RIT

Op het dak van onze oude Volvo klonk een harde klap. Aan het bijrijdersraampje verschenen de gezichten van twee jongens. Ze lachten en staken hun duimen op.

‘Klojo’s,’ zei Eric.

Ik herkende de koppen uit de kroeg en zwaaide. Mijn contrabas lag op de neergeklapte achterbank, Eric hield zijn saxofoonkoffer liever op schoot. Hij rommelde in de binnenzak van zijn suède jas en haalde een pakje sigaretten tevoorschijn.

‘Gordel om?’ vroeg ik.

‘Ja, mama.’

We reden over de zeedijk. Naast me peuterde hij een voorgedraaid blowtje tussen de sigaretten uit en stak het aan. Ik nam een pepermuntje. Vies altijd, pepermunt na bier.

Links deinde de zee in het lage novemberlicht, rechts schoten de rode daken van het havenstadje aan ons voorbij. Geen mens op de weg. Bleven ze op dit schiereiland soms binnen op zondagmiddag? Ook in de kroeg hadden maar twintig mensen bij het optreden gezeten. Onze pianist en drummer waren na afloop snel vertrokken. Eric en ik hadden nog wat zitten kletsen met twee aardige meiden die onze muziek te ingewikkeld vonden. ‘Te veel gepriegel,’ had de langste van het stel gezegd. De kritiek deed ons niet zoveel. We hoorden het vaker. En het was waar, de composities van Eric waren complex.

De zon verdween en het zeewater werd zilverachtig. Het licht om ons heen tintelde. Magic hour.

Het hoofd van Eric lag al achterover tegen de steun. Zijn rode krullen hingen voor zijn ogen. Hij leek vermoeid, maar ik kende hem; nog een paar trekjes van zijn blow en de verhalen zouden komen. Hij zoog de rook diep naar binnen, hield die even vast in zijn borstkas om daarna lang uit te ademen.

‘Je zou kunnen zeggen dat akkoorden bedoeld zijn om ons in het gareel te houden. Drie, vier noten in een bepaalde verhouding tot elkaar, daar zit een beperking in. Iemand is ooit met die akkoorden begonnen om zekerheid in te bouwen. En dat hoort nou juist niet in kunst. Je hoeft niets te weten. Helemaal niets. Je moet ook aan niets denken, dan speel je wat er in je opkomt. Dan ben je zelf muziek geworden.’

Ik hield van de vage gedachtenkronkels van Eric op de terugweg. Klopte het wat hij beweerde? Zaten we vast in de akkoorden? Ging ik met mijn notenkeuze op de contrabas te veel uit van wat ik al kende? Ja, soms wel.

We hadden de zee achter ons gelaten en reden op een provinciale weg landinwaarts. Ik passeerde een te langzaam rijdende bestelauto en dirigeerde onze Volvo weer naar de rechter baan.

Vanmiddag hadden we ‘Think Twice’ gespeeld. Weer zo’n ingewikkelde compositie van Eric, met tempowisselingen tijdens de improvisatie. Ik moest altijd op het muziekpapier spieken om te kijken waar ik precies zat. Eric niet. Hij deed zijn ogen dicht en was… Ja, waar was hij? Zijn noten zaten zo dicht op en door elkaar dat hij ze onmogelijk van tevoren in die volgorde had kunnen bedenken.

‘Wat gebeurt er in je hoofd als je op “Think Twice” soleert? Het lijkt of je jezelf achternaholt. Of niet?’

Eric likte aan de plakrand die loszat bij de filter. Hij nam opnieuw een stevige haal, die hij pas weer uitblies nadat de rook binnen zijn werk had gedaan.

‘In mijn kop loop ik over slingerweggetjes. Smalle paadjes, van klei, maar ook wel van staal en plastic. Daar moet ik dan overheen. Soms is het heel glad, maar een seconde later kan de ondergrond juist ruw zijn. Dan geef ik extra kracht en begin ik harder te blazen, met een paar stevige noten. Het komt weleens voor dat ik verdwaal. Moet je nooit bang voor zijn. Verdwalen bestaat niet, je komt altijd ergens aan.’

We naderden een rotonde. De blauwe verkeersborden waren verlicht maar ik kon de plaatsnamen nog niet lezen.

‘Kom, we doen een spelletje,’ zei Eric.

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik tel af, bij nul moet je “links” of “rechts” zeggen.’

‘En dan?’

‘Als we hetzelfde zeggen, slaan we af. Anders rijden we gewoon rechtdoor. Op naar het onbekende, naar een plek die je nog niet kent. Lekker, man.’

