Havelaar komt in actie tegen de misstanden die heersen in het gebied waarvan hij assistent-resident is. Hij hoopt dat de hoogste Nederlandse gezagsdrager, de gouverneur-generaal in Batavia, hem zo nodig zal steunen.
Havelaars voorganger was van goede wil, maar ook was hij bang in ongenade te vallen bij de regering, wat hij zich niet kon veroorloven, met veel kinderen en zonder vermogen. Hij praatte liever met de resident over wat hij als ernstige misstanden beschouwde dan dat hij deze noteerde in een officieel rapport. Hij wist dat een resident niet graag een bericht ontvangt dat achterblijft in zijn archief en later kan dienen als bewijs dat hem tijdig was gewezen op een of ander schandaal, terwijl een mondeling bericht hem zonder gevaar de keus liet wel of niet iets te doen met een klacht.
Zulke berichten leidden meestal tot een gesprek met de regent, die natuurlijk alles ontkende en op bewijzen aandrong. Dan werden de mensen opgeroepen die de moed hadden gehad een klacht in te dienen, en die kruipend voor de voeten van de regent smeekten om vergiffenis. ‘Nee, die buffel was hun niet zonder betaling afgepakt, ze geloofden vast dat daarvoor een dubbele prijs zou worden betaald.’ ‘Nee, ze waren niet van hun eigen velden weggeroepen om zonder betaling te werken op de rijstvelden van de regent, en ze wisten heel goed dat de regent hen later ruim zou hebben beloond.’ ‘Ze hadden hun klacht ingediend in een ogenblik van onterechte ergernis, ze waren waanzinnig geweest, en smeekten nu om gestraft te mogen worden voor zulke vreselijke oneerbiedigheid!’
De resident begreep dan wel dat er heus een gegronde reden voor een klacht was geweest, maar intrekking daarvan gaf hem niettemin gelegenheid de regent te handhaven in zijn ambt. De resident hoefde zich dan niet met een ongunstig bericht te melden bij de regering. De roekeloze klagers werden met stokslagen gestraft, de regent had gezegevierd en de resident keerde naar zijn hoofdkantoor terug, met de aangename gedachte weer eens goed geschipperd te hebben in een moeilijke kwestie.
Maar wat moest de assistent-resident doen, als zich de volgende dag weer andere klagers bij hem meldden? Of, en dat gebeurde vaak, als diezelfde klagers terugkeerden en de intrekking van hun klacht introkken? Moest hij de kwestie dan opnieuw in een rapport opnemen, om daarover nogmaals te praten met de resident, om weer dezelfde komedie te laten opvoeren, op het gevaar af dat hij werd gezien als iemand die dom en boosaardig was en telkens ongegronde klachten doorgaf?
Hoe moest de zo noodzakelijke vriendschap tussen het voornaamste inlandse hoofd en de hoogste Europese ambtenaar zich ontwikkelen als deze steeds weer aankwam met valse aanklachten tegen dat hoofd? En vooral, hoe moest het verder gaan met die arme klagers als ze terugkeerden in hun dorp en daar het districts- of dorpshoofd troffen dat ze hadden aangeklaagd als handlanger van de regent?
Hoe het verder ging met die klagers? Wie kon vluchten, vluchtte. Dáárom zwierven er zoveel mensen uit Lebak in de naburige provincies. Daarom waren er zoveel bewoners vertrokken naar opstandige gebieden. Daarom had Havelaar in zijn toespraak tot de hoofden gevraagd: ‘Hoe komt het dat er zoveel huizen leegstaan in de dorpen, en waarom verruilen zo velen de koelte van de wouden van Banten Kidul voor de schaduw van andere bossen?’
Maar niet iedereen kon vluchten. De man wiens lijk’s morgens in de rivier dreef, nadat hij de vorige avond in het geheim, aarzelend, angstig, bij de assistent-resident had aangeklopt, had geen behoefte meer aan vluchten. Misschien was het een daad van menslievendheid hem plotseling te laten sterven, in plaats van hem in leven te laten. Hij bleef gespaard voor de mishandeling die hem wachtte bij terugkeer in zijn dorp, en de stokslagen die de straf zijn voor allen die een ogenblik dachten dat zij geen beest, geen zielloos stuk hout of steen waren. De straf voor wie in een aanval van verstandsverbijstering had geloofd dat er recht bestond in het land, en dat de assistent-resident de wil had, en de macht, dat recht te handhaven.
