Verteller Ernest Stern neemt een aanloop naar de droevige liefdesgeschiedenis van de arme Javaan Saidjah. Maar Batavus Droogstoppel ontneemt hem het woord. Hij heeft geen zin in zielige verhalen uit Indië.
Havelaar ontving een brief van de regent van Tjanjor, waarin deze meldde dat hij een bezoek wilde brengen aan zijn oom, de Adipati van Lebak. Dit bericht beviel hem niet. Hij wist dat deze regent in grote weelde leefde en in Rangkasbitung zou neerstrijken met een gezelschap van vele honderden familieleden, bedienden en paarden die allemaal te eten en onderdak moesten krijgen. Graag had Havelaar dit bezoek tegengehouden, maar hij kon niet bedenken hoe hij dit moest aanpakken zonder de regent van Lebak te kwetsen. Deze zou zich diep beledigd voelen als zijn armoede werd opgevoerd als reden om dit bezoek tegen te houden. Maar als dit bezoek wel doorging, zou dit zeker leiden tot een verzwaring van de lasten waaronder de bevolking toch al gebukt ging.
Het valt te betwijfelen of Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak een blijvende indruk op hen had gemaakt. Bij velen was dit zeker niet het geval, maar Havelaar had daarop ook niet gerekend. Toch werd in de dorpen rondverteld dat in Rangkasbitung een nieuwe tuan was aangekomen die het recht wilde handhaven. Zijn woorden hadden de hoofden er weliswaar niet van weerhouden hun misdaden te plegen, maar de slachtoffers hadden toch de moed opgevat zich te beklagen, ook al gebeurde dit schoorvoetend en in het geheim.
’s Avonds kropen ze door het ravijn. Als Tine in de woonkamer zat, schrok ze regelmatig van onverwacht geruis. Dan zag ze door het open raam donkere schimmen die schuw voorbijslopen. Al snel schrok ze niet meer, want ze wist wat het betekende als die gestalten zo spookachtig rondom het huis kropen en bescherming zochten bij haar Max. Dan gebaarde zij naar hem en stond hij op om de klagers aan te horen. De meesten kwamen uit de streek Parangkujang, waar een schoonzoon van de regent aan het hoofd stond. Het was voor niemand een geheim dat hij meestal roofde in opdracht van de regent.
Het was ontroerend te zien hoe die arme lieden Havelaar vertrouwden. Ze waren ervan overtuigd dat hij hen niet de volgende dag in het openbaar zou laten herhalen wat ze ’s nachts in zijn kamer hadden gezegd. Dit zou zeker hebben geleid tot mishandeling, en voor velen zelfs tot de dood!
Havelaar noteerde alles wat ze zeiden. Daarna gaf hij de klagers opdracht naar hun dorp terug te keren. Hij beloofde dat het recht zou zegevieren. Meestal was hij kort daarna op de plaats waar het onrecht heerste, ja, vaak onderzocht hij de zaak nog diezelfde nacht, voordat de klager zelf in zijn dorp was teruggekeerd.
Zo bezocht hij dorpen die op wel twintig uur afstand lagen van Rangkasbitung, zonder dat de regent of de controleur Verbrugge dit wist. Het was zijn bedoeling te voorkomen dat er wraak werd genomen op de klagers. Ook wilde hij de regent behoeden voor de schaamte van een openlijk onderzoek. Zo hoopte hij de hoofden weer op het rechte pad te brengen en zou hij genoegen nemen met het vorderen van schadevergoeding voor de beroofden, voor zover dit mogelijk was.
Maar naarmate hij vaker met de regent sprak, groeide bij hem de overtuiging dat de beloften van beterschap zonder gevolg zouden blijven, en hij voelde zich zeer bedroefd over het mislukken van zijn pogingen.
