NEGENTIENDE HOOFDSTUK

Resident Slijmering komt naar Havelaar en vraagt hem zijn aanklacht tegen de regent in te trekken. Havelaar weigert dit te doen. De resident zal de kwestie nu voorleggen aan de gouverneur-generaal in Batavia.

In een persoonlijk briefje aan Havelaar meldde de heer Slijmering dat hij, ondanks zijn ‘drukke bezigheden’, de volgende dag naar Rangkasbitung zou komen om te overleggen wat er moest gebeuren. Havelaars voorganger had vaak overleg met de resident van Bantam gevoerd. Uit zijn verslagen had hij begrepen hoe zoiets zou verlopen. Daarom stuurde Havelaar vooraf de volgende brief naar de resident, zodat deze hiervan onderweg naar de Lebakse hoofdplaats kennis kon nemen. Een toelichting op deze brief is overbodig.

‘No 91. Geheim. Spoed.

Rangkasbitung, 25 Februari 1856,’s avonds 11 uur.

Gistermiddag om 12 uur had ik de eer u mijn spoedbericht No 88 te sturen, met de volgende strekking: dat ik na lang onderzoek, en na vergeefse pogingen de betrokkene door soepelheid weer op het rechte pad te brengen, mede op basis van mijn ambtseed, mij verplicht voelde de regent van Lebak te beschuldigen van machtsmisbruik en te verdenken van afpersing.

A.J. Duymaer van Twist, de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië ten tijde van het conflict met Eduard Douwes Dekker.

Ik was zo vrij u voor te stellen de regent naar Serang te roepen om — na zijn vertrek van hier en na maatregelen tegen de verderfelijke invloed van zijn uitgebreide familie — een onderzoek in te stellen naar de gronden van mijn beschuldiging en vermoedens.

Lang, of juister gezegd, diep heb ik nagedacht voordat ik hiertoe besloot. U weet dat ik met waarschuwingen en dreiging met sancties heb geprobeerd de regent voor ongeluk en schande te behoeden, en mijzelf voor het verdriet deze dan te moeten veroorzaken. Maar aan de andere kant draag ik verantwoordelijkheid voor de al jarenlang onderdrukte en uitgezogen bevolking. Ik zag me genoodzaakt één kwestie aan de kaak te stellen, maar vele andere kwellingen zou ik u kunnen rapporteren, als mijn ingreep in deze ene zaak hieraan geen einde zou maken. En ik herhaal het: na rijp beraad heb ik gedaan wat ik als mijn plicht beschouw.

Ik ontving uw vriendelijke en gewaardeerde persoonlijke brief met de mededeling dat u morgen hier zult komen, inclusief uw aanwijzing dat we deze zaak beter onderling hadden kunnen regelen. Ik neem de vrijheid u vooraf deze brief te sturen, om vóór onze bespreking het volgende vast te stellen.

Alles wat ik over het optreden van de regent heb onderzocht, deed ik in het diepste geheim. Alleen hijzelf en zijn Patih wisten ervan, want ik had hen vooraf loyaal gewaarschuwd. Zelfs de controleur kent slechts een deel van de uitslag van mijn naspeuringen. Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte dat ik de regent kon corrigeren, wilde ik hem een publieke vernedering besparen. De Patih heeft mij namens hem, op de 12de van deze maand, nog bedankt voor mijn discretie. Later, toen ik begon te wanhopen over een gunstig resultaat van mijn pogingen, of beter, toen de maat voor mij vol was na de melding van opnieuw een ernstige misstap, toen langer zwijgen medeplichtigheid zou betekenen, toen had ik geen andere keuze dan mijn diepe bezorgdheid aan u bekend te maken. Want ook tegenover mezelf en de mijnen heb ik plichten te vervullen.