Was het inderdaad niet beter te voorkomen dat die man de volgende dag bij de assistent-resident zou terugkeren, om daarna zijn klacht te zien smoren in het gele water van de rivier die hem zachtjes zou afvoeren naar de zee?
En Havelaar wist dit! Voelt de lezer hoe zwaar hij ’t vond het recht te handhaven, waarvoor hij zich moest verantwoorden tegenover een hogere macht dan die van een regering, die wel de wetten voorschreef, maar niet altijd even graag zag dat ze werden toegepast? Voelt men hoe hij werd verscheurd door twijfel, niet door wat hem te doen stond, maar door de wijze waarop hij kon optreden?
Hij was begonnen met soepelheid. Als ‘oudere broer’ had hij met de Adipati gesproken. Wie denkt dat ik, trots op de held van mijn verhaal, zijn manier van spreken te mooi wil voorstellen, moet weten dat de regent na zo’n gesprek een keer zijn Patih (secretaris) langs stuurde om hem te bedanken voor zijn begripvolle woorden. Nog lang daarna zei de Patih tegen de controleur Verbrugge — toen Havelaar al was vertrokken uit Lebak, zodat er dus niets meer van hem te hopen of te vrezen viel — dat hij zeer was geraakt door Havelaars woorden: ‘Nooit eerder heeft een heer gesproken zoals hij!’
Ja, hij wilde helpen, bijstaan, redden, niet vernietigen! Hij had medelijden met de regent. Hij, die wist dat geldgebrek kan leiden tot vernedering en smaad, zocht naar oplossingen. De regent was oud. Hij was hoofd van een familie die op grote voet leefde in andere provincies, waar veel koffie werd geoogst en dus veel geld werd verdiend. Was het niet kwetsend voor hem dat hij zoveel armer was dan zijn jongere familieleden? Bovendien meende de regent dat hij Allahs genade kon kopen door anderen op bedevaart naar Mekka te sturen en de voor hem biddende nietsnutten geld te geven.
De voorgangers van Havelaar in Lebak hadden niet altijd het goede voorbeeld gegeven. De grote Lebakse familie van de regent, die geheel op zijn kosten leefde, maakte het hem moeilijk op het rechte pad terug te keren.
Zo zocht Havelaar naar mogelijkheden soepel te zijn, om keer op keer te proberen of hij daarmee iets kon bereiken.
En hij was soepeler nog dan soepel. Met een gulheid die aan de fouten herinnerde die hem zelf zo arm hadden gemaakt, gaf hij steeds een voorschot aan de regent, zodat deze niet de behoefte had de gewone man nog harder te treffen. Als het nodig was meer bewijs te leveren voor de gulheid waarmee Havelaar zijn moeilijke plicht vervulde, dan valt de opdracht te noemen die hij eens meegaf aan de controleur, toen deze naar Serang vertrok: ‘Zeg tegen de resident dat de misstanden in dit gebied mij niet koud laten. Maar ik maak daarvan niet onmiddellijk officieel melding, omdat ik de regent, met wie ik medelijden heb, eerst met zachte hand wil bijsturen.’
Havelaar was vaak dagen achtereen op pad. Thuis vond men hem meestal in zijn werkkamer. Daar zat hij dan te schrijven en ontving hij mensen die zich bij hem meldden. Hij had die plek gekozen, omdat hij in de nabijheid van zijn Tine wilde zijn, die meestal in de kamer ernaast was. Zo innig waren zij met elkaar verbonden dat Max steeds de behoefte voelde Tine te zien of te horen, ook als hij bezig was met werk dat concentratie vergde.