We zullen hem nu enige tijd aan die droefheid en zijn moeilijke werk overlaten, om de lezer het verhaal te vertellen van de Javaan Saidjah in de desa Badur. Ik kies de namen van dit dorp en deze Javaan uit de aantekeningen van Havelaar. Het verhaal gaat over afpersing en roof. Wie denkt dat dit een verzonnen geschiedenis is, geef ik de verzekering dat ik alleen al de namen kan noemen van tweeëndertig personen in het district Parangkujang van wie in één maand zesendertig buffels zijn afgepakt voor de regent. Of, preciezer gezegd, dat ik de namen kan noemen van de tweeëndertig personen uit dit district die zich in één maand hierover hebben durven beklagen, en van wie Havelaar de klacht heeft onderzocht en gegrond verklaard.
Er zijn vijf van deze districten in de afdeling Lebak…
Ik wil wel toegeven dat het aantal geroofde buffels mogelijk lager was in gebieden die niet werden bestuurd door een schoonzoon van de Adipati, hoewel andere hoofden natuurlijk andere redenen dan hoge verwantschap konden hebben voor hun onbeschaamdheid. Het districtshoofd van Cilangkahan aan de zuidkust bijvoorbeeld had weliswaar geen gevreesde schoonvader, maar hij kon zijn gang gaan doordat arme lieden een eindeloos lange weg moesten afleggen voordat zij zich’s nachts zouden kunnen verbergen in het ravijn naast Havelaars huis.
En het ging niet alleen om diefstal van buffels, en bovendien was buffelroof nog niet de ergste misstand. In Indië bestaat nog altijd de wettelijk verplichte herendienst, die het mogelijk maakt mensen op te roepen om onbetaald werk te verrichten. Een bange Javaan durft niet te vragen of deze herendienst wel geheel volgens de regels wordt opgelegd. En durft hij dit wel, dan nog zou het voor hem onmogelijk zijn vast te stellen of het toegestane aantal personen nu tien of vijftig keer was overschreden. Wanneer dus een makkelijk te ontmaskeren daad als buffelroof zo schaamteloos wordt gepleegd, wat zou er dan te denken zijn van misbruik dat nóg makkelijker te plegen en tegelijk moeilijker te ontdekken valt?
Ik had aangekondigd het verhaal te vertellen van de Javaan Saidjah. Maar eerst moet ik nog iets toelichten dat de Europese lezer niet kent. Ook zal ik wijzen op een belangrijke reden waarom niet-Indische personen zo moeilijk kunnen oordelen over Indische zaken. Herhaaldelijk heb ik gesproken over Javanen. Een Europeaan zal deze benaming niet vreemd vinden, maar een Javaan zal dit fout in de oren klinken. De westelijke residenties Bantam, Batavia, Preanger, Krawang en een gedeelte van Cirebon — samen heten ze de Soendalanden — behoren eigenlijk niet tot Java. De oorspronkelijke bevolking verschilt van die op Midden-Java en Oost-Java. Kleding en volksaard in het westen zijn heel anders dan in de oostelijke gebieden. Hun talen verschillen nog meer dan die van een Engelsman en een Hollander.
Wie bedenkt dat Java alleen al zo scherp uiteenvalt in twee ongelijksoortige delen kan nagaan hoe groot het verschil moet zijn tussen volkstammen die nog verder van elkaar wonen en zelfs door de zee zijn gescheiden. Dit maakt het nog moeilijker zich een juist beeld te vormen van de Maleier, de Ambonnees, de Batak, de Alfoer, de Timorees, de Dajak, de Boeginees, of de Makassaar. Het is dan ook vermakelijk en bedroevend tegelijk de gesprekken aan te horen en de redevoeringen te lezen van personen die hun kennis van Indische zaken alleen opdeden in Batavia.
Vaak heb ik me verwonderd over de moed waarmee bijvoorbeeld een voormalige gouverneur-generaal in de Tweede Kamer sprak zonder kennis van zaken over dit enorme gebied. Ik heb bewondering voor inzicht dat in de eigen werkkamer door diepgravende studie is verworven, en vaak stond ik verbaasd over de kennis die sommigen hebben opgebouwd zonder ooit zelf voet op Indische bodem te hebben gezet. Zodra een gouverneur-generaal zich dergelijke kennis heeft eigen gemaakt, verdient hij respect voor zijn inspanningen. Ja, nóg groter is de eerbied voor hem wanneer hij in Indië niet op het dwaalspoor terechtkomt van de vorige gouverneur-generaal, die niet op zijn zware taak was berekend.
