#

Voor het onderzoek naar internationale inkomensongelijkheid is het zinvoller nationale inkomens met elkaar te vergelijken dan bbp’s

Om de economische prestaties van landen met elkaar te vergelijken richt het publieke debat zich in het algemeen op de ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp). Willen we echter de nationale welvaart vergelijken, dan is deze maatstaf slechts beperkt bruikbaar. Het bbp meet de waarde van alle goederen en diensten die in een economie worden verkocht, na aftrek van de kosten van materialen of diensten die bij productieprocessen betrokken zijn. Daarmee houdt het bbp onvoldoende rekening met afschrijvingen, de groei van criminaliteit of ziekten (omdat die leiden tot uitgaven die bijdragen aan het bbp). Vanwege deze beperkingen hebben veel instellingen voor statistiek en steeds meer regeringen aanvullende indicatoren voor economische prestaties en welvaart ontwikkeld en in gebruik genomen.3

Nog los van het feit dat het bbp-kader niet bedoeld is om internationale ongelijkheid te analyseren, heeft het nog twee andere belangrijke beperkingen wanneer we internationale inkomensongelijkheid willen bestuderen. De eerste daarvan is dat het bruto binnenlands product een bruto meting is, zoals de naam al aangeeft: het houdt geen rekening met uitgaven die vereist zijn om kapitaal te vervangen dat in waarde is gedaald of dat tijdens het productieproces van goederen en diensten in een economie is verouderd. Machines, computers, wegen en elektrische systemen moeten jaarlijks worden gerepareerd of vervangen. Men noemt dit kapitaalafschrijving of verbruik van vaste activa (vva). Als je dit aftrekt van het bbp krijg je het netto binnenlands product, dat een nauwkeuriger maatstaf is voor de werkelijke economische productie dan het bbp. Het verbruik van vaste activa varieert in de loop van tijd en van land tot land (tabel 2.2.1). Landen die in hun algehele kapitaalvoorraad een grote machinevoorraad hebben, vervangen doorgaans grotere delen van hun algehele kapitaal. Dit geldt in het algemeen voor geavanceerde en geautomatiseerde economieën, en in het bijzonder voor Japan waar het verbruik van vaste activa 21% van het bbp uitmaakt (daarmee vermindert het bbp met bijna € 8000 per jaar per volwassene). Het verbruik van vaste activa is ook groot in de Europese Unie en de Verenigde Staten (16-17%). Economieën die in hun kapitaalvoorraad relatief weinig machines en veel landbouwgrond hebben, kennen daarentegen doorgaans ook lagere vva-waarden. In India is het vva 11% van het bbp, en in Latijns-Amerika 12%. Variaties in het vva wijzigen dan ook het niveau van internationale ongelijkheid. Dergelijke variaties verminderen doorgaans de mondiale ongelijkheid, aangezien het inkomen dat gereserveerd is voor het vervangen van verouderde machines in rijke landen doorgaans hoger is dan in landen met lage inkomens. In de toekomst willen wij in deze schattingen nog meer rekening houden met de afschrijving van natuurlijk kapitaal.