‘Dat noem ik nou verdwalen.’

Freedom, man, freedom!’ zei Eric met een Amerikaans accent, alsof hij een saxofonist uit Brooklyn was.

Nog een meter of vijftig tot de rotonde.

‘Drie, twee, één…’

Eric riep ‘links’. Ik ook.

Ik nam de rotonde voor driekwart.

Ye-eah!’ zei Eric sloom.

Aan het bandenprofiel in plakkaten platgereden klei kon je zien dat boeren met hun tractors van deze asfaltweg gebruikmaakten.

Eric nam een haal en praatte verder. ‘Vrijheid zit in je hoofd. Mensen willen je gevangenzetten met regeltjes. Ze zijn bang voor gevaar. Terwijl… Gevaar is juist mooi. Als ik blaas ben ik bang. Gevaar is lekker. Niet meer weten waar je zit in een nummer. Daarom speel ik met mijn ogen dicht. Ik wil zo weinig mogelijk invloeden van buitenaf. Ik speel op driften, als een zoektocht.’

Het Amerikaanse jazzlabel Impulse, dat was zo’n beroemd label voor durfals. Ik zag de platen voor me: zwaar vinyl, kartonnen klaphoezen, altijd met een oranje-zwarte rug. Yusef Lateef, John Coltrane, Chico Hamilton, Gabor Szabo stonden onder contract. Musici die je een stap voor wilden zijn. Een Impulse-elpee van Archie Shepp uit 1966 heette The Way Ahead. Na Erics verhaal begreep ik die titel pas. Je moest met een sperwersoog tot diep in de groeven kijken.

We naderden weer een rotonde.

‘Klaar?’ riep Eric. ‘Daar gaan we weer. Drie, twee, één…’

‘Links!’

‘Rechts.’

Dus moest ik rechtdoor. Met flinke snelheid nam ik de rotonde. Ik keek niet meer naar de borden. We zouden wel zien waar we uitkwamen, de afslag naar huis hadden we eerder toch al gemist.

Door mijn wilde bocht bonkte het lijf van Eric tegen me aan.

‘Kut,’ zei hij.

‘Wat?’

‘Waar is mijn blow?’

Ik keek afwisselend naar de weg en naar de schoot van Eric. Het stonk naar brand.

‘Zoek nou, man!’ riep ik. Maar Eric deed niets.

Vlak voor me lag een parkeerhaven langs de weg. Ik stuurde naar rechts, remde en maakte mijn riem los. Terwijl de motor stationair bleef draaien zocht ik tussen zijn benen. Een oranje puntje gloeide vlak bij zijn kruis en had een gaatje in de bekleding geschroeid. Ik pakte een thermosfles die in het rommelvakje tussen onze stoelen lag en goot koude thee tussen Erics benen.

‘Ye-eah!’

‘Stoel naar de kloten,’ zei ik.

Eric stopte de nat geworden blow in zijn mond en zei: ‘Ik moet pissen.’ Hij deed zijn gordel los, stapte onhandig uit en liet het portier open.

Ik zag hem aan zijn broek morrelen. Boven de draaiende motor uit hoorde ik geklater. Kennelijk piste Eric in een sloot.

Zijn suède winterjas vertoonde slijtplekken. Voor een optreden kleedde hij zich nooit om. Altijd dezelfde spijkerbroek, hetzelfde vale T-shirt en zijn afgetrapte All Stars.

Dit ging even duren, wist ik. Eric speelde het klaar het vocht van een hele dag op te slaan om het pas op de terugweg op zijn dooie gemak te lozen.

Om ons heen lagen alleen maar weilanden. Een paar meter verderop stond een stel koeien naar ons te kijken.

‘Het begint al donker te worden,’ zei ik toen Eric instapte en zijn vingers aan zijn spijkerbroek afveegde. Ik deed de lichten aan en draaide de weg op.

Eric nam een haal van zijn blow, waar geen vuurkegel meer aan zat. ‘Weet je, donker is niet donker. Donker is gewoon minder licht.’

In de verte doemde een lange brug op. Links en rechts water. Hier gingen we kennelijk van het eiland af. Geen idee waar we waren. Ik zette de Volvo in zijn vier en reed met hoge snelheid over de brug.

‘En als ik nou opeens hard aan het stuur ruk?’ zei Eric. Hij bewoog zijn linkerhand langzaam naar het stuur.

Ik weerde hem af. ‘Ophouden, Eer. Godverdomme.’

