#

De duale economie van Zuid-Afrika behoort tot de meest ongelijke ter wereld

Zuid-Afrika is een van de meest ongelijke landen ter wereld. In 2014 bemachtigde de bovenste 10% van de loonverdieners twee derde van het totale inkomen. Dit steekt af tegen andere ongelijke landen met hoge inkomens, zoals Brazilië, de Verenigde Staten en India, waar de bovenste 10% zich zo’n 50-55% van het nationaal inkomen toe-eigent. In tegenstelling tot andere zeer ongelijke landen is het verschil tussen de bovenste 1% en de daaropvolgende 9% in Zuid-Afrika veel minder uitgesproken dan de kloof tussen de bovenste 10% en de onderste 90%. Anders gezegd, wat betreft de inkomensaandelen van de top behoort Zuid-Afrika tot de meest ongelijke Angelsaksische landen, maar tegelijkertijd is de concentratie binnen de hoogste inkomensgroepen, die vooral uit blanken bestaat, geringer. Het gemiddelde inkomen van de bovenste 1% was in 2014 ongeveer vier keer hoger dan dat van de 9% daaronder (ter vergelijking: de bovenste 1% in de Verenigde Staten verdient zeven keer meer dan de 9% daaronder). Het gemiddelde inkomen van de bovenste 10% was echter meer dan zeventien keer hoger dan het gemiddelde inkomen van de onderste 90% (in de Verenigde Staten is dit acht keer hoger). Het is dan ook alleen maar logisch dat het inkomensaandeel van de bovenste 1% groot is (20%), hoewel dit niet het grootste in de wereld is.

We kunnen de ‘duale economie’ van Zuid-Afrika nader illustreren door de inkomensniveaus van Zuid-Afrika te vergelijken met die van Europese landen. In 2014 was het gemiddelde nationaal inkomen per volwassene onder de meest verdienende 10% € 94.600, naar koopkrachtpariteit, wat vergelijkbaar is met het gemiddelde voor dezelfde groep in Frankrijk, Spanje of Italië. Het gemiddelde nationaal inkomen van de onderste 90% in Zuid-Afrika ligt echter dicht bij het gemiddelde nationaal inkomen van de onderste 16% in Frankrijk. In het licht van deze cijfers is het moeilijk te begrijpen waarom sommigen recentelijk de opkomst van een zogeheten middenklasse hebben gesignaleerd. Er lijken in Zuid-Afrika eerder twee samenlevingen naast elkaar te bestaan: een samenleving met een levensstandaard die lijkt op die van de rijke of bovenste middenklasse in geavanceerde economieën, en een andere samenleving die daarbij ver is achtergebleven (figuur 2.12.1).

 

graf2.12.1.eps

 

 

De ongelijkheid is afgenomen in de periode tussen de eenwording van Zuid-Afrika en het einde van de apartheid

In vergelijking met andere Afrikaanse landen bezitten we over Zuid-Afrika veel gegevens. De periode waarvoor fiscale gegevens beschikbaar zijn, begint voor de Kaapkolonie in 1903, zeven jaar voordat de Unie van Zuid-Afrika als een dominion van het Britse Rijk werd gesticht, en eindigt in 2014, waarbij hier en daar een jaar ontbreekt, en vooral een aaneengesloten periode van acht jaar na het einde van de apartheid in 1994. In de eerste helft van de twintigste eeuw hoefde slechts een zeer klein deel van de totale volwassen bevolking belasting te betalen. Aan de hand van de fiscale gegevens op grond waarvan we de inkomensaandelen van de topverdieners proberen in te schatten, kunnen we vanaf 1913 het inkomensaandeel van de bovenste 1% bepalen, maar vanaf 1963 uitsluitend dat van de bovenste 10% van de bevolking (met een lange onderbreking tussen 1971 en 2008).