Het was vaak grappig te zien hoe hij, vervuld van eigen gedachten, zomaar over een onderwerp kon beginnen en zij toch begreep waarover hij sprak. Vaak ook, als hij ontevreden was over zijn eigen werk, of zojuist een vervelend bericht had ontvangen, sprong hij op en zei iets onvriendelijks tegen haar, terwijl zij geen schuld had aan zijn ontevredenheid!
Maar zij hoorde dit graag. Zij zag het als een bewijs dat Max haar verwarde met zichzelf. En nooit toonde hij na zo’n uitval berouw, of verlangde zij excuses van hem. Voor hen zou dit zijn geweest alsof iemand vergiffenis vroeg aan zichzelf.
Zij kende hem dan ook zo goed dat ze precies wist wanneer ze er moest zijn om hem een ogenblik van ontspanning te bieden, wanneer hij behoefte had aan haar raad, of wanneer ze hem alleen moest laten.
Op een ochtend zat Havelaar in zijn werkkamer toen de controleur bij hem binnenkwam, met een zojuist ontvangen brief in zijn hand.
‘Dit is een moeilijke zaak, mijnheer Havelaar’, zei hij bij binnenkomst. ‘Zeer moeilijk!’
Enkele jaren eerder was in Rangkasbitung een gevangenis gebouwd. Het is algemeen bekend dat ambtenaren in de binnenlanden van Java gebouwen laten neerzetten waarvoor zij vele duizenden guldens overheidsgeld aanvragen en in werkelijkheid maar enkele honderden guldens uitgeven. Zij verdienen er grif geld aan doordat ze inlanders deels onbetaald goederen en arbeid laten leveren. Sinds enkele jaren zijn er voorschriften om dit te verhinderen. Of die worden nageleefd, is hier niet aan de orde. En evenmin of de regering zelf wil dat ze worden nagekomen met een stiptheid die zwaar zou drukken op de begroting van het bouwdepartement. Het zal wel net zo gaan als met de vele andere voorschriften die er zo menslievend uitzien, op papier.
Nu moesten in Rangkasbitung nog veel andere gebouwen worden neergezet. De ingenieurs die de bouwplannen maakten, hadden ter plaatse opgave gevraagd van de prijzen voor arbeidsloon en materiaal. Havelaar had de controleur opdracht gegeven deze cijfers te leveren, en hem gezegd dat hij de werkelijke prijzen moest opgeven, en niet de cijfers zoals ze vroeger werden verstrekt.
Toen Verbrugge dit had gedaan, bleek dat die prijzen veel hoger waren dan die van enkele jaren eerder. Er werd gevraagd naar de reden van dit verschil. Verbrugge vond dit een moeilijke kwestie. Havelaar, die zeer goed wist wat hier aan de hand was, antwoordde dat hij zijn uitleg schriftelijk aan Verbrugge zou geven.
Tussen de documenten die voor mij liggen, vond ik een kopie van deze brief. Wanneer de lezer denkt dat ik hem verveel met een briefwisseling over houtprijzen, dan moet ik toch echt zeggen dat hier sprake is van een heel andere kwestie, namelijk van Indische ambtenarij. De brief die ik hier zal citeren, werpt niet alleen meer licht op het kunstmatige optimisme waarover ik heb gesproken, maar schetst ook de moeilijkheden van iemand die, zoals Havelaar, rechtuit en zonder omwegen zijn doel wilde bereiken.
Rangkasbitung, 15 maart 1856.
Aan de controleur Verbrugge,
Toen ik u de brief gaf van de directeur van Openbare Werken van 16 februari j.l., No. 271/354, heb ik u gevraagd na overleg met de regent enkele vragen te beantwoorden, onder verwijzing naar mijn brief van 5 maart, No. 97. Deze brief bevatte enkele algemene aanwijzingen over redelijke prijzen voor materialen, uit te betalen aan de bevolking.
Met uw brief van 8 maart, No. 6, heeft u aan dit verzoek voldaan. Vertrouwend op uw lokale kennis en die van de regent heb ik uw prijsopgaven aan de resident gestuurd. Daarop volgde een brief van de hoofdambtenaar van 11 maart, No. 326, waarin wordt gevraagd naar de oorzaak van het verschil tussen de door u opgegeven prijzen en de bedragen die in 1853 en 1854 werden besteed bij de bouw van een gevangenis.