‘God is een lul,’ zei Eric. ‘Hij bestaat wel, maar het is een rommelaar. Van de aarde een zooi maken en dan zelf niet meer thuis geven. Moet je kijken, hier water in overvloed maar op andere continenten is het kurkdroog.’

We denderden de brug af en naderden een kruising.

‘Spelen we nog verder?’ vroeg ik.

Eric lachte en telde af.

‘Drie, twee, één…’

‘Rechts,’ zeiden we tegelijkertijd.

We kwamen op een smallere weg uit, anderhalve auto breed. Na een paar kilometer vingen de koplampen de reflectie van een verkeersbord. Een stopbord. Ik minderde vaart.

‘Blijf rijden,’ zei Eric.

‘Ik moet stoppen.’

‘Je moet niks. Altijd dat heilige moeten. Er staat alleen maar een verkeersbord. Een stuk staal dat niets te vertellen heeft. Rij nou gewoon door. Drie, twee, één… rechts.’

Zijn spelletje begon me tegen te staan, zeker toen ik naar het klokje op het dashboard keek: kwart over vijf. Ik wilde om zes uur thuis zijn, snel eten en daarna hangen voor de televisie.

‘Rechts, godver!’ riep Eric.

Ik draaide naar rechts. Een onverharde weg met aan beide kanten weilanden. Het gras stond hoog.

‘Weet je, ze zeggen toch: in de beperking toont zich de meester. Nou, dat vind ik dus niet. Hersens hebben het vermogen om steeds meer op te nemen. Jezelf beperken, dat zou dom zijn.’

Hij trok zijn T-shirt uit zijn broek en begon traag over zijn witte buik te wrijven. Rode krulletjes kropen omhoog naar zijn borst.

‘Mijn hoofd zit soms te vol. Vanmiddag nog, in ‘Nightshift For Lonely People’. Dan denk ik — heel even maar — aan een luik dat openstaat en dat alle overbodige noten daarin vallen. Dan komt er weer plek vrij en kan ik lekker blazen.’

Houten paaltjes verbonden een lange lijn die glinsterde in het licht van de koplampen. Schrikdraad. Ik herkende de geaarde handvatten waarmee je het kon loskoppelen zonder een tik te krijgen.

‘Ruimte is essentieel,’ zei Eric, terwijl hij hard met een vuist op zijn hoofd sloeg. ‘Opslagruimte zat.’

De auto schommelde over de ongelijke weg. Waar zaten we? ‘Zullen we keren en terugrijden naar de grote weg?’

Eric draaide zich naar me toe. Zijn oogleden hingen slap. Hij trok de blow uit zijn mond en duwde hem tussen de bolletjes kauwgom en peuken in de volle asbak.

‘Terug ligt de weg die je al kent. Zolang je vooruit kunt, moet je vooruit. Drie, twee, één.’

Stapvoets reden we af op een kruising met een nog smallere landweg. Ik haalde mijn voet van het gaspedaal, remde pas op het laatste moment en legde mijn handen demonstratief op mijn dijbenen. Nu pas merkte ik hoeveel lawaai de blower van de verwarming maakte.

‘En wat wil je nu?’

‘Links,’ antwoordde Eric.

‘Het loopt hier overal dood, man. Luister, we draaien om en gaan naar huis.’

‘Nee, we gaan naar links,’ zei Eric ijzig kalm.

Ik gaf gas en draaide het stuur linksom. Af en toe raakte de bodemplaat van de auto de grond. Eric stootte zijn hoofd tegen het dak. Hij zei niets, glimlachte en wreef over zijn krullen. Stapvoets reden we verder. Een boerderij.

Ik reed het erf op en liet de motor draaien. ‘Hier kan ik goed keren.’

Eric kwam met zijn gezicht dicht bij het mijne. Ik rook de geur van wiet uit zijn mond. ‘Je moet altijd iets helemaal afmaken. Anders is het niks en wordt het niks.’

Gedecideerd stapte hij uit en liep door een laag droge bladeren op de boerderij af. Ik kon me niet voorstellen dat de bewoners op Eric zaten te wachten.

Met zijn wijsvinger duwde hij de klink van de zijdeur omhoog.

De boerderij was omgeven door oude bomen, daarachter strekten de weilanden zich uit. Een kat trippelde langs de houtblokken en stapte een moestuintje in. Zijn staart stond als een windvaan recht in de lucht. Hij woelde in de grond en ging zitten.

