#

Sinds 1978 is het gemiddelde inkomen in China vernegenvoudigd

Onder leiding van Deng Xiaoping voerde de Communistische Partij van China vanaf december 1978 in China een aantal beleidsmaatregelen door om de Chinese economie te hervormen en open te stellen; de partij was op zoek naar een nieuw economisch model gebaseerd op een ‘socialisme met Chinese kenmerken’. De transitie van het communistische model van de voorafgaande decennia naar een nieuw model heeft tot een aantal geleidelijke maar niettemin verreikende hervormingen geleid. Deze spreiden zich geografisch uit van speciale economische zones in kuststeden naar provincies in het binnenland en voltrekken zich sectorgewijs. Tijdens de eerste fase van de hervormingen voerde de regering marktprincipes in de landbouwsector in door de productie te decollectiviseren. Hoewel buitenlandse investeringen en buitenlands ondernemerschap onder toeziend oog van de staat werden toegestaan, bleef de grote meerderheid van de industrie tot halverwege de jaren 1980 in handen van de staat. In de decennia daarna werd een tweede fase met grondiger hervormingen in gang gezet. De regering ontmantelde de centrale industriële planning in Sovjetstijl door te privatiseren en door particuliere ondernemingen in de arm te nemen, hoewel de staat in bepaalde sectoren de controle over monopolies behield, zoals de financiële sector en de oliebranche. Daarnaast hief ze in deze periode de prijsregulering op door de markten te liberaliseren en zwakte ze protectionistische beleidslijnen en reguleringen af, wat mede bijdroeg tot een forse groei van de privésector. Deze veranderingen waren vooral evident in de huizenmarkt. De voorraad privéwoningen groeide van ruwweg 50% van het totaal in 1978 tot meer dan 95% in 2015. Voor andere vormen van binnenlands kapitaal nam het aandeel van de staat af, hoewel het nog steeds rond de 50% ligt.

De gevolgen van deze privatiseringshervormingen en transitie naar een open economie zijn wereldwijd van enorm belang geweest, vooral als we kijken naar de significante groei die het land de afgelopen veertig jaar heeft doorgemaakt en de mate waarin het de armoede verdreven heeft. Tussen 1978 en 2015 heeft China zich zelfs ontwikkeld van een arm lagelonenland tot de grootste opkomende economie ter wereld. Hoewel het aandeel van China in de wereldbevolking kleiner werd, nam het aandeel van China in het mondiale nationaal inkomen toe, van minder dan 3% in 1978 tot 19% in 2015, en meer dan vernegenvoudigde het reële inkomen per volwassene. In 1978 was het gemiddelde nationaal inkomen per volwassene zo’n € 1400 per jaar (nog geen 15% van het mondiale gemiddelde) maar kwam in 2015 boven de € 13.100 uit (bijna 90% van het mondiale gemiddelde).

In een recent artikel analyseren Thomas Piketty, Li Yang en Gabriel Zucman hoe deze uitzonderlijke groei was verdeeld onder de Chinese bevolking (zie verderop) en welke invloed het privatiseringsbeleid had op de verhouding tussen kapitaal en inkomen in China (zie hoofdstuk 3.3 van dit rapport).23 Om tot de Distributional National Accounts (dina) te komen combineren de auteurs enquêtegegevens, nationale rekeningen en recentelijk vrijgekomen gegevens over de inkomstenbelasting van de meest verdienende belastingbetalers. Ze constateren een aanmerkelijke groei van de ongelijkheid in inkomen vóór belastingheffing per volwassene tussen 1978 en 2015.24 Deze cijfers vallen voor een belangrijk deel hoger uit dan officiële cijfers over ongelijkheid en schatten vermoedelijk, aangezien ze onvolmaakt blijven, de ongelijkheid nog te laag in.

 

De inkomensaandelen van de bovenste 10% en de onderste 50% zijn uiteen gaan lopen nadat China een meer open economie had ingevoerd

Toen China zijn privatiseringsproces begon (zie ook hoofdstuk 3.4 over de dynamiek van de Chinese overheids- en privévermogens), was het aandeel van het nationaal inkomen dat naar de bovenste 10% van de bevolking ging 27%, evenveel als het aandeel dat naar de onderste 50% ging. Anders gezegd, deze groepen bemachtigden een even groot deel van het nationaal inkomen, maar het aantal mensen in de eerste groep was vijf keer zo klein als in de tweede groep. Het gemiddelde inkomen van de onderste 50% bedroeg dus een vijfde van dat van de bovenste 10%. In 1978 was het inkomensaandeel van de middelste 40% iets meer dan 46% van het nationaal inkomen; het gemiddelde inkomen van deze groep was slechts iets hoger dan het nationale gemiddelde. In de afgelopen vier decennia zijn de aandelen van de onderste 50% en de bovenste 10% uiteen gaan lopen (zie figuur 2.7.1).