Ik gaf u deze brief en zei dat u de prijsopgaven nader moest toelichten, wat voor u niet moeilijk moest zijn, omdat u zich kon beroepen op mijn voorschriften, die we vaak uitvoerig hebben besproken en die ik heb vastgelegd in mijn brief van 5 maart jl.
Tot zover verliep alles soepel. Maar gisteren kwam u bij mij met de antwoordbrief van de resident. U zei me niet te weten hoe u deze kwestie verder moest behandelen. Ik bespeurde bij u opnieuw zekere angst de dingen bij hun naam te noemen, iets waarop ik u al vaker heb gewezen, onlangs nog in aanwezigheid van de resident. In één woord noem ik dat halfheid, waarvoor ik u al vaker vriendschappelijk waarschuwde. Halfheid leidt tot niets. Half goed is niet goed. Half waar is onwaar. Voor vol salaris, voor volle verantwoordelijkheid, na een volledige eed heeft men zijn volle plicht te vervullen. Is er moed voor nodig z’n plicht te doen, dan hééft men die moed! Ik zou de moed niet hebben die moed te missen. Want nog afgezien van ontevredenheid over zichzelf als gevolg van plichtsverzuim of slapheid, leidt het zoeken naar de weg van de minste weerstand, de zucht om altijd en overal conflicten te ontlopen, de begeerte te “schipperen”, alleen maar tot meer problemen, en tot meer gevaren dan je op het rechte pad ooit zou tegenkomen. Ik zie hoe u uw werk vooral stilzwijgend doet en als het ware neutraal probeert te blijven. Slechts lachend heb ik u daarop van tijd tot tijd gewezen. Toen ik onlangs, bijvoorbeeld, uw rapport had gelezen over de oorzaken van hongersnood schreef ik daarop: “Dit alles mag de waarheid zijn, het is niet de volledige waarheid, en ook niet de belangrijkste waarheid. De echte oorzaak zit dieper.” U gaf dit volmondig toe, en toch eiste ik niet dat u die echte oorzaak zou opschrijven.
Ik had een goede reden voor mijn soepelheid. Ik vond het niet redelijk opeens iets van u te eisen wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden doen. Ik wilde u niet dwingen opeens de routine van schuchterheid en mensenvrees vaarwel te zeggen, die niet zo zeer uw schuld is als wel die van de ambtelijke leiding waaronder u valt. Aanvankelijk wilde ik u zelf laten ontdekken dat het veel gemakkelijker is uw plicht volledig te doen en niet half. Inmiddels, nu wij al weer zoveel dagen langer hebben samengewerkt, heb ik u herhaaldelijk opgeroepen ronduit te zeggen waar ’t op staat. U moet dus die onmannelijke schroom laten varen en de problemen bij hun naam noemen. Ik verwacht nu dus dat u heel precies opschrijft wat de oorzaak is van het prijsverschil tussen nu en 1853 of 1854.
Ik hoop zeer dat u zich niet gekwetst voelt door deze brief. Ik vertrouw erop dat u mij voldoende hebt leren kennen om te weten dat ik zeg wat ik vind. Ten overvloede geef ik u de verzekering dat mijn opmerkingen niet zozeer zijn gericht tegen u persoonlijk, maar tegen de cultuur waarin u tot Indisch ambtenaar bent opgeleid.
U hebt opgemerkt dat ik mijn brieven niet meer onderteken met “Uweledelgestrenge”. Het verveelde mij. Volg mijn voorbeeld. Laat uw “weledelheid” en waar nodig onze “gestrengheid” elders en anders blijken dan uit die vervelende titulatuur.
De assistent-resident van Lebak,
Max Havelaar.’