De zijdeur stond nog steeds open. Geen teken van leven. Eric was niet meteen weggestuurd.

Het duurde me te lang. Ik zette de motor af en stapte uit. Tegen de zijmuur lagen onder een afdak houtblokken opgestapeld. In het bovenste blok was een bijl geslagen. Via het erf liep ik naar de voorkant van de boerderij.

Door een hoog raam zag ik Eric in een rommelige huiskamer staan praten met een man in een wit onderhemd. Vaag hoorde ik hun stemmen. Op een oude televisie was een reiger te zien die aan de oever van een sloot stond. Alleen zijn kuif bewoog.

Eric en de man spraken met elkaar alsof ze elkaar al jaren kenden. De man legde zijn hand eerst op de schouder van Eric en vervolgens op zijn eigen hoofd.

Door de zijdeur ging ik naar binnen. Eric was aan het woord ‘…een eindeloze reis naar een plek waar we versmelten tot iets heel anders. Daar zijn we geen mensen meer, maar lichtbollen van energie. In mijn dromen kan ik naar die plek. Het licht is daar feller dan het zonlicht.’

De mannen stonden met de rug naar me toe. Op de televisie slokte de reiger met een kokhalsbeweging net een visje naar binnen. Het geluid stond uit.

Ik kuchte zachtjes om mijn aanwezigheid kenbaar te maken.

Eric draaide zich om. ‘Hé, ben je daar eindelijk? Dit is meneer Westerveld.’

Ik gaf de man in het witte onderhemd een hand. Zijn schouders zaten onder de sproeten.

‘Ik heb hem net verteld over links, rechts. Meneer doet mee.’

Westerveld stond onder een plafonnière. Van de drie peertjes brandde er maar één. Hij zag er vermoeid uit in het schijnsel. Zware wallen onder geknepen ogen.

‘Zien jullie die twee deuren?’ zei Westerveld. Hij wees naar twee ongeschuurde deuren met ovale handgrepen.

‘Daar gaan we,’ zei hij. ‘Drie, twee, één.’

Eric en ik zeiden alle twee ‘rechts’.

Westerveld trok de rechter deur open. Een smal gangetje leidde naar een trap.

‘Na u.’

We liepen de houten trap op die uitkwam op een vliering met een schuin dak. Een tl-buis knipperde aan. De ene kant van de ruimte was volgestouwd met verhuisdozen, aan de andere kant waren met spaanplaten twee kamers getimmerd. De muffe geur deed me denken aan oude kranten.

‘Als ik zo vrij mag zijn, dan tip ik de linker kamer,’ zei Westerveld.

Ik keek Eric aan. Mocht een buitenstaander ons spel beïnvloeden?

‘Een stemadvies, mooi,’ zei Eric. Hij telde onmiddellijk af.

‘Drie, twee, één…’

Twee keer links.

Westerveld duwde de zelfgemaakte deur voor ons open. Hij miste het bovenste kootje van zijn pink, zag ik nu. Met zijn drieën stapten we het kamertje binnen, dat ook weer verlicht werd met een tl-buis. Op een vloer van ongeschuurde planken stond een stalen tweepersoonsbed waarin een oude vrouw lag. Met twee kussens achter haar rug bekeek ze een groot boek. Ze had geen oog voor ons.

Westerveld begon hard te praten: ‘Moeder, dit zijn twee muzikanten uit de grote stad. Ze doen een spelletje: links of rechts.’

De vrouw liet haar handen op de opengeslagen bladzijden liggen en kantelde haar hoofd langzaam omhoog. Haar ogen waren waterig.

Eric en ik knikten zo vriendelijk mogelijk.

De vrouw groette ons niet, ze liet haar hoofd zakken en sloeg een bladzijde om.

‘Ze krijgt het allemaal niet meer zo mee,’ zei Westerveld.

Ik keek naar het bed. Aan weerszijden stond een eikenhouten nachtkastje. Op het linker stond een boeketje droogbloemen in een vaas. Op het rechter kastje lag een nat washandje in een glazen asbak.

‘Ik ga aftellen,’ zei Westerveld. ‘Drie, twee, één.’

‘Links,’ zei ik.

‘Rechts,’ antwoordde Eric.

We wisten even niet hoe we verder moesten. Onverstoorbaar sloeg de vrouw een bladzijde om. Ik ging een beetje door mijn knieën om het omslag te kunnen zien: Vogels in Midden- en Zuid-Europa.

‘Nu moeten jullie rechtdoor, toch? Dat is de plek waar mijn moeder ligt.’

