VEERTIENDE HOOFDSTUK

Ernest Stern laat eerst Havelaar vertellen hoe hij op een ander eiland, Sumatra, een conflict heeft gehad met generaal Vandamme. Daarna geeft hij talloze voorbeelden van machtsmisbruik en wanbestuur in Nederlands-Indië. De toon van de verhalen wordt steeds feller.

‘Jullie weten’, begon Havelaar, ‘hoe de Nederlandse bezittingen van westelijk Sumatra grenzen aan de onafhankelijke Indische vorstendommen in de noordhoek. Atjeh is hiervan de belangrijkste. Het gerucht gaat dat Nederland in 1824 een geheime afspraak met de Engelsen heeft gemaakt om de Singkelrivier niet over te steken. Generaal Vandamme, die zijn gebied zo ver mogelijk wilde uitbreiden en zich gedroeg alsof hij Napoleon was, stuitte in die richting dus op een barrière.

Ik geloof zeker dat die geheime afspraak bestaat, omdat het anders vreemd zou zijn dat de provincies van de Raja (vorsten) van Terumon en Analabu, met hun rijke peperhandel, niet al lang onder Nederlands bewind waren gebracht. U weet hoe makkelijk het is een smoes te bedenken om zulke landjes de oorlog te verklaren en ze te veroveren.

Vandamme richtte zijn veroveraarsblikken dus niet noord- maar oostwaarts. De landstreken Mandeling en Angkola waren weliswaar nog niet helemaal gezuiverd van Atjese invloed, maar Atjeeërs waren er toch niet meer. De generaal nam daarmee geen genoegen. Hij breidde zijn gezag uit tot aan de oostkust. Nederlandse ambtenaren en legereenheden werden gestuurd naar de plaatsen Bila en Pertibi, die later weer zijn ontruimd, zoals je weet, Verbrugge.

Op een dag arriveerde een vertegenwoordiger van de Nederlands regering op Sumatra, die deze uitbreiding afkeurde, vooral ook omdat de strijd duur zou zijn. Generaal Vandamme wierp tegen dat die uitbreiding helemaal niets extra’s kostte, omdat voor de nieuwe legereenheden toch al geld was uitgetrokken. Bovendien, meende hij, kon hij de nieuwbezette gebieden eenvoudig onder controle houden dankzij de steun en trouw van Yang di Pertuan, het voornaamste hoofd in dit gebied.

Met tegenzin gaf de vertegenwoordiger van de regering toestemming, na herhaalde bevestiging van de generaal dat hij persoonlijk garant stond voor de steun van Yang di Pertuan. Maar al snel dook een probleem op. De assistent-resident in dit gebied kreeg een conflict met Yang di Pertuan.

Op een dag verspreidde zich het gerucht dat Yang di Pertuan een complot had gesmeed om een opstand te ontketenen en alle Europeanen te vermoorden. Ik weet niet of deze samenzwering echt heeft bestaan, maar er waren verklaringen dat Yang di Pertuan met de hoofden van zijn gebied had vergaderd in een heilig bos, waarin zij zouden hebben gezworen niet te rusten voordat het gezag van de ‘‘christenhonden’’ was vernietigd. Het spreekt vanzelf dat hij hiervoor een teken uit de hemel had gekregen. U weet dat dit bij zulke gelegenheden nooit uitblijft.

Ik heb hierover verklaringen van getuigen gelezen, maar jullie begrijpen dat die niet zomaar geloofwaardig zijn. Zéker is wel dat Yang di Pertuan, met zijn islamitische temperament, tot zoiets in staat kan zijn geweest. Hij was, met zijn gehele bevolking, nog maar sinds kort tot de islam overgegaan, en nieuwbekeerden zijn meestal fanatiek.

Het gevolg van de aanklachten was dat Yang di Pertuan werd beschuldigd van hoogverraad. Hij werd opgepakt en zat korte tijd gevangen in het fort van Natal. Daarna werd hij als gevangene per schip naar Padang overgebracht. Groot was zijn verbazing toen hij bij aankomst in Padang hoorde dat hij een vrij man was. En dat niet alleen. Het rijtuig van generaal Vandamme wachtte hem op, en hij kreeg een hartelijke ontvangst en onderdak in diens huis. Nooit eerder was een van hoogverraad beschuldigde aangenamer verrast.

Korte tijd later werd de assistent-resident in het gebied van Yang di Pertuan geschorst, wegens verdenkingen waarvan ik de achtergrond verder niet ken. Yang di Pertuan daarentegen keerde naar huis terug, zonder het gevoel dat zijn onschuld was bewezen, maar met de trots van iemand die zichzelf per definitie boven iedere verdenking verheven voelde.