Door deze brief te citeren, heb ik een sprong in de tijd gemaakt. Ik wilde laten zien hoe weinig hulp Havelaar van de controleur te verwachten had, zodra kwalijke zaken onverbloemd moesten worden gezegd. Maar deze ambtenaar, die zonder twijfel een brave man was, durfde al niet eens de waarheid te zeggen waar het ging om de prijzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon. Dit maakt duidelijk dat Havelaar niet alleen te strijden had tegen de macht van personen die zich verrijkten met het plegen van misdaden, maar dat hij ook moest optreden tegen de vrees van degenen die, hoezeer zij misdaad ook afkeurden zoals hij, zich niet geroepen of geschikt voelden daartegen op te treden.
Misschien zal men, na het lezen van deze brief, niet langer minachting voelen voor de slaafse onderworpenheid van de Javaan, die eerst gegronde beschuldigingen tegen zijn hoofd indient, maar deze in diens aanwezigheid later weer lafhartig intrekt. Men moet bedenken dat er zoveel oorzaken waren voor vrees, zelfs voor de Europese ambtenaar die toch minder blootstond aan wraak. Wat zou een arme boer dan kunnen uitrichten met een aanklacht tegen zijn onderdrukker die het hele dorp in zijn wurgende greep houdt? Is het een wonder dat die arme mensen, afgeschrikt door de gevolgen van dapperheid, de problemen vooral probeerden te ontwijken of te verzachten door onderwerping?
En het was niet alleen de controleur Verbrugge die zijn plicht deed met een schuwheid die grensde aan plichtsverzuim. Ook de Jaksa, het inlands hoofd dat optreedt als officier van justitie, kwam liefst ’s avonds, ongezien en alleen, naar Havelaars woning. Hij, die diefstal moest bestrijden, die sluipende dieven moest betrappen, hij sloop zelf alsof hij bang was door een dief te worden betrapt aan de achterkant het huis van de assistent-resident binnen.
Was het een wonder dat Havelaar droevig gestemd was, en dat hij Tine meer dan ooit nodig had om zijn kamer binnen te lopen en hem op te vrolijken, als ze zag hoe hij daar zat met het hoofd in z’n handen?
En toch lag zijn grootste probleem niet in de schuchterheid van zijn medewerkers, en ook niet in de lafhartigheid van wie zijn hulp hadden ingeroepen. Nee, desnoods zou hij helemaal alleen het recht handhaven, met of zonder hulp van anderen, ja, alleen tegen allen, als het moest ook tegen diegenen die behoefte hadden aan rechtvaardigheid! Want hij wist hoe hij invloed had op het volk. Hij wist — als arme onderdrukten waren opgeroepen hardop en voor het gerecht te herhalen wat ze hem ’s avonds en ’s nachts hadden toegefluisterd — hoe hij op hun gemoed kon werken, en hoe de kracht van zijn woorden sterker zou zijn dan de angst voor wraak van districtshoofd of regent. De vrees dat zijn beschermelingen hun eigen aanklacht zouden intrekken, hield hem dus niet tegen.
Maar het viel hem zwaar juist de oude Adipati aan te klagen. Dat was de oorzaak van zijn tweestrijd. Want ook tegenover hem moest hij streng zijn, omdat de bevolking, afgesneden van haar rechten, evenzeer mededogen verdiende.
Vrees voor eigen leed deed hem niet aarzelen. Want ook al wist hij dat de regering niet graag een regent aangeklaagd ziet, en dat het veel gemakkelijker zou zijn een Europese ambtenaar te ontslaan dan een inlands hoofd te straffen, hij had een bijzondere reden te geloven dat juist op dit ogenblik een andere beoordeling van de zaak mogelijk zou zijn. Hij meende dat aan het hoofd van het bestuur een gouverneur-generaal stond die zijn bondgenoot zou zijn. Het was eigenaardig dat juist die verwachting hem ervan weerhield strenge maatregelen te nemen. Hij wilde niet hard optreden tegen onrecht, omdat hij dacht dat het recht sterker zou zijn en uiteindelijk zou zegevieren. Ik zei immers al, in de beschrijving van zijn karakter, dat hij naïef was in al zijn scherpte.
Laat ons proberen op te helderen hoe Havelaar tot die mening was gekomen.
