwam vragen wat je wenste?
Ze antwoordde: O, mijnheer, ik zou hem zeker vragen of ik met ’m mee mocht naar de hemel.’
‘Is dat niet schattig?’, vroeg Tine aan haar gasten, die dat misschien heel gek vonden.
Havelaar stond op, en veegde iets weg van zijn voorhoofd.