Als de beschuldigingen tegen hem vals waren geweest, dan had dit op zichzelf al een onderzoek vereist, om de valse getuigen te straffen. Maar het schijnt dat generaal Vandamme zijn redenen had dit onderzoek niet te laten uitvoeren. Ik weet vrijwel zeker dat de belastende getuigenverklaringen ook nooit onder de aandacht van het bestuur in Batavia zijn gebracht.

Kort na de terugkeer van Yang di Pertuan arriveerde ik in Natal om hier het bestuur over te nemen. Mijn voorganger vertelde me natuurlijk wat er kortgeleden in het gebied van Yang di Pertuan was gebeurd. Noch hij, noch ik wist op dat ogenblik dat het een slag in het gezicht van de generaal zou zijn geweest als Yang di Pertuan naar Batavia was overgebracht, en dat hij een aanklacht wegens hoogverraad tegen hem wilde tegenhouden. Dit was voor de generaal des te belangrijker, omdat de zojuist genoemde vertegenwoordiger van de regering inmiddels zelf gouverneur-generaal was geworden. Hij zou de generaal hoogstwaarschijnlijk uit zijn gebied hebben teruggeroepen, uit kwaadheid over het onterechte vertrouwen in Yang di Pertuan.

Het is volstrekt onduidelijk wat de generaal mag hebben bewogen om de zware aanklachten tegen Yang di Pertuan niet eens te laten onderzoeken, vertelde mijn voorganger, maar de kwestie was hiermee nog niet voorbij. En hij toonde mij een vonnis met de straf van een zekere Si Pamaga, die was veroordeeld tot twintig jaar dwangarbeid wegens poging tot moord op de regent van Natal.

Lees het proces-verbaal van de rechtszaak eens, zei mijn voorganger, en oordeel dan zelf of Yang di Pertuan terecht wordt aangeklaagd wegens hoogverraad! Ik las het vonnis. Volgens de verklaringen van getuigen en “de bekentenis van de beklaagde” was Si Pamaga ingehuurd door Yang di Pertuan om de regent van Natal en diens pleegvader Sutan Salim te vermoorden.

Si Pamaga was naar het huis van de regent gegaan en had hem te spreken gevraagd. Hij werd in een kamer gelaten, waar de regent korte tijd later binnentrad. Met zijn dolk stormde Si Pamaga af op de regent, maar deze sprong door een raam en ontliep de moordaanslag. Si Pamaga sloeg op de vlucht en verschool zich in het bos, waar de Natalse politie hem enkele dagen later oppakte.

“Op de vraag wat hem tot deze moordaanslag had gebracht, antwoordde de beschuldigde dat hij was omgekocht door Yang di Pertuan.” Is dit duidelijk of niet, vroeg mijn voorganger. Si Pamaga is nu als dwangarbeider onderweg naar Java. Met hem arriveert dan ook het dossier met de processtukken in Batavia, en dan zal men daar zien wat hier in Natal is gebeurd. De generaal kan het vonnis niet vernietigen, ook al wilde hij.

Ik nam het bestuur van Natal over en mijn voorganger vertrok. Na enige tijd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogsschip naar het noorden kwam, en ook Natal zou bezoeken. Bij aankomst stormde hij direct met een groot gezelschap mijn huis binnen, en eiste inzage van de oorspronkelijke processtukken over “de arme Si Pamaga die zo vreselijk was mishandeld”.

Ik kreeg opdracht de regent van Natal en diens pleegvader Sutan Salim gevangen te nemen. Aangezien de jonge regent bij de bevolking zeer geliefd was, en we slechts weinig militairen in het fort hadden, vroeg ik de generaal hem op vrije voeten te mogen laten, wat me werd toegestaan. Maar Sutan Salim moest ik laten opsluiten. Onder de bevolking van Natal heerste grote woede. Van tijd tot tijd ging ik naar plekken om samenscholingen van opgewonden volk te kalmeren.

In grote haast vormde generaal Vandamme een onderzoeksraad, met daarin enkele van zijn adjudanten, de officier van justitie die hij uit Padang had meegenomen, en ik. Deze raad zou bestuderen hoe onder mijn voorganger het proces tegen Si Pamaga was gevoerd. Ik moest een groot aantal getuigen laten oproepen. De generaal, die natuurlijk voorzitter was, deed zelf de ondervragingen. De processen-verbaal werden geschreven door de officier van justitie. Maar omdat de officier nauwelijks Maleis verstond, moesten de antwoorden van de getuigen voor hem worden vertaald, wat de generaal meestal zelf deed.