Ondanks belangrijke variaties op de korte termijn lijkt de ontwikkeling van de inkomensconcentratie in de periode 1913-1993 een zeer duidelijke trend te volgen. Het inkomensaandeel van de meest verdienende 1% werd tussen 1913 en 1993 meer dan gehalveerd en zakte van 22% naar ongeveer 10%. Niet alleen nam het inkomensaandeel van de bovenste 1% af, maar de ongelijkheid binnen deze groep werd ook kleiner. Het aandeel van de bovenste 0,5% nam sneller af dan het aandeel van de 0,5% daaronder (van percentiel 99 tot percentiel 99,5). Terwijl de bovenste 0,5% in 1914 ongeveer 75% van de bovenste 1% vertegenwoordigde, was dat aandeel tegen het einde van de jaren 1980 afgenomen tot 60%.

Ondanks de extreme sociale gevolgen van de eerste discriminerende maatregelen die in het begin van de jaren 1910 werden ingevoerd, leidde dit beleid niet tot een sterkere inkomensconcentratie in de bovenste 1%. Dit was ook een tijd waarin Zuid-Afrika zijn industriële en productiesector ontplooide. In de jaren 1930 maakte het land een opmerkelijk snelle ontwikkeling door, waarvan een groot deel van de bevolking profiteerde. Los van een kortdurende terugval tijdens de grote depressie nam het gemiddelde reële inkomen per volwassene gestaag toe. De ongelijkheid in Zuid-Afrika volgde dezelfde trend als in andere voormalige dominions van het Britse Rijk (Australië, Canada en Nieuw-Zeeland) en nam significant af vanaf 1914 tot het begin van de Tweede Wereldoorlog, al waren er aan het einde van de jaren 1910 enkele kortdurende variaties: het inkomensaandeel van de bovenste 1% nam af van 22% tot 16%.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef het nationaal gemiddelde de bestaande trend volgen, maar nam het gemiddelde reële inkomen van de rijkste 1% een enorme vlucht. Als gevolg van de plotseling gigantisch toegenomen vraag tijdens de oorlog schoten de exportprijzen voor landbouwproducten omhoog, meer dan verdubbelde de maakindustrie haar productie tussen 1939 en 1945 en stegen de winsten van de metaal- en technische industrieën met meer dan 400%.53 Het loonverschil tussen geschoolde/blanke en ongeschoolde/zwarte arbeiders bleef echter extreem groot. Zoals C.H. Feinstein het omschreef: ‘Zwarte arbeiders werden uitgesloten van enig aandeel in het groeiende inkomen in de nieuwe economie die zij schiepen.’54 Het feit dat de piek in het inkomensaandeel van de bovenste 1% (in 1946 23%) gepaard ging met de oorlogsinspanning leek dan ook in wezen te danken aan een kortstondige verrijking van de bovenklasse.

De inkomensgroei in de jaren 1950 was daarentegen inclusiever, aangezien het gemiddelde reële inkomen per volwassene tussen 1949 en 1961 toenam met 29%, terwijl het gemiddelde reële inkomen van de bovenste 1% licht afnam. In 1961 was het inkomensaandeel van de bovenste 1% gedaald naar ongeveer 14%. In de jaren 1960 groeiden beide gemiddelden ongeveer even snel, zodat de ongelijkheid relatief constant bleef. Na zestig jaar van gestage groei was het gemiddelde nationaal inkomen in het begin van de jaren 1970 bijna vier keer zo groot als in 1913. De ongelijkheid begon vanaf 1973 weer af te nemen. Dit moment markeerde echter ook een periode tot 1990 waarin de inkomensgroei in Zuid-Afrika stagneerde, culminerend in een drie jaar durende recessie.