De bbp-cijfers hebben nog een andere belangrijke beperking voor een analyse van de inkomensongelijkheid tussen landen en in de loop van de tijd. Op mondiaal niveau is het netto binnenlands product gelijk aan het netto binnenlands inkomen: per definitie is de marktwaarde van de mondiale productie gelijk aan het mondiale inkomen. Op nationaal niveau blijft het inkomen dat door de verkoop van goederen en diensten in een bepaald land wordt opgebracht niet per se in dat land. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer fabrieken in handen zijn van buitenlandse eigenaren. Wanneer we buitenlandse inkomens meerekenen, zal de mondiale ongelijkheid tussen landen doorgaans toenemen in plaats van afnemen. Rijke landen bezitten in het algemeen meer activa in andere delen van de wereld dan arme landen. Tabel 2.2.1 laat zien dat het netto buitenlands inkomen in Noord-Amerika 0,9% van het bbp bedraagt (wat betekent dat de gemiddelde Noord-Amerikaanse volwassene van de rest van de wereld € 610 extra krijgt).4 Het netto buitenlands inkomen van Japan is gelijk aan 3,5% van zijn bbp (wat overeenkomt met € 1460 extra per jaar per volwassene). Het netto buitenlands inkomen in de Europese Unie is iets negatief indien gemeten naar kkp-waarden (tabel 2.2.1) en iets positief indien gemeten naar wisselkoerswaarden (tabel 2.2.2). Dit cijfer verhult zeer ongelijke verhoudingen binnen de Europese Unie. Frankrijk en Duitsland hebben een sterk positief netto buitenlands inkomen (2-3% van hun bbp), terwijl Ierland en het Verenigd Koninkrijk een negatief netto buitenlands inkomen hebben (grotendeels als gevolg van de financiële diensten en buitenlandse bedrijven die daar gevestigd zijn). Aan de andere kant betaalt Latijns-Amerika jaarlijks 2,4% van zijn bbp aan de rest van de wereld. Interessant is dat China een negatief netto buitenlands inkomen heeft: het betaalt bijna 0,7% van zijn bbp aan andere landen. Dat wil zeggen dat de winst die het op zijn buitenlandse portfolio ontvangt lager is dan de winst die buitenlandse investeringen in China opleveren.

 

tabel2.2.1.eps

 

 

tabel2.2.2.eps

 

Per definitie zou het netto buitenlands inkomen op mondiaal niveau nul moeten zijn: wat door sommige landen is betaald, moet door de andere landen zijn ontvangen. Tot nu toe zijn internationale statistische instellingen echter niet in staat geweest de stromen van netto buitenlandse inkomens consistent te rapporteren. Op mondiaal niveau is de som van de gerapporteerde netto buitenlandse inkomens niet nul geweest. Dit heeft men het probleem van het ‘verdwenen inkomen’ genoemd: een deel van het totale inkomen verdwijnt uit de mondiale economische statistieken, wat tot gevolg heeft dat het netto buitenlands inkomen op mondiaal niveau niet nul is.

Het Rapport over de ongelijkheid in de wereld 2018 is gebaseerd op een nieuwe methodologie die inkomensstromen uit belastingparadijzen meerekent. Onze methodologie is gebaseerd op schattingen van buitenlands vermogen door Gabriel Zucman.5 We moeten opmerken dat stromen van netto buitenlands inkomen op nul moeten uitkomen wanneer ze gemeten worden naar wisselkoers (tabel 2.2.2). Dit hoeft echter niet te gebeuren wanneer inkomens worden gemeten naar koopkrachtpariteit (tabel 2.2.1). Wanneer we de verdwenen netto buitenlandse inkomens meerekenen, leidt dat niet tot een radicale verandering in de cijfers over mondiale ongelijkheid, maar het kan wel een groot verschil uitmaken voor specifieke landen. Zo krijgen we een realistischer weergave van de internationale inkomensongelijkheid dan met de cijfers die normaal gesproken in het debat worden meegenomen.

 

Groei in Azië heeft bijgedragen aan de verkleining van de internationale ongelijkheid in de afgelopen decennia

Op mondiaal niveau bedraagt het maandinkomen per volwassene in 2016 € 1340 op basis van koopkrachtpariteit (kkp) en € 990 op basis van wisselkoers (wk). Zoals besproken zijn kkp en wk verschillende manieren om inkomens en internationale ongelijkheid te meten. wk weerspiegelt de marktprijzen en kkp probeert rekening te houden met prijsverschillen tussen landen.