De wijze waarop de generaal zijn ondervragingen aanpakte, deed mij denken aan het kaartspel van een zekere keizer van Marokko die zijn tegenspeler toebeet: “Speel harten, of ik snij je de keel af.” Ook de vertalingen zoals hij die liet optekenen, lieten veel te wensen.

Uit de zittingen van deze onderzoeksraad zijn stukken voortgekomen die zogenaamd bewijzen dat Si Pamaga nooit van plan was geweest wie dan ook te vermoorden. Dat hij zijn vermeende opdrachtgever Yang di Pertuan nog nooit had gezien of gekend. Dat hij de regent van Natal niet had willen vermoorden. Dat de regent niet door een raam was gevlucht, enzovoorts!

Ik heb gezien hoe de generaal Vandamme zware druk heeft uitgeoefend om zowel Si Pamaga als Yang di Pertuan vrij te pleiten. Ik heb me hiertegen verzet, wat zo hoog is opgelopen dat ik enkele processtukken niet heb ondertekend. Dat is nu precies de zaak waarin ik de generaal zou hebben gedwarsboomd. Jullie begrijpen nu ook waarom ik onder die omstandigheden heb gevraagd om een mild oordeel over mijn financiële beheer en erop heb aangedrongen dat nader onderzoek mij bespaard zou blijven.

Maar generaal Vandamme wilde daar niets van weten. Onder de gevolgen van deze zaak heb ik dan ook veel geleden. O nee, Verbrugge, ik zie wat je wilt zeggen, spijt van mijn verzet tegen de generaal heb ik nooit gehad. Ik dacht dat de generaal overtuigd was van Si Pamaga’s onschuld en een onschuldig slachtoffer wilde redden van een rechterlijke dwaling. Wel kwam ik met volle overtuiging in verzet tegen valsheid in geschrifte, maar ik was daarover niet zo verontwaardigd als ik zou zijn geweest wanneer ik had geweten dat dit hele optreden tot doel had de bewijzen te vernietigen die de politiek van de generaal in de weg stonden.’

‘Hoe ging het verder met uw voorganger?’, vroeg Verbrugge.

‘Gelukkig voor hem was hij al naar Java vertrokken voordat de generaal in Padang terugkeerde. Hij schijnt zich bij het bestuur in Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hij is in dienst gebleven. De resident die het vonnis liet uitvoeren, werd …’

‘Geschorst?’

‘Natuurlijk! Je ziet dat ik gelijk had toen ik in mijn gedichtje schreef dat de gouverneur schorsend regeerde.’

‘En wat is er gebeurd met al die geschorste ambtenaren?’

‘De schorsing van de ene na de andere is opgeheven. Enkelen hebben later zeer belangrijke functies gekregen.’

‘Maar’, vroeg Duclari, ‘nu u toch aan het vertellen bent, mag ik dan vragen of het waar is dat u in Padang zo vaak hebt geduelleerd?’

‘Ja, heel vaak, en met reden. Ik heb al gezegd dat de meeste mensen op een buitenpost klakkeloos de instructies van een generaal volgen. Het personeel was mij dus overwegend vijandig gezind, en vaak leidde dit tot conflicten. Ik van mijn kant was snel geïrriteerd. Een niet beantwoorde groet, een schimpscheut over de dwaasheid van iemand die het wil opnemen tegen de generaal, een toespeling op mijn armoede, op mijn hongerlijden — dit alles maakte mij al snel razend.

Velen, vooral onder de officieren, wisten dat de generaal graag zag dat er werd geduelleerd, en vooral met iemand die zo in ongenade was gevallen als ik. Misschien wekte men dus bewust mijn irritatie op. Duels waren er aan de orde van de dag, en meer dan eens streed ik tweemaal op een ochtend. Duelleren heeft iets aantrekkelijks, ik weet niet waarom. Jullie begrijpen dat ik nu zoiets niet meer zou doen.

Kom eens hier, Max! Nee, vang dat beestje niet, kom hier! Hoor eens, je moet nooit vlinders vangen. Dat arme dier heeft eerst lange tijd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vrolijk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil het wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken, en het zoekt voedsel in de bloemen, en doet niemand kwaad. Kijk, is het niet veel aardiger het daar zo te zien rondfladderen?’

Zo kwam het gesprek van duellen op vlinders, op de liefde voor dieren, op veeziektes, op de Wet op de dierenbescherming, op het parlement waarin die wet werd aangenomen, op de republiek — op wat al niet!

Eindelijk stond Havelaar op. Hij verontschuldigde zich bij zijn gasten, omdat hij werk te doen had.

Toen de controleur hem de volgende morgen op zijn kantoor bezocht, wist hij niet dat de nieuwe assistent-resident de vorige dag na de gesprekken in de voorgalerij naar Parangkujang was gegaan, een district waar ernstige misstanden heersten, en pas die ochtend vroeg was teruggekeerd.