Westerveld keek ons verwachtingsvol aan. Ik keek naar de bladerende vrouw. Ze zag er broos uit. Eric en ik konden toch moeilijk op haar duiken. Westerveld pakte het boek uit de handen van zijn moeder en toonde de opengeslagen fotopagina’s. Rechts een ijsvogel op een tak boven een stromende rivier, links een hop met een oranje-zwarte kam op zijn kop en een insect in zijn snavel.

‘Drie, twee, één,’ zei Westerveld, terwijl hij het boek aan het voeteneind legde.

Eric was nu sneller: ‘Links.’

‘Wacht even, ik snap het niet meer,’ zei ik.

‘Kom op, een antwoord!’ riep Westerveld. Hij pakte het washandje uit de asbak, veegde ermee over het voorhoofd van zijn moeder en legde het terug.

‘Eh… nou, ook links dan.’

Westerveld pakte het boek weer beet en hield de linker pagina dicht bij zijn gezicht. Hij kneep zijn ogen nog verder samen om het onderschrift te kunnen lezen. ‘Er staat: de hop rust uit op een tak in de Donaudelta.’

Eric kreeg het boek in zijn handen gedrukt. De vrouw keek verbijsterd naar haar zoon, ontroostbaar als een kind van wie het lievelingsspeeltje is afgenomen. Eric dook nog dieper in de foto van de hop. ‘Zo’n vogel heeft met niemand een afspraak. Eten, zoeken, vliegen, zitten. Moet je die kleurenkuif zien. Een kroon op zijn kop. Dat verwacht je niet bij bruine veren. Zo zie je maar hoe je je kunt vergissen in het uiterlijk.’

Ik keek naar de moeder. Heel langzaam viel haar mond open. Meer tandvlees dan tand. Een rulle tong met geultjes. Ze sloot haar ogen, hield haar handen tegen haar wangen en begon zonder geluid te huilen.

‘Rustig maar, moeder.’

‘Zo’n hop is een koning!’ riep Eric.

‘Eric, alsjeblieft.’

Westerveld griste het boek uit zijn handen en legde het snel terug op zijn moeders schoot.

Eric schrok toen hij de vrouw in tranen zag. ‘Sorry, mevrouw, sorry.’

Hij leek zijn hand naar haar uit te willen steken, maar bedacht zich en liep de kamer uit. Ik hoorde de onbehouwen passen van Eric op de vliering en daarna de trap, en keek naar meneer Westerveld.

‘Doen jullie dat links, rechts wel vaker?’ Hij pakte het washandje en hield het tegen zijn moeders voorhoofd.

‘Nee, normaal rijden we in één keer naar huis.’

Ik geneerde me voor de situatie, maar Westerveld leek er niet mee te zitten. Terwijl zijn moeder weer verder bladerde in het vogelboek deed hij een pas mijn kant op.

‘Ik kan hier geen dag weg,’ fluisterde hij. We keken samen naar zijn moeder.

‘Vogels geven haar rust.’

‘Ja, het zijn fijne dieren,’ zei ik. Buiten werd het portier van de Volvo dichtgeslagen.

‘Vorige maand zat hier een wielewaal in de kastanjeboom. O-u-fi-fioe, o-u-fi-fioe-oe. Je weet werkelijk niet wat je hoort. Vogels voegen iets toe aan het leven, vind ik.’

De vrouw had de laatste pagina van het boek bereikt. Ze sloeg het dicht, draaide het om en begon weer opnieuw te bladeren.

‘Maar ik doe een moord voor een hop,’ zei Westerveld.

Hij spreidde de vingers van zijn hand en hield hem boven zijn hoofd. ‘Hij kan zijn kuif als een waaier openvouwen, zoals een goochelaar een spel kaarten.’

Ik werd altijd onrustig als volwassen mannen hun hobby serieus namen. Maar Westerveld stelde me op een of andere manier op mijn gemak.

Er klonk weer gestommel op de trap, daarna op de vloer van de vliering.

‘Drie, twee, één!’ hoorde ik Eric roepen. Nog voor hij binnen was, begon hij op zijn altsaxofoon te spelen.

Een melodie vloog de kamer binnen. Het begon eenvoudig, als een kinderliedje. Ik had het Eric nog nooit horen spelen maar kon het meteen meeneuriën. Eric kwam binnen, bleef vlak voor het bed staan en blies verder.

Het hoofd van de vrouw kwam los van de kussens.