Voor het eerst in negentig jaar begon de goudproductie af te nemen. Rijke aders raakten uitgeput en de ontginningskosten stegen snel. De bedrijfstak die ooit de motor van de economie was, begon te verzwakken. Prijsverhogingen van olie en andere grondstoffen leidden tot een dramatische inflatie, die tussen 1945 en 1992 gemiddeld zo’n 14% per jaar bedroeg. In de jaren 1980 werd de Zuid-Afrikaanse handel getroffen door internationale sancties en boycots als reactie op het apartheidsregime. Die maatregelen voerden de druk die al was ontstaan door binnenlandse protesten en opstanden verder op en droegen bij aan de destabilisering van het heersende regime. De blanke dominantie werd zowel op economisch als op politiek gebied aangevallen, waarna de regering steeds meer concessies deed. Zo erkende ze vakbonden en het recht om te onderhandelen over lonen en arbeidsvoorwaarden. Dit zou deels kunnen verklaren waarom het gemiddelde reële inkomen per volwassene van de bovenste 1% sneller afnam dan het nationaal gemiddelde (figuur 2.12.2).

 

graf2.12.2.eps

 

 

Het progressieve beleid dat na de apartheid werd ingevoerd, kon onvoldoende uitrichten tegen een uiterst ongelijke sociaaleconomische structuur

Voor de acht jaren na 1993 hebben we geen fiscale gegevens, zodat we de inkomensaandelen van de topverdieners niet kunnen inschatten. Wanneer we echter de lijn van de gegevens uit 1993 doortrekken naar de gegevens van de eerstvolgende beschikbare meting in 2002, doet dat vermoeden dat de inkomensongelijkheid tussen het einde van de apartheid en het heden fors is toegenomen. Dat geldt zelfs als we de omvang van die toename met de nodige slagen om de arm bekijken, aangezien de schattingen in deze twee perioden niet volledig te vergelijken zijn. Het inkomensaandeel van de bovenste 1% nam tussen 1993 en 2014 met 11 procentpunten toe. Een deel van de toename van 1993 tot 2002 zal het gevolg zijn geweest van veranderingen in de belastingwetgeving. In het bijzonder waren voor 2002 vermogenswinsten volkomen vrijgesteld van belasting, waardoor het aandeel van de hoogste inkomensgroepen waarschijnlijk te laag wordt ingeschat. Bovendien lijkt het vermogen om belasting te innen in de afgelopen jaren aanzienlijk verbeterd. Daarnaast lijken ook de gegevens van budgetonderzoeken voor de jaren 1993, 2000 en 2008 erop te duiden dat de ongelijkheid aanmerkelijk is toegenomen in de periode waarover we geen fiscale gegevens hebben.55

In eerste instantie lijkt het misschien vreemd dat de economische ongelijkheid is toegenomen na de afschaffing van een discriminerend regime. De vestiging van een multiraciale democratie met een nieuwe grondwet en een president van dezelfde etnische afkomst als de meerderheid van de bevolking, heeft niet automatisch de overgeërfde sociaaleconomische structuur van een uiterst ongelijk land veranderd. De rassenongelijkheid nam in de jaren 1980 en 1990 wel degelijk af, maar de ongelijkheid binnen rassengroepen nam toe: stijgende inkomens per hoofd van de bevolking onder zwarten in de afgelopen drie decennia hebben de inkomenskloof tussen zwart en blank verkleind, maar doordat de ongelijkheid binnen de zwarte en de Aziatisch/Indiase gemeenschappen is toegenomen, is de ongelijkheid als geheel niet afgenomen. Onderzoekers zijn het erover eens dat de arbeidsmarkt een dominante rol in deze ontwikkeling heeft gespeeld: het aantal zwarten met een geschoolde baan (onder meer in de ambtenarij en in andere goedbetaalde overheidsfuncties) groeide, terwijl tegelijkertijd het loon van deze groep arbeiders steeg.