De lezer mag van mij aannemen dat Havelaar te beleefd was om aan zijn eigen tafel zo veel te praten als ik hem in de laatste hoofdstukken heb laten doen. Nu lijkt het alsof hij zijn plichten als gastheer verwaarloosde en zijn gasten niet aan het woord liet komen. Ik heb uit de vele artikelen die voor me liggen een greep gedaan, en ik had de tafelgesprekken nog veel langer kunnen laten duren, met minder moeite dan het afbreken hiervan me heeft gekost. Maar ik hoop dat ik voldoende heb verteld over Havelaars karakter en belevenissen en dat de lezer met belangstelling de lotgevallen zal meebeleven die hem en de zijnen wachtten in Rangkasbitung.

Het kleine gezin leidde een rustig leven. Havelaar was overdag vaak op pad, en bracht halve nachten door in zijn werkkamer. De verhouding tussen hem en de commandant van het kleine garnizoen was uitstekend, en ook in de vriendschappelijke omgang met de controleur was geen spoor te ontdekken van het standsverschil dat anders in Indië zo vaak het contact stijf en vervelend maakt. Havelaars hulpvaardige karakter kwam de regent goed van pas, waardoor hij goed overweg kon met zijn ‘oudere broer’. Bovendien zorgde de lieftalligheid van mevrouw Havelaar voor een goede sfeer in de omgang tussen de Europeanen en de inlandse hoofden. Uit de correspondentie met de resident in Serang bleek wederzijds respect, terwijl de bevelen van de resident stipt werden opgevolgd.

Tine’s huishouding was al snel op orde. Na lang wachten waren de meubels uit Batavia aangekomen, er waren komkommers in zout ingemaakt, en als Max aan tafel iets vertelde, gebeurde dit voortaan niet meer uit gebrek aan eieren voor een omelet, hoewel de levenswijze van het kleine gezin toch altijd de sporen droeg van spaarzaamheid.

Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en kwam slechts een enkele keer op de thee bij de familie Havelaar. Ze sprak weinig, en bleef altijd een wakend oog houden op iedereen die het erf betrad. Men was gewend geraakt aan haar argwaan, en lette daarop al snel niet meer.

Voor Max en Tine was het een kleinigheid zich te schikken in de ontberingen op een binnenpost, ver van de grote weg. Omdat ter plaatse geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het uit Serang kunnen laten komen, maar de kosten voor vervoer waren te hoog. Max wist even goed als ieder ander dat er veel manieren te bedenken waren om zonder betaling brood naar Rangkasbitung te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, dat Indische kankergezwel, vond hij gruwelijk. Zo was er veel in Lebak dat gratis verkrijgbaar was door gezag, maar het was niet te koop voor een redelijke prijs. Onder die omstandigheden schikten Havelaar en zijn Tine zich graag in het gemis. Ze hadden wel andere ontberingen doorstaan! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan boord van een Arabisch schip, zonder scheepskooi, slapend aan dek en zonder enige andere beschutting tegen felle zon en zware regen dan een schamel tafeltje? Had ze niet op dat schip genoegen moeten nemen met een klein rantsoen van droge rijst en vuil water? En was ze niet onder die en vele andere moeilijke omstandigheden steeds tevreden geweest, als ze maar mocht samenzijn met haar Max?

Over één ding was ze verdrietig in Lebak: kleine Max kon niet in de tuin spelen, omdat daar zoveel slangen zaten. Toen ze dit merkte en zich hierover bij Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prijs uit voor elke slang die ze zouden vangen, maar al de eerste dagen betaalde hij zoveel prijzengeld dat hij zijn belofte moest intrekken, omdat hij dit niet langer kon betalen.

Kleine Max mocht voortaan het huis niet meer verlaten en was voor frisse lucht aangewezen op spelen in de voorgalerij. Desondanks bleef Tine angstig, vooral ’s avonds, omdat slangen zich vaak in warme slaapkamers verbergen.

Slangen en ander ongedierte komen overal in Indië voor, maar in dichtbevolkte gebieden zijn ze natuurlijk zeldzamer dan in afgelegen plaatsen als Rangkasbitung. Toch zou het gezin veel minder last van slangen hebben gehad wanneer Havelaar zijn erf tot aan de rand van het ravijn onkruidvrij had laten maken. Deze dieren verschuilen zich immers graag in het donker en houden niet van een opgeruimd en keurig gemaaid erf. Maar Havelaars erf was niet opgeruimd. Ik zal verklaren hoe dit komt, en dan meteen duidelijk maken hoe op grote schaal misbruik van de bevolking werd gemaakt bij het beheer van de Nederlands-Indische bezittingen.