Na mijn brief van gisteren zou ik een regeringsfunctie niet waard zijn als mijn beschuldiging en verdenking ongegrond zouden zijn. Maar ik kan bewijzen dat ik heb gedaan “wat een goed assistent-resident behoort te doen”. Ik kan bewijzen dat ik de betrekking die mij is gegeven hoog acht. Ik kan bewijzen dat ik niet lichtvaardig zeventien moeilijke dienstjaren op het spel heb gezet, en van groter gewicht nog: het belang van vrouw en kind. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken de geest die men “de geest van de Oost-Indische ambtenaren” zou kunnen noemen, en die geest bezit ik niet!

Uw aanwijzing dat wij deze zaak beter onderling met de regent kunnen regelen, doet mij vrezen voor ons overleg van morgen. Wat ik in mijn brief van gisteren heb gezegd, is de waarheid. Maar misschien zou het al snel onwaar kunnen lijken als we de zaak verder onderzoeken vóórdat de regent van hier is verwijderd. Het valt te vrezen dat zelfs uw onverwachte komst, samen met mijn gisteren naar Serang gezonden spoedbrief, de regent al heeft gealarmeerd om ontlastende verklaringen te laten verzamelen.

Ik zou u nogmaals willen vragen het voorstel uit mijn brief van gisteren te volgen: om vóór het onderzoek de regent te verwijderen en zijn medestanders voorlopig uit te schakelen. Ik kan geen verantwoordelijkheid nemen in de behandeling van de zaak die ik aanhangig heb gemaakt, wanneer u niet zou instemmen met mijn voorstel voor de wijze van onderzoek, die moet zijn: onpartijdig, openbaar en vooral vrij.

Die vrijheid bestaat niet voordat de regent is verwijderd, en naar mijn bescheiden mening schuilt hierin voor hem geen gevaar. Hij kan immers te horen krijgen dat ik hem beschuldig en verdenk, en dat mijn positie op het spel staat, en niet de zijne, wanneer hij onschuldig blijkt te zijn. Want zelf ben ik van oordeel dat ik uit de dienst moet worden ontslagen als blijkt dat ik lichtvaardig, of zelfs voorbarig heb gehandeld.

Voorbarig! Na jaren, jaren van misbruik!

Voorbarig! Zou een eerlijk man, die is geroepen om over de bevolking te waken, kunnen slapen, en leven, en genieten, terwijl zijn mensen, zijn naasten, worden afgeperst en uitgezogen?

Het is waar, ik ben hier nog maar kort. Maar ik hoop dat de vraag centraal staat of ik mijn taak goed vervul, en niet of ik die in te korte tijd heb volbracht. Voor mij is elke periode te lang die wordt gekenmerkt door afpersing en onderdrukking. Zwaar wegen voor mij de seconden die mensen door mijn nalatigheid, door mijn plichtsverzuim, door mijn “geest van schipperen” in ellende zouden hebben doorgebracht. Ik heb berouw van de dagen die ik heb laten verstrijken voordat ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verontschuldiging voor dit verzuim.

Het is daarom dat ik u verzoek mijn voorstel, dat slechts bestaat uit onderzoek en een rapport met aanbevelingen, te willen goedkeuren. Voorafgaand hieraan dient de regent van Lebak, zonder directe of indirecte waarschuwing, tijdelijk uit Lebak te worden verwijderd. Ik neem de vrijheid u te vragen of ik deze zaak aldus mag behandelen, om deze afdeling te bevrijden van de sprinkhanen die sinds mensenheugenis knagen aan haar welvaart.

De assistent-resident van Lebak,

Max Havelaar.’

Dit dringende verzoek de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de resident onderweg van een koerier. Een uur na zijn aankomst in Rangkasbitung bracht de resident een kort bezoek aan de regent. Hij vroeg de regent of hij een klacht kon inbrengen tegen de assistent-resident. En of hij, de Adipati, soms geld nodig had. Op de eerste vraag antwoordde de regent: ‘Er is niets, dat zweer ik u.’ Op de tweede vraag antwoordde hij bevestigend, waarop de resident hem enkele bankbiljetten gaf, die hij — voor deze gelegenheid meegebracht! — uit zijn binnenzak haalde. Men begrijpt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wij horen hoe hij die schandelijke handelwijze te weten kwam.