Weinig Europese lezers kunnen zich voorstellen op welke hoogte een mens zou moeten staan om in de buurt van een gouverneur-generaal te komen. Ik oordeel niet te streng als ik zeg dat zeer weinigen, niemand misschien, aan die zware eis kan voldoen. Om nu niet alle kwaliteiten van hoofd en hart te noemen die daarvoor nodig zijn, wijs ik alleen op de duizelingwekkende hoogte waarop de man plotseling wordt geplaatst die — gisteren nog eenvoudig burger — vandaag macht heeft over miljoenen onderdanen. Hij die onlangs nog schuilging in zijn omgeving, zonder daar bovenuit te steken in rang of gezag, voelt zich opeens, onverwachts meestal, verheven boven een menigte, en ik geloof dat ik de hoogte niet ten onrechte duizelingwekkend noemde, omdat die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwachts een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft wanneer we snel overstappen van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke contrasten zijn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zij buitengewoon sterk.
Wanneer de benoeming tot gouverneur-generaal op zichzelf al de oorzaken van bederf met zich meebrengt, ook van degene die standvastig is in verstand en gevoelens, wat valt dan te verwachten van personen die al vóór die benoeming zwak waren? En ook al stellen we voor dit ogenblik dat de Koning altijd goed is ingelicht wanneer hij zijn hoge naam zet onder de akte waarin hij zegt overtuigd te zijn van de ‘goede trouw, de ijver en de kwaliteiten’ van een benoemde functionaris, ook al nemen wij aan dat de nieuwe Onderkoning ijverig, trouw en bekwaam is, dan nog blijft het de vraag of die ijver, en vooral of die bekwaamheid hoog genoeg boven middelmatigheid uitstijgt om aan de eisen van zijn roeping te voldoen.
Want de vraag kan niet zijn of de man die als gouverneur-generaal uit ’s-Gravenhage vertrekt op dat ogenblik de bekwaamheid voor zijn nieuwe ambt bezit. Dit is ondenkbaar!
Met het uitspreken van vertrouwen in zijn bekwaamheid kan slechts de mening zijn bedoeld dat hij in zijn nieuwe werkkring op zeker ogenblik, zomaar opeens, zal weten wat hij in’s-Gravenhage niet kan hebben geleerd. Met andere woorden: dat hij een genie is, een genie dat opeens moet kennen en kunnen wat hij nog niet kende of kon. Zulke genieën zijn zeldzaam, zelfs onder personen die het respect van koningen genieten.
Omdat ik over genieën spreek, voelt men dat ik wil overslaan wat er te zeggen zou zijn over menige gouverneur-generaal. Ook zou het me tegenstaan in mijn boek bladzijden te vullen die de indruk wekken dat ik op jacht ben naar schandalen. Ik ga nu dus voorbij aan bijzondere talenten waarover sommige mensen zouden kunnen beschikken, maar als algemeen ziektebeeld van de gouverneurs-generaal meen ik te mogen noemen:
Eerste stadium. Duizeling. Dronkenschap door bewieroking. Eigenwaan. Onmatig zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van ‘Indischgasten’. Tweede stadium. Afmatting. Vrees. Moedeloosheid. Neiging tot slaap en rust. Bovenmatig vertrouwen in de Raad van Indië. Afhankelijkheid van zijn ambtenaren. Heimwee naar een Hollandse buitenplaats.
Tussen deze beide stadia in, en als overgang — misschien zelfs als oorzaak van die overgang — ligt ernstige buikgriep.
Ik vertrouw erop dat velen in Indië me dankbaar zullen zijn voor deze diagnose. Ze is nuttig toe te passen, want men kan met zekerheid zeggen dat de zieke, die door overspannenheid in de eerste periode zou stikken in een mug, later — na de buikziekte! — zonder problemen kamelenvlees kan eten. Of, om het duidelijker te zeggen, dat een ambtenaar die ‘geschenken aanneemt, zonder het doel zich te verrijken’ — bijvoorbeeld een tros bananen van een paar duiten — met hoon en schande zal worden weggejaagd in de eerste periode van de ziekte, maar dat iemand die het geduld heeft het tweede stadium af te wachten, met een gerust hart en zonder vrees voor straf zich meester kan maken van de tuin waar de bananen groeiden, met de tuinen die daarnaast liggen erbij, en van de huizen die in de omtrek staan, en van wat er in die huizen staat, en alles wat verder van zijn gading is.