De woningen van gezagvoerders in de binnenlanden staan op grond die aan de gemeenschap toebehoort, voor zover men van gemeenschappelijk bezit kan spreken in een land waar de regering zich alles toeëigent. Hun erven zouden door de welige tropische plantengroei al snel in een wildernis veranderen, maar toch ziet men zelden of nooit een erf dat slecht is onderhouden. Ja, vaak staat zelfs de reiziger versteld van het fraaie park dat een residentswoning omringt. Geen enkele beambte in de binnenlanden heeft voldoende inkomen om behoorlijk te betalen voor het noodzakelijk onderhoudswerk, terwijl zijn woning wel deftigheid en gezag moet uitstralen. Dit werpt de vraag op: hoe pakt hij dit dan aan?

Het antwoord ligt in het oproepen van arbeiders om herendiensten te verrichten. De regent die het verzoek ontvangt werklieden te sturen, zal hieraan direct voldoen. Hij weet maar al te goed dat een ambtenaar die zelf misbruik maakt van zijn gezag later niet snel een inlands hoofd zal bestraffen wanneer deze dezelfde fout begaat. En zo maakt het ene vergrijp de weg vrij voor het andere.

Nu moeten fouten van een gezagsdrager soms niet al te streng, en vooral niet met Europese maatstaven, worden beoordeeld. De bevolking is eraan gewend dat niet alles volgens de regels verloopt. Maar zodra de grens van die regels is overschreden, wordt het moeilijk een punt vast te stellen waarop deze overschrijding overgaat in misdadige willekeur. Het is dus zaak hierop alert te zijn, vooral omdat slechte voorbeelden snel navolging krijgen.

Een oud Aziatisch verhaal vertelt over een koning die zelfs geen korrel zout bij zijn eenvoudige maaltijd wilde gebruiken zonder deze te betalen, omdat dit volgens hem het begin was van onrecht dat uiteindelijk zijn hele rijk zou vernietigen. Zoals dijken aantonen dat het water in een land tot grote hoogte kan stijgen, zo valt aan te nemen dat er misstanden bestaan in een land waar zulke levenswijsheid wordt doorgegeven.

Het weinige personeel waarover Havelaar kon beschikken, was net voldoende om een klein deel van zijn erf, in de directe omgeving van de woning, vrij te houden van onkruid en kreupelhout. De rest was binnen enkele weken een complete wildernis. In een brief aan de resident vroeg Havelaar extra middelen voor onderhoud. Hij ontving een afwijzend antwoord, met daarbij de opmerking dat hij personen die een overtreding hadden begaan, mocht straffen met verplichte ‘arbeid aan de publieke weg’, waartoe hij dan zijn eigen erf kon aanwijzen. Havelaar wist dit wel, of althans het bestaan van dergelijke praktijken was hem bekend, maar nooit had hij van dit zogenaamde recht gebruik willen maken, noch in Rangkasbitung, noch op Ambon, noch in Manado, noch in Natal. Het stuitte hem tegen de borst zijn tuin te laten onderhouden als boete voor kleine vergrijpen. Vaak had hij zich afgevraagd hoe de regering wettelijke regels kon laten bestaan die een ambtenaar in de verleiding brachten de hoogte van een straf te laten afhangen van de grootte van zijn erf. Hij was ervan overtuigd dat een gestrafte nooit het eigenbelang van zijn rechter zou mogen dienen.

En zo kwam het dat kleine Max niet in de tuin mocht spelen, en dat Tine niet zoveel van de bloemen kon genieten als ze zich had voorgesteld op de dag van haar aankomst in Rangkasbitung.

Het waren kleine ongemakken, die geen invloed hadden op de stemming in het gezin, dat in alle opzichten een gelukkig leven leidde. Dit was dan ook niet de reden waarom Havelaar soms met een somber gezicht binnenkwam wanneer hij terugkeerde van een inspectietocht, of iemand had ontvangen die hem te spreken had gevraagd. We hebben uit zijn toespraak tot de hoofden van Lebak vernomen dat hij zijn plicht wilde doen en onrecht wilde bestrijden. In de weergave van de tafelgesprekken heeft de lezer, hoop ik, Havelaar leren kennen als iemand die snel ontdekte wat anderen graag verborgen hielden. Er was niet veel in Lebak dat aan zijn aandacht ontsnapte. Door zijn naspeuringen ter plekke en vooral ook door studie van archiefstukken was hem gebleken dat zijn landstreek echt in een allertreurigste toestand verkeerde.