Toen resident Slijmering bij Havelaar arriveerde, was hij bleker dan gewoonlijk, en hij sprak nóg langzamer dan ooit. Het was dan ook geen eenvoudige zaak voor iemand die zo uitblonk in ‘schipperen’ en jaarlijkse rustverslagen om opeens brieven te ontvangen waarin geen spoor te bekennen was van het gebruikelijke officiële optimisme, of van behendige verdraaiing van de feiten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men mij de vrijpostigheid van het beeld wil vergeven, dan zou ik hem willen vergelijken met een straatjongen die zich beklaagt omdat een kameraadje hem heeft geslagen zonder eerst te schelden.

Als eerste vroeg Slijmering aan controleur Verbrugge waarom hij niet had geprobeerd Havelaar van zijn aanklacht af te houden. De arme Verbrugge zei van de hele aanklacht niets af te weten, maar de resident geloofde hem niet. De heer Slijmering zei niet te kunnen begrijpen dat Havelaar helemaal alleen, op eigen initiatief en zonder langdurige overwegingen of ruggespraak, zijn plicht dacht te kunnen vervullen. Geheel naar waarheid hield Verbrugge staande dat hij niets wist van Havelaars brieven. De resident uitte herhaalde malen zijn ongeloof en verbazing, en ging toen over tot het voorlezen van de brieven.

Hoe Verbrugge heeft geleden bij het aanhoren daarvan is moeilijk te beschrijven. Hij was een eerlijk man. Hij zou zeker niet hebben gelogen als Havelaar hem had gevraagd te bevestigen dat deze brieven de waarheid bevatten. Maar hij had zelf ook wel eens ‘de waarheid’ geschreven in een van zijn ambtelijke stukken. Hij vreesde voor zijn eigen veiligheid en positie.

Na het voorlezen van de brieven vroeg de resident aan Havelaar zijn brieven in te trekken, om ze als niet geschreven te kunnen beschouwen, wat deze beleefd maar resoluut weigerde. Na herhaalde pogingen hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hij nu geen andere keus had dan te onderzoeken of de klachten gegrond waren. Hij verzocht Havelaar getuigen op te roepen die zijn beschuldigingen konden onderbouwen.

Arme lieden, verwond door de doornstruiken in het ravijn, hoe angstig zouden jullie harten kloppen als jullie nu moesten getuigen!

Arme Verbrugge! Jij, de eerste getuige, de belangrijkste getuige, een getuige ‘uit hoofde van zijn functie’, getuige die een ambtseed heeft afgelegd, getuige die al een schriftelijke getuigenis heeft afgelegd, dáár, op de tafel, onder Havelaars hand…

Havelaar antwoordde: ‘Resident, ik ben assistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweld, ik klaag de regent aan, en zijn schoonzoon uit Parangkujang, ik zal de bewijzen leveren voor mijn aanklacht, zodra ik daartoe de gelegenheid krijg, zoals voorgesteld in mijn brieven. En ik ben mij er terdege van bewust dat ik schuldig ben aan laster als mijn aanklacht vals is!’

Hoe zwaar Verbrugge ademde! Hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond! Het overleg duurde lang. Beleefd — want beleefd en welopgevoed was de heer Slijmering — probeerde hij Havelaar af te brengen van zijn principes. Maar met even grote beleefdheid bleef Havelaar onverzettelijk. Tot slot zei de resident dat hij geen andere keuze had dan de brieven onder de aandacht te brengen van de regering, wat hij bedoelde als dreigement, maar wat Havelaar opvatte als een overwinning.