Westerveld hield zich aan de rand van het bed vast en luisterde. Met zijn ogen dicht speelde Eric zangerige noten in het hoge register. Het was of hij ze zachtjes in ons oor fluisterde. De ene noot riep de andere op. Het leek een wijsje dat al eeuwen bestond.

Tussen de laatste noten zaten spannende, lange stiltes. Kwam er nog iets uit de sax of niet? Pas toen Eric een lage noot met veel valse lucht liet wegsterven en het mondstuk uit zijn mond haalde, wist ik dat het klaar was.

Op de zacht zoemende tl-buis na was het stil in het kamertje. Ademen leek al te veel.

Toen klonk er een onregelmatig geklap in de ruimte. De moeder probeerde haar handen op elkaar te krijgen. Het lukte maar half.

Eric tikte ritmisch op de kleppen van de saxofoon, zonder te blazen.

‘Wat speelde je?’ vroeg ik.

‘Ik zat op de rug van een vogel. Hoog in de lucht draaiden we rondjes boven dit bed. Opeens daalde de vogel. Pas vlak boven het bed spreidde hij zijn vleugels om te remmen. De vogel landde op het hoofd van mevrouw en ging met zijn donsveertjes op haar gezicht zitten. Zo zacht, zo warm. Ze viel in slaap. Onder die vogel hoorde ik een soort brommen. Dat was die laatste, lage noot.’

Westerveld kwam bij Eric staan. ‘Was het een hop?’ vroeg hij, met een verwachtingsvolle blik.

‘Nee, een duif.’

De moeder had haar hoofd weer in de kussens gelegd, de ogen gesloten.

‘Vond je het mooi?’ vroeg haar zoon.

Ze zei niets terug.

We slopen de kamer uit en namen de trap. De televisie flikkerde nog steeds. De reiger wandelde met statige passen door het gras en tuurde onafgebroken naar de sloot.

Op het erf stapten we in de auto. Ik zette de koplampen aan en startte de motor. Eric hield de saxofoon op schoot.

‘Meteen links, hè,’ zei Westerveld, vlak voor ik mijn portier dichtgooide.

‘Gordel om?’

‘Ja, mama.’

Ik reed de Volvo het erf af. Nog voor ik afsloeg, hoorde ik Eric zachtjes aftellen.

‘Drie, twee, één, nul.’

 

De hete theaterlampen schenen in ons gezicht. Benauwd. Laag plafond. Eric stond te blazen achter een microfoon, zijn T-shirt hing slordig uit zijn jeans. Met de drummer hadden we de avond ervoor voor het eerst gespeeld. Hij kwam uit de buurt en sloeg het liefst op alles tegelijk. Snare, hi-hat, toms, ride-cymbal. Ik moest hard werken om hem bij te benen.

Eric had zijn haar laten groeien, de rode pijpenkrullen vlogen alle kanten op. Terwijl hij blies, bolden de aderen in zijn nek op; kronkelende slangetjes onder de huid. We speelden ‘Rip de Boom’ van Cannonball Adderley. Bij de eerste chorussen stond Eric nog behoorlijk stil, maar naarmate het nummer vorderde, werd hij beweeglijker. Af en toe raakte de kelk van zijn altsax per ongeluk de microfoon. Hij blies een lange stroom van noten in het hoogste register, zijn vingertoppen tikten hard tegen de kleppen. Gekrijs uit de sax.

Vooraan stond het meisje dat er gisteren ook al was. Ze deinde mee op de golven van de muziek. De huid van mijn rechterwijsvinger schrijnde door het snelle plukken aan de bassnaren. We speelden het stuk bijna twee keer zo snel als normaal. Breakneck speed.

Eric leek nog niet van plan zijn solo te eindigen. Hij zakte een beetje door zijn knieën toen hij de hoge noot haalde. Het werkte. Het publiek schreeuwde om meer.

Het meisje bleef zacht deinen en bewoog haar bovenlijf alsof ze een ballad hoorde. De drummer naaide Eric en mij op door nog sneller te gaan spelen. Bring it home, baby. De afgelopen maanden te weinig gespeeld. Stom. Geen eeltkussens. Ik wisselde van wijsvinger naar middelvinger. Het hielp maar even. Kramp in mijn onderarm. Op zijn liveplaten bleef saxofonist John Coltrane regelmatig alleen over met zijn drummer Elvin Jones. Dan kon contrabassist Jimmy Garrison zijn handen even ontspannen.