In brieven en aantekeningen las hij dat zijn voorganger dezelfde opmerkingen had gemaakt. De correspondentie met de hoofden bevatte verwijt na verwijt, dreigement na dreigement, en deed zeer goed begrijpen waarom deze ambtenaar op het laatst zei dat hij zich rechtstreeks tot de regering zou wenden als aan de misstanden geen einde kwam.

Toen Verbrugge dit vertelde, antwoordde Havelaar dat zijn voorganger hieraan beslist verkeerd zou hebben gedaan, omdat de assistent-resident van Lebak in geen geval de resident van Bantam mocht passeren. Hij had erbij gezegd dat dit bovendien geen enkel effect zou hebben gehad, omdat de resident geen maatregelen zou treffen tegen afpersing.

Waarom liet zo’n hoge ambtenaar dit na, terwijl hij als hoofd van het hele gebied toch verantwoordelijk was voor de rechtshandhaving?

Al in Serang, toen Havelaar bij de resident logeerde, had hij over de misstanden in Lebak gesproken. De resident had hem geantwoord ‘dat die overal wel min of meer voorkwamen’. Dit kon Havelaar niet ontkennen. Er bestaat geen land waar niets verkeerd gaat. Maar hij vond dat geen reden misstanden te laten voortbestaan als men die tegenkwam, vooral niet daar waar men uitdrukkelijk voor bestrijding daarvan was aangesteld. Ook zei Havelaar dat er in Lebak geen sprake was van incidenten, maar van machtsmisbruik op zeer grote schaal. De resident had hem daarop geantwoord ‘dat in de afdeling Tjiringien, ook in mijn residentie, de toestand nog erger was’.

Men mag aannemen dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en uitbuiting van de bevolking. Dit roept de vraag op wat hem beweegt, in strijd met zijn eed en plicht, zulke misstanden te laten voortbestaan zonder deze aan de regering te melden. Wie hierover nadenkt, moet het toch vreemd vinden dat men zo makkelijk praat over misstanden, alsof men niet in staat of bevoegd is tot ingrijpen. Ik zal proberen de oorzaken hiervan te schetsen.

In het algemeen gesproken is het onaangenaam iemand een slecht bericht te brengen. Aan de boodschapper blijft altijd wel iets negatiefs kleven. Dit alleen al kan een reden zijn iets ongunstigs uit de weg te gaan. Nog sterker zal dit het geval zijn wanneer men niet alleen een negatieve reactie kan verwachten, maar zelf ook als oorzaak wordt gezien van de misstand die men openbaar maakt.

Het bestuur van Nederlands-Indië schrijft ’t liefst aan de regering in het moederland dat alles naar wens verloopt. De residenten melden dit graag aan de bewindvoerders in Batavia. De assistent-residenten, die zelf van hun controleurs bijna niets anders dan positieve berichten ontvangen, sturen op hun beurt ook liefst geen onaangename rapporten naar de residenten. In de officiële en schriftelijke behandeling van de bestuurszaken wordt aldus een gekunsteld optimisme geboren. Dit is niet alleen in tegenspraak met de waarheid, maar ook met de eigen mening van die optimisten zelf.

Ik zou veel voorbeelden kunnen geven uit rapporten die de gunstige toestand in een gebied beschrijven, terwijl de cijfers tegelijk het tegendeel beweren. Deze voorbeelden zouden lachwekkend zijn als ze niet zo ernstig waren. Het is verbazingwekkend te zien hoe in rapporten de grofste onwaarheden worden verkocht, terwijl de schrijver zelf alle wapens aanbiedt om die onwaarheden te bestrijden.

Ik zal me tot een enkel voorbeeld beperken, dat ik met vele zou kunnen uitbreiden. Een resident schrijft in zijn jaarverslag dat de bedrijvigheid, welvaart en handel in zijn gebied bloeien als nooit tevoren. Iets verderop zegt hij onvoldoende middelen te hebben om smokkel tegen te gaan. Hij voegt eraan toe dat de regering niet bang hoeft te zijn voor ontduiking van invoerrechten. ‘Want’, zegt hij, ‘er wordt in mijn gebied weinig of niets heimelijk ingevoerd, omdat vrijwel niemand in staat is handel te drijven.’

Ik heb een verslag gelezen dat begon met de woorden: ‘In het afgelopen jaar is de rust rustig gebleven.’ Zulke formuleringen getuigen van een wel zeer rustige gerustheid op de reactie van de regering tegenover iedere rapporteur die haar behoedt voor onaangename berichten.