 

graf2.7.1.eps

 

Het inkomensaandeel van de onderste 50% was in 2015 iets minder dan 10%, een daling van 12 procentpunten ten opzichte van 1978. Het aandeel van de bovenste 10% was toegenomen tot 41%. In 2015 was het gemiddelde inkomen van de onderste 50% ongeveer 13,5 keer kleiner dan dat van de bovenste 10% in 2015 (€ 3900 of ¥ 17.000 tegenover € 54.500 of ¥ 238.000). De onderste 50% verdiende daarmee in 2015 ruwweg 3,4 keer minder dan het gemiddelde nationaal inkomen per volwassene in China (€ 13.100 of ¥ 57.000), terwijl de bovenste 10% ongeveer vier keer zoveel verdiende als het gemiddelde inkomen. Het aandeel van het nationaal inkomen dat naar de middelste 40% ging, verschilt met bijna 44% slechts marginaal van dat in 1978. Het gemiddelde inkomen van deze middenklasse (€ 14.400 of ¥ 63.000) was iets hoger dan het gemiddelde inkomen per volwassene in China in 2015 (zie tabel 2.7.1).

 

tabel2.7.1.eps

 

 

De inkomensongelijkheid stabiliseerde na 2006

Hoewel de inkomens van de bovenste 10% en de onderste 50% in China al in 1978 uiteen begonnen te lopen, vond de grootste divergentie plaats tussen 1998 en 2006. Dit was een periode van acht jaar waarin de Chinese regering nieuw beleid op het gebied van privatisering van staatsbedrijven uitzette, voornamelijk in de tertiaire sector. Dat leidde onder meer tot een verkleining van het inkomensaandeel van de onderste 50% van 20% tot 15% en een vergroting van het inkomensaandeel van de bovenste 10% van ongeveer 34% naar 43%. Daarna is de inkomensongelijkheid ogenschijnlijk gestabiliseerd: de aandelen van de drie belangrijkste inkomensgroepen zijn in 2015 ongeveer even groot als in 2006. We moeten deze stabilisering van de ongelijkheid echter met een slag om de arm bekijken, aangezien onze gegevens over deze periode niet compleet zijn: onder meer zijn er sinds 2011 geen nationale gegevens meer vrijgegeven over de meest verdienende belastingbetalers.25 Niettemin denken diverse onderzoekers dat deze trend betrouwbaar is. Ze vermoeden dat er rond 2006 een ommekeer heeft plaatsgevonden als gevolg van twee factoren: ten eerste nieuw beleid dat een hogere prioriteit gaf aan een eerlijker verdeelde groei, en ten tweede een trager verloop van structurele veranderingen, zoals de inkrimping van de beroepsbevolking in de landbouw, waardoor de lonen sneller groeiden dan de productie.26

Als we de ongelijkheidsreeksen van Piketty, Yang en Zucman vergelijken met de door de Chinese overheid gebruikte schattingen op basis van budgetonderzoeken, zijn twee opmerkingen op hun plaats. Ten eerste vertonen ook de officiële enquêtegegevens een sterke toename van het aandeel in het nationaal inkomen van de bovenste 10% en een sterke afname van het inkomensaandeel van de onderste 50% in de periode 1978-2015. Ten tweede is in de zojuist genoemde gecorrigeerde reeksen zowel het niveau als de toename van ongelijkheid groter dan in de officiële reeksen. Het inkomensaandeel van de bovenste 10% neemt in de betreffende periode met 14 procentpunten toe (van 27% tot 41% van het nationaal inkomen). Dat is 6 procentpunten meer dan in de officiële cijfers. Na correctie stijgt het aandeel van de bovenste 1% in het totale inkomen in 2015 tot 14%, terwijl de ongecorrigeerde enquêtegegevens spreken over 6,5%. Het verschil tussen onze schattingen en de ongecorrigeerde enquêtegegevens wordt grotendeels veroorzaakt doordat wij dankzij de belastinggegevens nauwkeuriger cijfers kunnen geven over de meest verdienende Chinezen. In 2015 is bijvoorbeeld het inkomensaandeel van de bovenste 1% volgens de ongecorrigeerde enquêtegegevens 6,5%. Dit percentage loopt echter op tot 11,5 wanneer we de belastinggegevens van topverdieners meetellen en tot 14 wanneer we rekening houden met de ingehouden winst en andere belastingvrije inkomsten.