Toen ik opgaf, keek Eric om — ik gebaarde dat hij door moest met de drummer —, hij lachte, draaide zijn sax naar de microfoon en speelde verder. De drummer ramde of zijn leven ervan afhing. Eric blies zich boven het snerpende geluid van de bekkens uit. Ook de drummer moest eraan geloven. Nog een paar hengsten op de floortom, harde meppen op zijn hi-hat. Toen was het op. Hij legde zijn stokken op schoot en wreef het zweet uit zijn ogen met de mouw van zijn overhemd. Eric speelde nog een paar maten door en eindigde abrupt. Met één lange lage noot. Ik moest mijn vinger op de d-snaar leggen om te voorkomen dat mijn versterker ging rondzingen.

Dit was het. Geen toegift in The Wild Cat. Eric omhelsde me. Knokige schouders in een drijfnat T-shirt. Hij riep iets wat ik niet kon verstaan omdat er muziek was opgezet. Zijn oude Selmer lag weer in het foedraal, een koperkleurige baby in een bedje van paars velours. We wilden nog maar één ding: zuipen. Ik wurmde me naar de bar en haalde bier. Door de openstaande nooduitgang waaide frisse lucht naar binnen. Eric stond met het meisje van de eerste rij tegen een auto. Niet storen. Ik ging op mijn versterker zitten en dronk alle twee de biertjes op.

 

Het was al twee uur in de middag, maar Eric lag nog op bed. Hij droeg een lichtblauwe overall die een paar maten te groot voor hem was.

‘Moet je niet opstaan?’

Eric reageerde niet. Hij bleef naar het hoge plafond van de eenpersoonskamer staren. Ik zat naast hem op een klapstoel. Tussen de krulharen van zijn rossige baard zag ik opengekrabde korstjes. Zijn gezicht was opgezwollen. Hij oogde sowieso dikker dan de laatste keer dat we samen optraden. Dat moest ruim drie jaar geleden zijn geweest.

‘Weet je nog wie ik ben?’

Ik deed met mijn handen of ik contrabas speelde. Links de vingers gespreid op de toets, rechts met mijn wijsvinger plukkend aan de snaren. Eric verroerde zich niet. Toen ik Shirley belde en vertelde dat ik hem wilde opzoeken, had ze me al gewaarschuwd. Zelf ging ze nog maar één keer in de week langs bij Ericlove, zoals ze hem noemde. Ze was benieuwd naar mijn bevindingen. We zouden elkaar naderhand wel treffen bij de hoofdingang van het gebouw.

‘Een kwartiertje, meer kan hij niet aan,’ had de verpleegkundige gezegd toen ze de deur van de afdeling na mijn binnenkomst op slot draaide met de grootste loper van haar sleutelbos.

‘Eric?’

Hij bleef naar het plafond staren. Zijn oren mankeerden toch niets? Wat moest Eric als hij niets meer kon horen? Ter hoogte van zijn linkerdijbeen waren blokletters op de stof geprint: SOUTH SHORE PSYCHIATRIC HOSPITAL, CHICAGO, ILL.

‘Eric.’

Godverdomme. Shirley had gelijk.

Ik dacht aan de verhalen over comapatiënten. Ze lagen weken, maanden als bevroren in bed en het bezoek kakelde maar door. Over de eeuwige slaper, alsof er geen leven meer in zat. Toen die patiënten later alsnog ontwaakten, bleken ze alles gehoord te hebben. Hoe zat het bij Eric? Kon hij wel luisteren? Vroeger was hij het liefst zelf lang aan het woord. Met praten bracht hij zichzelf in een mood, vertelde hij me eens; een woord riep altijd weer een volgend woord op.

Misschien moest ik roepen.

‘Eee-ric!’

Het klonk bespottelijk wat ik probeerde. Zo schreeuwde je naar een trompettist die te lang tetterde. Eric leek ver weg. Moest ik hem aanraken? Of dierlijker met hem omgaan? Niet zo met zijn hersens in de weer zijn, beginnen bij de eerste levensbehoeften. Eten, drinken, warmte, slaap, seks. Maar misschien was muziek voor Eric wel het allerbelangrijkste.

Er klonk lawaai op de gang. Door de met ijzerdraad gepantserde ruit heen zag ik twee verpleegkundigen langshollen. Ik had niet de indruk dat Eric het kabaal hoorde; of hij hoorde het wel, maar het deed hem niets.

‘Waar is je sax?’

Eric bleef omhoogstaren, alsof er een antwoord te vinden was in de schubben van de afbladderende verf.