De bespreking werd beëindigd. De resident bezocht de Adipati — we zagen al wat hij daar eerder deed! — en gebruikte daarna het karige middagmaal bij de Havelaars. Onmiddellijk daarna keerde hij terug naar Serang, met grote spoed: Omdat. Hij. Het. Zo. Bijzonder. Druk. Had.

De volgende dag ontving Havelaar een brief van de resident van Bantam. De lezer kan de inhoud afleiden uit het antwoord van Havelaar, dat ik hier weergeef:

‘No 93. Geheim.

Rangkasbitung, 28 Februari 1856.

Ik heb de eer gehad uw spoedbrief van 26 dezer te ontvangen, geheim, met de volgende mededelingen:

dat u redenen had mijn voorstellen, zoals gedaan in mijn ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, niet over te nemen; dat u vooraf vertrouwelijke mededeling van mij had gewenst;

dat u mijn optreden, zoals in beide brieven beschreven, niet goedkeurt; en ten slotte dat u mij enkele bevelen geeft.

Ik heb nu de eer u nogmaals en ten overvloede te verzekeren, zoals ik mondeling al deed in ons overleg van eergisteren:

dat ik de wettigheid van uw gezag, voor wat betreft uw besluit mijn voorstellen wel of niet te volgen, volkomen eerbiedig;

dat ik uw bevelen stipt, en desnoods tegen mijn eigen opvattingen in, zal nakomen alsof u aanwezig was bij alles wat ik doe en zeg, of juister: bij alles wat ik niet doe en niet zeg.

Ik weet dat u vertrouwt op mijn loyaliteit. Maar ik neem de vrijheid plechtig te protesteren tegen de geringste uiting van afkeuring van iedere handeling, ieder woord, iedere zinsnede die ik in deze zaak heb verricht, gesproken of geschreven.

Ik ben ervan overtuigd dat ik mijn plicht heb gedaan, in doelstelling en manier van uitvoering, geheel mijn plicht, en niets dan mijn plicht.

Lang had ik nagedacht voordat ik handelde. En als ik door iets mocht hebben gefaald, dan faalde ik beslist niet door te grote haast. Onder dezelfde omstandigheden zou ik opnieuw — en iets sneller zelfs — precies hetzelfde hebben gedaan en nagelaten. Misschien is mijn stijl van handelen wat eigenaardig, maar die maakt deel uit van mijzelf en is een gebrek waarvoor ik net zo min verantwoordelijk ben als een stotteraar voor het zijne. Ook al zou een hogere macht dan de uwe iets afkeuren van wat ik deed, dan nog zal ik zeggen: ik heb mijn plicht gedaan! Verbaasd ben ik niet, maar wel vind ik het spijtig dat uw oordeel anders is dan het mijne. In persoonlijk opzicht zou ik kunnen berusten in wat mij een taxatiefout lijkt. Maar er is een principe in het spel, en mijn geweten stelt me de eis dat wordt uitgemaakt welke opvatting de juiste is: die van u, of die van mij. Anders dienen dan ik in Lebak diende, kan ik niet. Wenst de regering dus anders te worden gediend, dan moet ik u als eerlijk man eerbiedig verzoeken mij te ontslaan. Dan moet ik op zesendertigjarige leeftijd proberen een nieuwe loopbaan te beginnen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware, moeilijke dienstjaren, na mijn beste levenskrachten te hebben opgeofferd aan wat ik als mijn plicht zag, aan de samenleving vragen of ze mij brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor mijn opvattingen, brood wellicht in ruil voor werk met kruiwagen of spade, als de kracht van mijn arm meer waard wordt geacht dan de kracht van mijn ziel.

Maar ik kan en wil niet geloven dat uw mening door zijne Excellentie de gouverneur-generaal wordt gedeeld, en ik ben dus verplicht, voordat ik overga tot het bittere uiterste dat ik beschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan de regering voor te stellen:

alsnog de handelingen van de assistent-resident van Lebak goed te keuren, zoals beschreven in zijn brieven van 24 en 25 dezer, Nrs 88 en 91.