Een pasbenoemde gouverneur-generaal moet een genie zijn als hij zonder bijzondere kennis en ervaring toch van wijsheid en rechtvaardige daadkracht blijk geeft in zijn nieuwe functie. Waarmee ik niet wil bepleiten alleen genieen te benoemen op deze hoge post. Buiten het bezwaar dat een zoektocht naar genieën zou leiden tot langdurige vacatures bij overheidsbetrekkingen pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken voor het ministerie van Koloniën, en dus als gouverneur-generaal ongeschikt zijn, zoals voor genieën wel vaker geen plek is te vinden.
Het zou misschien wenselijk zijn dat de ziektegeschiedenis, zoals ik die eerder beschreef, bekend raakt bij degenen die een nieuwe gouverneur-generaal benoemen. Het spreekt voor zichzelf dat kandidaten op z’n minst integer zijn en beschikken over een scherp verstand dat hen in staat stelt te leren wat ze moeten weten. Maar belangrijker nog vind ik dat ze voldoende weerstand kunnen bieden tegen aanmatigende betweterij in het begin, en vooral tegen apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur.
Ik heb al gezegd dat Havelaar dacht te kunnen rekenen op de hulp van de gouverneur-generaal, en ik voegde eraan toe ‘dat deze mening naïef was’. Die gouverneur-generaal was namelijk in afwachting van zijn opvolger, om daarna zelf met pensioen te gaan in Nederland!
We zullen zien hoe deze slaapziekte grote schade veroorzaakt in Lebak, waarbij Havelaar zwaar wordt getroffen, evenals de Javaan Saidjah, over wie ik nu een eentonig verhaal — één uit zeer vele! — zal vertellen.
Ja, eentonig zal deze geschiedenis zijn! Eentonig als het verhaal van de mier die haar winterrantsoen tegen een kluit aarde moet opslepen, als tegen een berg die ze moet bedwingen op haar weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze met haar vracht omlaag, om telkens weer omhoog te klauteren. Tussen haar en de bergtop moet ze een afgrond trotseren, een diepte die duizend mieren nog niet zouden vullen. Daartoe moet zij, die al nauwelijks kracht heeft om haar vracht in het laagland voort te slepen, een last meetorsen die vele malen zwaarder is dan haar eigen lijf. Ze moet het evenwicht bewaren als ze overeind komt met de vracht tussen haar voorpoten. Ze moet zich op die berg naast het ravijn in alle mogelijke bochten wringen. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwijkt bijna, probeert zich vast te houden aan een half ontwortelde boomstam die met zijn kruin naar de diepte wijst — een grasspriet! —, ze mist de steun die ze zoekt, de boom buigt mee — de grasspriet is niet sterk genoeg — ach, daar valt ze in de diepte met haar vracht. Dan is zij een ogenblik stil, wel een seconde, wat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd zijn door de pijn? Of geeft ze diep bedroefd toe dat haar inspanningen vergeefs zijn geweest? Nee, ze geeft de moed niet op. Weer grijpt ze haar vracht, en weer sleept zij die naar boven, om straks nog eens, en nog eens, in de diepte te vallen.
Zo eentonig zal mijn verhaal zijn. Maar het gaat niet over vreugde of verdriet van mieren, die door de grofheid van onze zintuigen aan onze waarneming ontsnappen. Ik zal een verhaal vertellen over mensen, over wezens die zijn gebouwd zoals wij. Het is waar, wie bang is voor emotie en zichzelf niet wil vermoeien met medelijden, zal zeggen dat die mensen geel zijn, of bruin — velen noemen hen zwart — en zal dat verschil in huidskleur beschouwen als reden genoeg om de blik af te wenden van die ellende.