Laat iedereen zijn voordeel doen met mijn wijsgerige opmerkingen over deze ziekte, en houd mijn advies geheim, om te voorkomen dat het te veel navolging krijgt.
Ik vervloek de verontwaardiging en droefheid, die zich zo vaak moeten verkleden in het clownspak van de satire! Ik vervloek de traan die, om indruk te maken, vergezeld moet gaan van gegrijns! Of is het de schuld van mijn gebrek aan ervaring dat ik geen woorden kan vinden om de diepte te peilen van de wond die ettert in ons staatsbestel?
Stijl, jawel! Er liggen artikelen voor mij die met stijl zijn geschreven! Stijl die duidelijk maakt dat er een mens in de buurt was, een mens die het de moeite waard vond een hand uit te steken! En wat heeft die stijl de arme Havelaar opgeleverd? Hij vertaalde zijn tranen niet in gegrijns, hij spotte niet, hij schetste zijn verslagen niet in bonte kleuren, hij gedroeg zich niet als grappenmaker voor een kermistent. Wat heeft het hem opgeleverd?
Kon ik schrijven zoals hij, dan zou ik ánders schrijven dan hij.
Stijl? Heeft u gehoord hoe hij sprak tot de hoofden van Lebak? Wat heeft het hem opgeleverd?
Kon ik spreken zoals hij, dan zou ik ánders spreken dan hij.
Weg met de gemoedelijke taal, weg met soepelheid, rondborstigheid, duidelijkheid, eenvoud, gevoel! Trompetten hier, en scherp geroffel van trommelslagen daar, en gesis van vuurpijlen, en gekras van valse snaren, en hier en daar een waar woord, meegesmokkeld als verboden koopwaar, met luid gefluit als dekmantel!
Stijl? Hij had stijl! Hij was te gul om zijn gedachten te laten verdrinken in ‘ik heb de eer’-formuleringen en ‘edelgestrengheden’ en ‘eerbiedig-in-overweging-gevingen’ die de omgangsvormen bepalen van de kleine wereld waarin hij zich bewoog.
Als hij schreef, raakte u bij het lezen van iets doordrongen, u hoorde dat er wolken botsten bij dat onweer, en dat dit niet het gerammel was van een blikken toneeldonder.
Als er vuur uit zijn denkbeelden sloeg, voelde men de hitte van dat vuur, tenzij men een geboren kantoorklerk was, of gouverneur-generaal, of schrijver van het walgelijkste verslag over ‘rustige rust’. En wat heeft het hem opgeleverd?
Als ik dus wil worden gelezen, en begrepen, dat vooral!, dan moet ik anders schrijven dan hij. Maar hoe dan?
Zie, lezer, ik zoek naar het antwoord op deze vraag. En daarom heeft mijn boek zo’n bont aanzien. Het is een kleurenpalet: maak uw keuze. Later zal ik u geel, of blauw, of rood geven, of wat u wenst.
Havelaar had de gouverneursziekte al zo vaak gezien bij zoveel lijders, en vaak bij lagere dieren, want er bestaan ook vergelijkbare residents-, controleurs- en commandants-ziekten. Tenslotte had hij zelf ook aan zo’n ziekte geleden! Al zo vaak had hij dit gezien dat hij de verschijnselen daarvan goed kende. Hij had de huidige gouverneur-generaal in het eerste stadium van zijn ziekte minder duizelig gevonden dan de meeste anderen, en hij concludeerde hieruit dat ook het verdere verloop van diens ziekte een andere richting zou nemen.
Het was om deze reden dat hij dacht de sterkste te kunnen zijn wanneer hij uiteindelijk zou moeten optreden als verdediger van de rechten van de inwoners van Lebak.