 

Sinds 1980 hebben Chinese topinkomens geprofiteerd van een gigantische groei

De nieuwe gegevensreeksen van Piketty, Yang en Zucman over de verdeling van het nationaal inkomen bieden ook de mogelijkheid de groei van het nationaal inkomen per inkomensgroep te ontleden. Aan de hand daarvan kunnen we weer bekijken in hoeverre verschillende bevolkingsgroepen hebben geprofiteerd van de enorme groei die China sinds 1980 heeft doorgemaakt (zie tabel 2.7.2 en figuur 2.7.2).

 

tabel2.7.2.eps

 

 

graf2.7.2.eps

 

Het gemiddelde nationaal inkomen per volwassene is tussen 1980 en 2015 bijna vernegenvoudigd. Dat komt overeen met een gemiddelde jaarlijkse groei van 6,4% en een totale groei van 780%. Deze groei is echter niet gelijk verdeeld: hoe hoger het inkomensniveau, hoe groter de groei in de onderhavige periode. De groei voor de onderste 50% in deze periode was 390%, tegenover 730% voor de middelste 40% en 1230% voor de bovenste 10%. Binnen de bovenste 10% was de groei ook ongelijk verdeeld. De bovenste 1% kende een totale inkomensgroei van 1800%. Dat is gigantisch, maar een stuk minder dan de groei van meer dan 2270%, 2920% en 3520% voor respectievelijk de bovenste 0,1%, de bovenste 0,01% en de bovenste 0,001%.

In dezelfde periode groeide het gemiddelde nationaal inkomen per volwassene in de Verenigde Staten en in Frankrijk respectievelijk met slechts 63% en 38%; dat is bij benadering veertien en eenentwintig keer minder dan in China. Het verschil in inkomensgroei was ook opmerkelijk aan de onderkant van de verdeling. De cumulatieve groei van het nationaal inkomen van de onderste 50% was 3% voor de Amerikanen, en 33% voor de Fransen, wat minder is dan het gemiddelde. Hetzelfde patroon, waarbij de inkomens sneller groeien naarmate we hoger in de verdeling komen, was in alle landen aantoonbaar.

 

De kloof tussen stad en platteland wordt steeds breder, maar de ongelijkheid binnen regio’s is de motor achter de algehele toename van de ongelijkheid

Welke rol heeft de kloof tussen stad en platteland gespeeld in de ontwikkeling van de ongelijkheid in China? Dit is een belangrijke vraag, aangezien de ongelijkheid ook vooral het gevolg zou kunnen zijn van de groeiende verschillen tussen stedelijke en rurale gebieden, en niet van de ongelijkheid tussen mensen binnen bepaalde gebieden. De vraag welke kracht in dit samenspel de overhand heeft, heeft gevolgen voor het te voeren beleid. Om deze vraag te beantwoorden moeten we eerst bepalen hoe de bevolkingsomvang van stedelijke en rurale gebieden na 1978 is veranderd, aangezien dit deels de aandelen van stad en platteland in het nationaal inkomen bepaalt. In de stedelijke gebieden van China steeg de volwassen bevolking van 100 miljoen in 1978 tot bijna 600 miljoen in 2015. In dezelfde periode bleef de volwassen bevolking op het platteland nagenoeg gelijk: ze groeide van 400 miljoen in 1978 naar bijna 600 miljoen halverwege de jaren 1990, waarna ze weer terugliep tot nog geen 500 miljoen in 2015. Ten tweede is de inkomenskloof tussen stad en platteland in China altijd groot geweest en in de loop der tijd verder gegroeid. Huishoudens in de stad verdienden in 1978 gemiddeld twee keer zoveel als die op het platteland, maar in 2015 was dat 3,5 keer zoveel. Dus terwijl het aandeel van de stad in de volwassen bevolking is gegroeid van 20% in 1978 naar 55% in 2015, is het aandeel van de stad in het nationaal inkomen gegroeid van 30% naar 80%.

Hoewel de kloof tussen stad en platteland is gegroeid, is de toename van de inkomensongelijkheid in China op nationaal niveau aanmerkelijk lager (15%) dan alleen in ruraal China (20%) of alleen in stedelijk China (25%).27 Zoals we zojuist hebben laten zien, was de trend voor de bovenste 10% in grote lijnen omgekeerd evenredig aan de trend van de onderste 50%, waarbij de inkomensaandelen voor de bovenste 10% groeiden. Wanneer we deze gegevens combineren, blijkt ook dat er in China altijd meer ongelijkheid is geweest in rurale gebieden dan in stedelijke gebieden, en als de huidige trends zich voortzetten, blijft dit zo (zie figuur 2.7.3).

 

graf2.7.3a.eps

 

 

graf2.7.3b.eps