In Noord-Amerika is het nationaal inkomen op basis van kkp (€ 4220 per volwassene per maand) ongeveer drie keer hoger dan het mondiale gemiddelde. In de Europese Unie is het nationaal inkomen op basis van kkp (€ 2630 per volwassene per maand) twee keer hoger. Wanneer we uitgaan van wk-waarden worden de kloven tussen rijke landen en het mondiale gemiddelde groter: de Verenigde Staten en Canada zijn dan vijf keer rijker dan het mondiale gemiddelde, terwijl de Europese Unie bijna drie keer rijker is.6 In China is het inkomen per volwassene € 1170 op basis van kkp; dat is iets minder dan het mondiale gemiddelde (€ 1340). China als geheel vertegenwoordigt vandaag de dag 19% van het mondiale inkomen. Dat aandeel is groter dan dat van Noord-Amerika en de Europese Unie (beide 17%). Gemeten op basis van wk is het Chinese gemiddelde echter € 700, wat een stuk lager is dan het wereldwijde gemiddelde (€ 990). Het Chinese aandeel in het mondiale inkomen daalt naar 15%, tegenover 27% voor de vs-Canada en 23% voor de eu.

Dit staat in schril contrast met de situatie in 1980. Achtendertig jaar geleden vertegenwoordigde China slechts 3% van het mondiale inkomen, tegenover 20% voor de vs-Canada en 28% voor de Europese Unie (schattingen op basis van koopkrachtpariteit: zie tabel 2.2.3). De indrukwekkende reële groei van het nationaal inkomen per volwassene in China in deze periode (831% tussen 1980 en 2016, tegenover 106% tussen 1950 en 1980: zie tabel 2.2.4) heeft een grote bijdrage geleverd aan de verkleining van de internationale ongelijkheid wereldwijd. Een andere convergerende kracht is de afname van het groeitempo van inkomens in West-Europa in vergelijking met dat in de decennia daarvoor (180% groei per volwassene tussen 1950 en 1980, tegenover 45% daarna). Deze vertraging in groeitempo was het gevolg van het einde van het ‘gouden tijdperk’ van groei in West-Europa, maar ook van de grote crisis, die in Europa tot een decennium van groeiverlies leidde. Het inkomen per volwassene in West-Europa was in 2016 zelfs hetzelfde als tien jaar daarvoor, vóór het begin van de financiële crisis.

 

tabel2.2.3.eps

 

 

tabel2.2.4.eps

 

Hoewel de internationale ongelijkheid is afgenomen, bleef de ongelijkheid in het gemiddelde nationaal inkomen tussen landen onderling groot. Ontwikkelings- en opkomende landen groeiden niet allemaal in hetzelfde tempo als China. Het gemiddelde maandinkomen per volwassene in India (€ 580) bedraagt nog steeds slechts 0,4 keer het mondiale gemiddelde gemeten op basis van kkp, terwijl het gemiddelde maandinkomen per volwassene in subsaharaans Afrika vandaag de dag slechts 0,3 keer het mondiale gemiddelde bedraagt (€ 430). De gemiddelde Noord-Amerikaan verdient bijna tien keer zoveel als de gemiddelde subsaharaanse Afrikaan.

 

Divergerende krachten waren ook aan het werk in bepaalde gedeelten van de wereld, zoals in subsaharaans Afrika en Latijns-Amerika

Tussen landen onderling bestaat nog steeds een enorme ongelijkheid, die in sommige gevallen zelfs verergerd is. Bepaalde regio’s met lage en middeninkomens staan er tegenwoordig relatief slechter voor dan vier decennia geleden. Tussen 1980 en 2016 zijn de inkomens per volwassene in Afrika langzamer gegroeid (18%) dan de gemiddelde inkomens per volwassene wereldwijd (54%). Deze groeitrend, die gepaard gaat met politieke en economische crises en oorlogen, beperkt zich niet tot de armste regio ter wereld. Ook in Zuid-Amerika zijn de inkomens sinds 1980 slechts met 12% gegroeid. Als gevolg daarvan zijn de gemiddelde inkomens in deze regio’s in verhouding tot het mondiale gemiddelde gedaald: van 65% tot slechts 40% van het mondiale gemiddelde in 1950, tegenover 140% tot minder dan 100% in Latijns-Amerika (figuur 2.2.1 en 2.2.2).

 

graf2.2.1.eps

 

 

graf2.2.2.eps