Ik vertel dit verhaal alleen voor wie in staat is te begrijpen dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid. Wie is gezegend met een blanke huid en de daarmee samenhangende beschaving en handelskennis, met Godsbesef en deugd, zou deze blanke hoedanigheid op een andere manier kunnen gebruiken, door oog te hebben voor mensen die niet het voordeel hebben van die blanke kleur en morele voortreffelijkheid.
Lezer, mijn vertrouwen op uw medelijden met de Javanen gaat niet ver. Wat zult u voelen als ik beschrijf hoe de laatste buffel uit het veld wordt geroofd, op klaarlichte dag, schaamteloos, onder bescherming van het Nederlandse gezag, als ik het weggevoerde rund laat volgen door de eigenaar en zijn huilende kinderen, als ik deze arme man laat neerstrijken op de trappen van het huis van de rovers, sprakeloos, wezenloos diep bedroefd, als ik hem van daar laat wegjagen onder bedreiging van stokslagen en gevangenisstraf? Nee, ik eis niet, noch verwacht ik, o Nederlanders!, dat het u net zo zal aangrijpen als wanneer ik het verhaal vertel over een boer van wie een koe wordt gestolen. Ik vraag geen traan bij de tranen die vloeien op donkere gezichten, noch woede als ik zal vertellen over het verdriet van de beroofden. Evenmin verwacht ik dat u zult opstaan, en met mijn boek in de hand naar de Koning zult gaan en zegt: ‘Kijk, Koning, dit gebeurt in uw Rijk, in uw mooie Rijk van Insulinde!’
Nee, nee, nee, dat verwacht ik echt niet! U ziet in uw eigen omgeving al te veel leed, zodat u geen medelijden kunt voelen met alles wat zo ver weg gebeurt! Staat u niet onder grote druk, omdat een nieuw Kamerlid iets vreselijks wil doordrukken? Worstelt u niet met uw verscheurde ziel, omdat u moet kiezen tussen Nietigheid A en Onbenulligheid B? Hebt u niet uw dure tranen nodig voor ernstiger zaken dan, ach, wat valt er nog meer te zeggen!? Was het gisteren niet een slappe dag op de beurs? En dreigt de koffiemarkt niet nog verder in te zakken door een te groot aanbod?
‘Ach, schrijf toch niet zulke onzinnige dingen aan je papa, Stern!’, heb ik gezegd, en misschien zei ik het wat driftig, want ik kan niet tegen onwaarheden, dit is altijd een vast principe van me geweest. Ik heb die avond onmiddellijk aan de oude Stern geschreven dat hij haast moet maken met zijn bestellingen, en moet oppassen voor valse berichten, want de koffieprijs staat op dit moment heel goed op de beurs.
De lezer voelt wat ik bij het aanhoren van de laatste hoofdstukken weer heb doorgemaakt. Ik heb in de kinderkamer een schuifpuzzeltje gevonden, en dat neem ik voortaan mee naar de leeskrans bij de Rosemeijers. Had ik ongelijk toen ik zei dat die Sjaalman iedereen gek had gemaakt met zijn pak papier? Zou men in dat geschrijf van Stern een jongeman herkennen die wordt opgevoed in een deftig huis? En Frits doet ook mee, ik weet het zeker! Wat zijn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte die zich openbaart in het verlangen naar een buitenhuis? Is dat op mij gemunt? Mag ik niet uitrusten in Driebergen als Frits straks makelaar is? En wie spreekt er in gezelschap van vrouwen en meisjes over buikklachten? Het is een vast principe van me altijd kalm te blijven, maar ik moet bekennen dat ik er grote moeite mee heb bij het aanhoren van alle gekheid die Stern voorleest. Wat wil hij toch? Hoe moet dit verhaal aflopen? Wanneer komt er nu eindelijk eens een degelijk hoofdstuk? Wat kan het me schelen of die Havelaar zijn tuin schoonhoudt, en of de mensen bij hem binnenkomen via de achterdeur of de voordeur?
Bij Busselinck & Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar het altijd stinkt. En dan dat gezeur over die buffels! Wat moeten ze toch met buffels, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zijn mensen die altijd klagen. En waarom zo afgeven op dwangarbeid, ik kan merken dat hij de preek van dominee Wawelaar niet heeft gehoord, anders zou hij weten hoe nuttig dit werk is voor de uitbreiding van het Godsrijk. Maar ach, Stern is luthers.