Of wel:

genoemde assistent-resident ter verantwoording te roepen voor de door de resident van Bantam te formuleren punten van afkeuring.

Als iets me kon afbrengen van mijn lang doordachte, en kalm maar vurig aangehangen principes in deze kwestie, dan zou het mijn dankbaarheid zijn geweest voor de oprechte en innemende wijze waarop u in de bespreking van eergisteren deze principes hebt bestreden.

De assistent-resident van Lebak,

Max Havelaar.’

Ik doe hier geen uitspraak over de juistheid van het bange vermoeden van de weduwe Slotering, over de oorzaak die haar kinderen tot wezen heeft gemaakt. Het moet eerst nog worden bewezen dat er in Lebak een nauw verband bestond tussen plichtsbetrachting en gif. Toch kan iedereen begrijpen dat Max en Tine zorgelijke dagen doormaakten na het bezoek van de resident. Het is, denk ik, niet nodig de angst te beschrijven van een moeder die zich bij het voeden van haar kind steeds de vraag moet stellen of ze misschien haar lieveling vermoordt. Hij was tenslotte een ‘afgebeden kind’, de kleine Max: zeven jaar was hij weggebleven in dit huwelijk, alsof de deugniet wist dat het geen voordeel was om ter wereld te komen als zoon van zulke ouders!

Negenentwintig lange dagen moest Havelaar wachten voordat de gouverneur-generaal hem meedeelde …, nee wacht, zo ver zijn we nog niet.

Kort na de vergeefse pogingen Havelaar te bewegen tot intrekking van zijn brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zijn grootmoedigheid hadden vertrouwd, kwam Verbrugge bij hem binnen. De brave man was doodsbleek en sprak moeizaam.

‘Ik ben bij de regent geweest’, zei hij. ‘Dat had ik niet mogen doen, maar verraad het niet.’

‘Wat? Wat moet ik niet verraden?’

‘Geeft u mij uw erewoord dat u geen gebruik maakt van wat ik u nu ga vertellen?’

‘Weer halfheid’, zei Havelaar. ‘Maar goed, ik geef je mijn erewoord!’

En toen vertelde Verbrugge wat de lezer al weet: dat de resident aan de Adipati had gevraagd of hij iets belastends wist in te brengen tegen de assistent-resident, en hem ook geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge had het gehoord van de regent zelf, die hem had gevraagd waarom de resident dit zou hebben gedaan.

Havelaar was verontwaardigd, maar hij had zijn erewoord gegeven.

De volgende dag kwam Verbrugge terug. Hij zei dat Duclari hem ervan had overtuigd dat hij Havelaar tegenover zulke tegenstanders niet alleen in de strijd kon laten staan. Verbrugge kwam hem daarom ontheffen van zijn gegeven erewoord.

‘Goed’, riep Havelaar, ‘schrijf het op!’

Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor mij. De lezer zal inmiddels wel begrijpen waarom ik zo gemakkelijk afstand deed van alle aanspraken op juridische echtheid van de geschiedenis van Saidjah.

Het is opvallend te zien hoe de bevreesde Verbrugge — ook vóór de aansporing van Duclari — op Havelaars woord durfde te bouwen in een zaak die zo aanzette tot woordbreuk!

En nog iets. Er zijn vele jaren verlopen sinds de gebeurtenissen waarover ik hier vertel. Havelaar heeft in die tijd veel geleden en hij heeft zijn gezin zien lijden. De artikelen die voor mij liggen, getuigen hiervan. En het schijnt dat hij zijn kans heeft afgewacht, zoals blijkt uit de volgende aantekening in zijn handschrift: ‘Ik heb in de krant gelezen dat de heer Slijmering is benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij schijnt nu resident van Jokjakarta te zijn. Ik zou nu dus op de Lebakse kwestie kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge.’