Als de bevolking niet toeneemt, is dat toe te schrijven aan onjuiste tellingen in vorige jaren. Als de belastingen niet stijgen, krijgt dat een positieve uitleg: dan moet een lage belastingaanslag de landbouw stimuleren, die zich juist nu sterk gaat ontwikkelen, en snel — mogelijk zodra de rapporteur is afgetreden — op wonderbaarlijke wijze vrucht moet afwerpen. Als er fouten waren gemaakt die niet langer verborgen konden blijven, dan waren die het werk geweest van slechts enkele kwaadwillenden met wie al was afgerekend. Als hongersnood de bevolking had uitgedund, was dit een gevolg van mislukte oogst, van droogte, van regen, of zoiets, maar nooit van wanbestuur.

Er ligt een notitie voor mij van Havelaars voorganger, waarin deze het wegtrekken van mensen uit zijn district toeschrijft aan ‘verregaande uitbuiting’. Het waren aantekeningen van punten waarover hij wilde spreken met de resident. Maar tevergeefs zocht Havelaar in het archief naar het openbare rapport waarin zijn voorganger deze kwestie aankaartte.

Kortom, de officiële berichten van beambten aan het bestuur in Batavia, en dus ook de daarop gebaseerde rapporten aan de regering in het moederland, zijn voor het grootste en belangrijkste deel vals.

Ik weet dat dit een zware beschuldiging is, maar ik houd die staande, en ik voel me volledig in staat daarvoor de bewijzen te leveren. Zo nodig zal ik aantonen dat er vaak hongersnood heerste in streken die werden geroemd als toonbeeld van welvaart, en dat bij herhaling een bevolking die ‘rustig en tevreden’ werd genoemd op het punt stond in woede uit te barsten. Ik ben niet van plan deze bewijzen in dit boek te leveren, maar ik vertrouw erop dat de lezer van mij wil aannemen dat ze bestaan.

Voor dit moment beperk ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelijke optimisme waarover ik zojuist sprak, een voorbeeld dat iedereen — of hij nu wel of niet bekend is met de gang van zaken in Indië — gemakkelijk kan begrijpen.

Iedere resident op Java doet elke maand verslag van de rijsttransporten. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen rijst die op het eiland blijft en rijst die voor overzee bestemd is. Wanneer men deze export buiten beschouwing laat en alleen kijkt naar de interne transporten op Java, dan leidt dit tot een opmerkelijke conclusie. De rijstoogst blijkt zo overvloedig te zijn dat alle gebiedsdelen samen veel meer naar elkaar uitvoeren dan ze invoeren. De slotsom kan dus geen andere zijn dan dat er op Java méér rijst is dan er rijst is. Dat is nog eens welvaart!

Ik zwijg nu maar over de betrouwbaarheid van de regering die zulke cijfers accepteert en publiceert. Ik wil de lezer alleen wijzen op het bestaan van deze valse boekhouding.

Europese en inlandse ambtenaren delen mee in de opbrengst van producten die in Europa worden verkocht. Dit heeft de rijstbouw op Java zodanig zwaar belast dat in sommige streken hongersnood heeft geheerst, die niet voor de ogen van de natie kon worden weggegoocheld.

Wat valt te verwachten van een bestuur dat alle feiten verdraait en slechte berichten ombuigt tot goede? Wat kan de bevolking verwachten die — zelf zachtaardig en volgzaam van aard — al vele jaren klaagt over onderdrukking en tegelijk de ene resident na de andere ziet vertrekken zonder dat de klachten serieus zijn genomen? Wanneer zal de onderdrukte ontevredenheid eindelijk overslaan in woede, in wanhoop, in razernij? Ligt er niet een opstand aan het einde van deze weg?

En waar zullen dan de ambtenaren zijn, die elkaar voortdurend opvolgden zonder ooit op het idee te zijn gekomen dat er iets hogers bestaat dan de ‘gunst van de regering’? Iets hogers dan de ‘tevredenheid van de gouverneur-generaal’? Waar zullen zij dan zijn, de flauweberichtenschrijvers, die met hun onwaarheden de ogen van het bestuur verblindden? Zullen zij, die nooit de moed hadden een krachtig woord op papier te zetten, naar de wapens grijpen om de Nederlandse bezittingen te behouden voor Nederland? Zullen zij van Nederland de schatten terugeisen die nodig zijn om het oproer te dempen en de omwenteling te voorkomen? Zullen zij het leven teruggeven aan de duizenden die stierven door hun schuld?

Die ambtenaren, die controleurs en residenten dragen niet eens de zwaarste schuld. Het is de regering zelf die, als getroffen door onbegrijpelijke blindheid, het indienen van gunstige rapporten aanmoedigt, uitlokt en beloont. Dit geldt vooral voor gebieden waar sprake is geweest van onderdrukking van de bevolking door inlandse hoofden.