O zeker, als ik vooraf had geweten wat Stern zou schrijven, waarvan ik verwachtte dat het van groot belang zou zijn voor alle makelaars in koffie, en anderen, dan had ik dit werk veel liever zelf gedaan. Maar hij heeft de steun van de Rosemeijers, die in suiker doen, en maakt dat hem zo overmoedig? Ik heb hem ronduit gezegd — want ik ben oprecht in die dingen — dat wij de geschiedenis van die Saidjah wel kunnen missen, maar toen keerde Louise Rosemeijer zich opeens tegen mij. Het schijnt dat Stern tegen haar heeft gezegd dat er een liefdesverhaal in het boek zou komen, en daar zijn zulke meisjes dol op. Ik zou me hierdoor niet hebben laten afschrikken als de Rosemeijers me niet hadden gezegd dat ze graag wilden kennismaken met Sterns vader. Ik doorzie dit verzoek, want de jonge Stern heeft een oom die ook in suiker doet. Als ik mijn gezonde verstand te luid tegen de jonge Stern laat spreken, laad ik de verdenking op mij dat ik de Rosemeijers dwarszit, en dat is in het geheel niet het geval, want ze doen in suiker.
Ik begrijp volstrekt niet de bedoeling van Sterns geschrijf. Altijd zijn er ontevreden mensen. Mooi is dat! Hij heeft ’t zo goed in Holland, van de week heeft mijn vrouw nog kamillethee voor hem gezet. Wat drijft hem om zo af te geven op de regering? Wil hij daarmee de algemene onvrede aanwakkeren? Wil hij gouverneur-generaal worden? Hij is er verwaand genoeg voor dit te willen. Ik vroeg hem dit eergisteren, en ik zei er ronduit bij dat zijn Hollands nog zo gebrekkig was. ‘O, dat is geen bezwaar’, antwoordde hij. ‘Er schijnt maar zelden een gouverneur-generaal daarheen te worden gestuurd die de taal van Indië beheerst.’ Wat moet ik nu met zo’n wijsneus? Hij heeft niet de minste eerbied voor mijn levenservaring. Toen ik hem deze week zei dat ik al zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hij Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zijn, en, zei hij, ‘die hebben dus één jaar meer ervaring’.
Zo probeerde hij mij een vlieg af te vangen, maar ik wierp tegen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig verstand van zaken hebben, en dat het knoeiers zijn.
Marie is ook in de war. Deze week was het haar beurt voor te lezen aan het ontbijt, we waren bezig aan de geschiedenis van Lot. Opeens wilde ze niet verder lezen. Mijn vrouw, die net als ik zeer op godsdienst is gesteld, trachtte haar met zachte hand tot gehoorzaamheid over te halen, omdat het een zedig meisje niet past zo koppig te zijn. Tevergeefs!
Toen moest ik haar als vader streng toespreken, omdat ze door haar koppigheid de stichtelijke sfeer aan het ontbijt bedierf, wat altijd slecht uitwerkt op de rest van de dag. Maar er was niets aan te doen. Ze ging zelfs zover dat ze zei liever doodgeslagen te worden dan verder te lezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffie en brood. Ik hoop dat ze ervan zal opknappen. Om die straf te laten bijdragen tot godsdienstige beterschap heb ik haar opgedragen het hoofdstuk dat ze niet wilde voorlezen tien keer over te schrijven. Ik heb haar zo streng aangepakt omdat ik heb gemerkt dat ze de laatste tijd — of het door Stern komt, weet ik niet — woorden gebruikt die een gevaar vormen voor de zedelijkheid, waarop mijn vrouw en ik zo bijzonder zijn gesteld. Ik heb haar onder andere een Frans liedje horen zingen, waarin een arme oude bedelaarster wordt beklaagd die in haar jeugd in een theater zong, en gisteren kwam zij aan het ontbijt zonder korset — Marie, bedoel ik —, wat toch niet fatsoenlijk is.