Sinds 1994 zijn er diverse sociale beleidsinitiatieven gelanceerd en/of uitgebreid om de ongelijkheid te bestrijden. Daartoe behoorden belangrijke onvoorwaardelijke inkomensoverdrachten ten gunste van de kwetsbaarste groepen (kinderen, gehandicapten en bejaarden). Tegelijkertijd zijn de hoogste marginale belastingtarieven op privé-inkomen relatief hoog gebleven en recentelijk nog verhoogd naar 45%. Ondanks deze nivellerende beleidsinspanningen blijkt uit onderzoeken dat de hoogste inkomensgroepen nog steeds in overweldigende mate blank zijn. Andere onderzoeken tonen aan dat dit dualisme naast andere belangrijke dimensies als werkloosheid en onderwijs een in het oog springend kenmerk is. Bovendien is eigendom, en in het bijzonder grond, nog steeds zeer ongelijk verdeeld. In 1913 nam het Zuid-Afrikaanse parlement de Natives Land Act aan, die het recht op grondbezit voor Afrikanen beperkte tot specifieke gebieden, die samen slechts 8% van het totale grondgebied van Zuid-Afrika uitmaakten. In het begin van de jaren 1990 bezaten minder dan zeventigduizend blanke boeren ongeveer 85% van de landbouwgrond.56 Er zijn enkele landhervormingen doorgevoerd, maar met ogenschijnlijk slechte resultaten.57 Waarschijnlijk is de situatie sindsdien niet veel verbeterd, hoewel exacte gegevens over de recente landverdeling nog verzameld moeten worden.

Gezien deze sociaaleconomische structuur heeft het einde van de internationale boycot in 1993 misschien direct in het voordeel gewerkt van een minderheid van hooggeschoolde en/of rijkere mensen die in staat waren van de internationale markten te profiteren. Daardoor heeft het einde van de boycot bijgedragen aan de groei van de ongelijkheid. Deze hypothese zou ook kunnen verklaren waarom de inkomensongelijkheid in Zuid-Afrika niet groeide in de jaren 1980, toen de boycot nog van kracht was, terwijl ze in andere dominions (Nieuw-Zeeland, Canada en Australië) wel toenam, ook al had Zuid-Afrika tot dat punt een vergelijkbare trend gevolgd. Bovendien kan de invoering van het Growth, Employment and Redistribution-programma (gear) in 1996, dat bestond uit het wegnemen van handelsbarrières, de liberalisering van de kapitaalstromen en de verlaging van het begrotingstekort, op de korte termijn ook hebben bijgedragen aan de verrijking van de meest welvarende inwoners, terwijl ze de kwetsbaarste inwoners onbeschermd liet, deels doordat kapitaalinkomen steeds lucratiever werd dan arbeidsinkomen en geschoolde arbeid steeds lucratiever werd dan ongeschoolde arbeid.

De snelle groei in de pakweg eerste vijftien jaar van deze eeuw werd in wezen aangejaagd door de stijging van de grondstoffenprijzen en leverde weinig nieuwe banen op, waarop de overheid wel had gehoopt. Het inkomensaandeel van de bovenste 1% groeide van iets minder dan 18% in 2002 naar meer dan 21% in 2007. Vervolgens nam het met 1,5 procentpunten af en groeide daarna weer in 2012-2013, toen de prijzen opnieuw tot grote hoogte stegen. Het feit dat deze wisselende percentages de fluctuatie in grondstoffenprijzen nauwgezet volgden, doet vermoeden dat een minderheid die profiteerde van de winsten op de grondstoffen zich een meer dan evenredig deel van de groei kon toe-eigenen.

Ten slotte moeten we benadrukken dat de bovenste 1% slechts een klein deel vormt van de bovenste 10%, die grotendeels uit blanken bestaat. Hoewel het inkomensaandeel van de bovenste 1% relatief klein is in vergelijking met dat in andere regio’s met een grote ongelijkheid, zoals Brazilië of het Midden-Oosten, is het inkomensaandeel van de bovenste 10% in Zuid-Afrika juist extreem groot (figuur 2.12.3). De historische ontwikkeling van de bovenste 10% kan anders zijn dan die van de bovenste 1% en heeft tijdens de twintigste eeuw mogelijk minder grote schommelingen gekend. Helaas gaan de historische gegevens over de bovenste 10% op dit moment niet zo ver terug in de tijd als die voor de bovenste 1%.

 

graf2.12.3.eps