Velen menen dat de hoofden pracht en praal nodig hebben om de bevolking in hun greep te houden, waardoor de regering haar gezag kan handhaven. De hoofden zouden een veel hoger salaris nodig hebben, wanneer ze zichzelf niet op onwettige wijze bezittingen en arbeidskracht van het volk konden toeëigenen.

Kort en goed, de regering past zelden de bestaande regels toe die de Javanen zogenaamd beschermen tegen afpersing en roof. Meestal weet men wel wat vage, vaak uit de lucht gegrepen redenen te bedenken om de fouten van een regent of hoofd niet te bestraffen. In Indië valt dan ook vaak te horen dat de regering liever tien residenten zou ontslaan dan één regent.

Ik ga nu voorbij aan de afschuwelijke huichelarij van de zo menslievend klinkende bepalingen die (op het papier althans) de Javaan tegen willekeur beschermen. Wel vraag ik de lezer zich te herinneren hoe Havelaar bij het naspreken van zijn ambtseed iets van minachting liet doorklinken. Voor dit moment wil ik alleen wijzen op de moeilijke positie waarin de man verkeert die zijn plicht wil nakomen.

Voor Havelaar was deze moeilijkheid nog groter dan deze voor sommige anderen zou zijn geweest, omdat hij zachtaardig van karakter was, wat haaks stond op zijn scherpzinnigheid die de lezer inmiddels vrij goed heeft leren kennen. Hij had dus niet alleen te vrezen voor conflicten, of voor promotiekansen, ook droeg hij verplichtingen als echtgenoot en vader, en bovendien moest hij een vijand overwinnen in zijn eigen hart. Hij kon geen leed zien zonder zelf te lijden, en het zou te ver voeren als ik schetste hoe hij altijd, ook wanneer hij beledigd was, een tegenstander in bescherming nam tegen zichzelf.

Hij vertelde aan Duclari en Verbrugge hoe hij in zijn jeugd had genoten van duelleren, wat de waarheid was, maar hij zei er niet bij hoe hij na het verwonden van zijn tegenstander meestal huilde, en zijn verslagen vijand als een liefdevolle zuster verpleegde totdat deze was genezen.

Ik zou kunnen vertellen hoe hij in Natal een dwangarbeider die op hem had geschoten bij zich liet komen, de man vriendelijk toesprak, hem te eten gaf en hem zijn vrijheid teruggaf, omdat hij meende te begrijpen dat de verbittering van die veroordeelde het gevolg was van een te streng vonnis.

Meestal werd zijn zachtaardigheid of ontkend, of belachelijk gevonden. Ontkend door wie zijn hart verwarde met zijn verstand. Belachelijk gevonden door wie niet kon begrijpen hoe een verstandig mens probeerde een vlieg te redden die was vastgeraakt in een spinneweb. Ontkend weer door iedereen, behalve Tine, die hem daarna hoorde mopperen op die ‘domme dieren’ en op de ‘domme natuur’ die zulke dieren schiep.

Er is altijd wel een reden te vinden iemand van zijn voetstuk te trekken. ‘Ja, hij is geestig, maar hij is ook oppervlakkig.’ Of: ‘Hij is verstandig, maar hij gebruikt zijn verstand niet goed.’ Of: ‘Ja, hij is goedhartig, maar hij koketteert ermee!’

Voor zijn geest, voor zijn verstand, hoef ik geen partij te trekken. Maar voor zijn hart? Arme spartelende vliegjes, door hem gered, willen jullie alsjeblieft dit hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie?! Maar jullie zijn weggevlogen, jullie hebben je niet bekommerd om Havelaar, jullie die niet konden weten dat hij ooit behoefte zou hebben aan jullie getuigenverklaring!

Was het aanstellerij van Havelaar toen hij in Natal een hond nasprong in de riviermonding, omdat hij vreesde dat het jonge dier nog niet goed genoeg kon zwemmen om de haaien te ontwijken die daar rondzwemmen? Ik vind zo’n uiting van overdreven goedhartigheid moeilijker te geloven dan de goedhartigheid zelf.

Ik doe een beroep op u, op allen die Havelaar hebben gekend, als u tenminste niet verstijfd bent door winterkou en dood als de geredde vliegen, of verdroogd door de hitte onder de evenaar. Ik roep u op te getuigen van zijn goede hart, u allen die hem hebben gekend! Vooral nu doe ik met vertrouwen een beroep op u, omdat u niet meer hoeft te zoeken naar de plek waar het koord kan worden vastgemaakt om hem neer te halen, van welke geringe hoogte dan ook.

Adipati Karta Nata Negara, de regent van Lebak tussen 1837 en 1865.