Ook moet ik zeggen dat Frits met weinig goeds is thuisgekomen uit de kerk. Ik was redelijk tevreden, omdat hij had stilgezeten. Hij verroerde zich niet, zijn oog bleef strak gericht op de preekstoel, maar later hoorde ik dat Betsy Rosemeijer precies daarachter had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelui niet al te streng zijn, en de Rosemeijers bestieren een fatsoenlijk handelshuis. Ze hebben aan hun oudste dochter, die met Bruggeman in kruiden en drogisterij is getrouwd, iets heel aardigs meegegeven. Ik denk ook dat Frits dankzij dit soort belangstelling wegblijft van de Westermarkt, waarmee ik blij ben, omdat ik zo op zedelijkheid ben gesteld.
Maar helaas zie ik dat Frits steeds eigenwijzer wordt. Dominee Wawelaar klaagt over zijn verwaandheid op catechisatie — van Frits, bedoel ik — en hij schijnt uit dat pak van Sjaalman een wijsneuzigheid te hebben gehaald die de gemoedelijke Wawelaar dol maakt. In plaats van aan te nemen wat de Schrift zegt — en dat behoort men toch te doen, want in de Schrift zelf staat dat men gelovig moet zijn — stelt Frits voortdurend allerlei vragen:
— Wat zou er zijn gebeurd als Eva die appel niet had gegeten?
— Is mijn broertje tot eeuwig branden in de Hel veroordeeld omdat hij stierf voordat hij was gedoopt?
— Droeg Jezus sokken? Had hij een tulband op z’n hoofd?
— Hoe hoog was Jezus opgestegen toen hij aan de rand van onze atmosfeer kwam, en waarheen is hij toen verdergegaan?
— Waarom was Jezus brutaal tegen zijn moeder toen zij hem zocht?
— Waarom waren er varkens in het Heilig Land, terwijl het eten van varkensvlees daar verboden is?
— Hoe verdeelde men de erfenis van mensen die opstonden uit hun graven?
— Wat heeft het Opperwezen nog te doen als de natuurwetten volmaakt zijn?
— Waarom werd de mensheid pas vierduizend jaar na de Schepping gered?
— Waarom laat God toe dat velen Zijn redding afwijzen?
— Waarom heeft de duivel macht als hij door Christus is overwonnen?
— Waarom doen wij onze huizen op slot in een land dat christelijk is en waar dus geen dieven zijn?
— Waarom mochten de Israëlieten goud en zilver meenemen dat eigendom was van de Egyptenaren?
— Waarom is Jezus een zoon van David als Jozef, die van David afstamde, zijn vader niet was?
— Hoe kwam Noach aan een paar ijsberen voor de ark?
— Wat gebeurt er als twee gelovigen in hun gebed precies het tegenovergestelde aan God vragen?
Enzovoorts! Het is aandoenlijk te zien hoe deze waardige dominee Wawelaar, die vaak koffie bij ons drinkt, op Frits inpraat, en hoe die kwajongen steeds weer nieuwe vragen paraat heeft. Het komt allemaal uit dat vervloekte pak van Sjaalman! De ijverige dienaar van het Evangelie probeerde met tranen op de wangen Frits af te brengen van wijsheid die een verzinsel is van mensen en hem in te leiden in de geheimen van de wijsheid Gods. Hij smeekte hem het brood van het eeuwige leven niet af te wijzen, en niet in de klauwen te vallen van Satan, die met zijn engelen in het vagevuur woont, dat voor hen brandt tot in eeuwigheid. ‘O’, zei hij gisteren — Wawelaar, bedoel ik — ‘o, jonge vriend, open toch de ogen en oren, en hoor en zie wat de Heer je door mijn mond te zien en te horen geeft. Let op de getuigenissen van de heiligen die zijn gestorven voor het ware geloof!’
‘Ik heb ze niet gevraagd dat te doen!’, zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik toch met die jongen beginnen?
Even later begon Wawelaar opnieuw, want hij is een ijverige dienaar Gods, en hij staakt zijn arbeid nooit. ‘O’, zei hij, ‘o, jonge vriend, open toch …’, en zie de rest hierboven, ‘maar’, ging hij voort, ‘hoe kun je nu zo ongevoelig blijven als je bedenkt dat eens de dag komt waarop de bokken worden gescheiden van …’
Toen barstte de deugniet in lachen uit — Frits, bedoel ik — en ook Marie begon te lachen. Ik meende zelfs een zweem van lachen te bespeuren op het gezicht van mijn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te hulp gekomen. Ik heb Frits gestraft met een boete uit zijn spaarpot, voor het zendelinggenootschap.
Och lezer, dit alles raakt me diep. En wie zo lijdt als ik, kan zich toch onmogelijk vermaken met het aanhoren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel, vergeleken met de zaligheid van Frits? Wat gaan mij de zaken aan van al die mensen in de verte, als ik moet vrezen dat Frits door zijn ongeloof mijn eigen zaken zal bederven, en dat hij nooit een flinke makelaar zal worden? Want Wawelaar zelf heeft gezegd dat God alles beslist, en dat alleen rechtzinnigheid tot rijkdom leidt. ‘Zie eens’, zei hij, ‘is er niet veel rijkdom in Nederland? Dat komt door het geloof! Heerst in Frankrijk niet overal moord en doodslag? Juist, en dat komt doordat ze daar katholiek zijn. Zijn niet de Javanen arm? Het zijn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rijkdom hier zal komen, en hoe meer armoede daar. Dat is de wil van God!’
Ik sta versteld van Wawelaars scherpe inzichten. Want het is de waarheid dat ik, stipt als ik ben in godsdienstige kwesties, mijn zaken elk jaar beter zie gaan, en dat Busselinck & Waterman, die God noch gebod kennen, hun hele leven lang knoeiers zullen blijven. Ook de Rosemeijers, die in suiker doen en een roomse dienstmeid hebben, moesten onlangs weer 27 procent afboeken op een order van een jood die fout was. Hoe dieper ik nadenk, hoe verder ik kom in het doorgronden van Gods onnaspeurlijke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig miljoen gulden winst is geboekt op de verkoop van producten die de heidenen hebben geleverd, en daarbij is niet eens opgeteld wat ik daarop heb verdiend, en vele anderen die van deze handel leven.
Het is alsof de Heer zegt: ‘Alstublieft, dertig miljoen als beloning voor uw geloof!’ Is dit niet duidelijk de vinger Gods, die de kwaden laat werken om de rechtvaardigen te sparen? Is dit niet een aansporing voort te gaan op de goede weg? Om daar veel te laten produceren en hier te volharden in het ware geloof? Zeggen we niet daarom ‘bidt en werkt’, opdat wij zullen bidden en het werk laten doen door het zwarte goedje dat ‘Onze Vader’ niet kent?
Wawelaar heeft groot gelijk als hij Gods juk zacht noemt! Hoe dragelijk wordt de last gemaakt voor iedereen die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en ik hoef niet meer te werken, ik kan naar Driebergen gaan als ik dat zou willen. En zie hoe het met anderen afloopt die de Heer verlieten.
Gisteren heb ik Sjaalman gezien, met zijn vrouw en hun jongetje. Ze zagen er uit als spoken. Hij is lijkbleek, zijn ogen puilen uit en zijn wangen staan hol. Hij loopt met kromme rug, hoewel hij jonger is dan ik. Ook zij was armoedig gekleed, en ze scheen weer te hebben gehuild. Ik had al gemerkt dat zij ontevreden van karakter is, want ik hoef iemand maar eenmaal te zien om tot een oordeel te komen. Ervaring brengt dat met zich mee. Ze had een kort jasje van zwarte zijde aan, terwijl het vrij koud was. Haar rok van dunne stof hing slap om de knieën. Hij had zelfs zijn sjaal niet meer om en zag er uit alsof het zomer was.
Toch schijnt hij nog een zekere trots te bezitten, want hij gaf iets aan een arme vrouw die op de sluis zat — Frits zegt ‘brug’, maar wat van steen is zonder een wip noem ik sluis — en wie zelf zo weinig heeft, begaat een zonde als hij iets weggeeft aan een ander.
Bovendien, ik geef nooit iets op straat — dit is een principe van me —, want ik zeg altijd als ik arme mensen zie: wie weet is het hun eigen schuld, en ik mag hen niet belonen voor hun fouten. Op zondag geef ik tweemaal: voor de armen en voor de kerk. Zo hoort het!
Ik weet niet of Sjaalman mij heeft gezien, want ik liep snel voorbij. Ik keek naar boven en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem niet zo zou laten rondlopen zonder winterjas als hij beter had opgepast en niet zo lui, pedant en ziekelijk was.
Wat mijn boek betreft moet ik de lezer om excuus vragen voor de schandalige wijze waarop Stern misbruik maakt van ons contract. Ik moet bekennen dat ik opzie tegen de avond waarop de liefdesgeschiedenis over die Saidjah wordt voorgelezen.
De lezer weet al dat ik gezonde opvattingen over de liefde heb. Ik hoef slechts te verwijzen naar mijn oordeel over dat uitstapje naar de Ganges. Dat jonge meisjes zulke verhaaltjes aardig vinden, kan ik wel begrijpen, maar ik vind het onverklaarbaar dat volwassen mannen dergelijke zottigheid zonder walging kunnen aanhoren. Ik weet zeker dat ik op de volgende voorleesavond vaak mijn schuifpuzzeltje zal voltooien.
Ik wil eigenlijk niets horen over die Saidjah, en ik hoop dat de man snel trouwt, als hij tenminste de held is van deze liefdesgeschiedenis. Het is vriendelijk van Stern dat hij vooraf heeft gewaarschuwd voor een eentonige geschiedenis. Zodra hij aan een ander hoofdstuk begint, zal ik weer luisteren. Maar de kritiek op het Indische bestuur verveelt me bijna evenzeer als liefdesverhalen. Men ziet aan alles dat Stern jong is en weinig ervaring heeft. Om zaken goed te beoordelen, moet men alles van dichtbij meemaken.
Toen ik trouwde, ben ik zelf in Den Haag geweest. Met mijn vrouw heb ik het Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappij, want ik heb de minister van Financiën voorbij zien rijden, en we hebben samen flanel gekocht in de Veenestraat — ik en mijn vrouw, bedoel ik — en nergens heb ik iets gemerkt van ontevredenheid over de regering. Die juffrouw in de winkel zag er welvarend en tevreden uit. Toen in 1848 sommigen ons probeerden wijs te maken dat in Den Haag niet alles was zoals het hoorde, heb ik op een avond bij de Rosemeijers over die ontevredenheid het mijne gezegd. Er werd goed naar mij geluisterd, want iedereen wist dat ik uit ervaring sprak.
Tegenover ons woont een juffrouw die in Indië een neef met een toko heeft, zoals ze daar een winkel noemen. Wanneer alles daar zo slecht ging als Stern zegt, zou zij daar ook wel iets van af weten, maar nooit hoor ik haar klagen. Integendeel, ze zegt dat haar neef er op een landgoed woont, en dat hij lid is van de kerkeraad, en dat hij haar een sigarenkoker heeft gestuurd die hij zelf heeft gemaakt van bamboe. Dit alles toont toch duidelijk aan hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur.
Ook blijkt hieruit dat er voor iemand die voorzichtig leeft in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat die Sjaalman daar dus ook al lui, pedant en ziekelijk is geweest, anders zou hij niet zo arm zijn thuisgekomen en hier rondlopen zonder winterjas.
En de neef van die juffrouw tegenover ons is niet de enige die in Indië fortuin heeft gemaakt. In het koffiehuis zie ik veel mensen die daar zijn geweest en die echt heel keurig in de kleren zitten. Maar dat is begrijpelijk, men moet goed op z’n zaken passen, daar net zo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in de mond vliegen. Er moet gewerkt worden! En wie dat niet wil, is arm en blijft arm, dat spreekt voor zich.