‘Man, zoals jij blies. Waar jij die noten vandaan haalde. Niemand kon erbij. Wie naar jou luisterde, hoorde hele verhalen uit de kelk vliegen.’

Eric legde zijn handen op zijn overall en begon er voorzichtig mee te bewegen. Alsof hij zijn vingers moest losmaken. Hij keek me voor het eerst aan — heel even maar — en begon toen zacht op zijn buik te tikken. Ik probeerde er een ritme in te ontdekken. Driekwart? Of zes achtste? Ja, het was zes achtste. Of leek het maar zo en wilde ik dat ritme graag horen? Ik deed weer of ik bassnaren aansloeg en neuriede lage noten mee.

‘“Things Have Got to Change”. In zes achtste. Herken je het schema?’

Eric wreef met beide handen over zijn gemillimeterde haar en ging op de rand van het stalen bed zitten. Ik schoof mijn stoel wat dichterbij, mijn gezicht op een halve meter van het zijne.

Lege ogen.

Piepende zolen over de vloer. De verpleegkundige kwam binnen met twee kartonnen bekers en zette ze op een kastje naast het bed.

Diet coke, boys.

Ze keek op haar horloge en maakte aanstalten om weg te lopen.

‘Sorry, weet u toevallig waar Erics sax is?’

‘In de recreatiezaal,’ antwoordde de verpleegkundige. ‘Iedere middag tussen drie en half vier mag hij een half uurtje toeteren.’

Ze liep de kamer uit, de gang in.

Ik pakte de cola, dronk de beker in één keer leeg. De reis naar de inrichting aan de rand van de stad had ruim twee uur geduurd. Metro, bus en het laatste stuk met een taxi. Toen ik aan de chauffeur mijn eindbestemming doorgaf, had hij met zijn wijsvinger rondjes gedraaid ter hoogte van zijn slaap. ‘Mad,’ was het enige wat hij had gezegd.

Nog een paar minuten en de bezoektijd was om. Ik zette de klapstoel tegen de muur en ging naast Eric op de rand van het bed zitten.

Ik botste met mijn schouder tegen de zijne. Hij gaf geen tegenwicht en zakte met zijn bovenlijf langzaam opzij, in een rare knik. Ik trok hem overeind en schudde hem eens flink door elkaar. De motoriek van een slappe pop.

‘Wakker worden, jongen.’

In de gang klonken voetstappen. Snel klopte ik vriendschappelijk op Erics schouders. De verpleegkundige kwam binnen en trok de bos sleutels los van haar broekriem.

‘Het is tijd,’ zei ze, alleen tegen mij.

Ik stond op. Ineengedoken bleef hij zitten. Weer die holle blik in die ogen, alsof ze niet door zijn hersens aangestuurd werden. Ik boog me voorover tot ik met mijn mond bijna in zijn oor zat. ‘Eric, als je me hoort: laat het gaan, man, laat het gaan.’

De verpleegkundige schudde met de bos alsof het een rammelaar was. Ik aaide Eric over zijn hoofd en schrok van mezelf. Dit deed je bij huilende kinderen. Of bij het verlaten van een geliefde op een doodsbed. In een poging zo ontspannen mogelijk te vertrekken, gaf ik Eric een knipoog. Geen reactie. Bij de kamerdeur draaide ik me nog één keer om. Eric hing voorover, hij keek naar zijn handen alsof ze van iemand anders waren.

De verpleegkundige liep voor me uit door de gang. In een van de kamers zag ik een vrouw op de grond zitten met het bovenste deel van haar overall afgestroopt. Er stonden krassen op haar borsten en schouders.

‘Eric moet alles opnieuw leren. Het is de vraag of hem dat lukt,’ zei de verpleegkundige toen ze de deur van de afdeling voor me ontgrendelde.

Buiten was het warm, de zon scheen ongenadig. Tegenover de hoofdingang ging ik op een houten bankje zitten. Het bakstenen gebouw zag er niet uit als een inrichting, het leek eerder een statige universiteit. Eromheen lagen stroken pasgemaaid gras.

Op de oprijlaan stopte een taxi. Terwijl de motor stationair draaide, zag ik door de achterruit een vrouw afrekenen. Het portier ging open en er staken twee gifgroene sneakers naar buiten. Dat moest Shirley zijn.

Ze liep op me af en stak haar hand uit.

Hi, nice to meet you.’ Ovaal gezicht, zwart haar dat modieus in korte plukjes geknipt was. Shirley ging naast me op het bankje zitten en kwam meteen ter zake.

‘Ben je al binnen geweest?’

Ik knikte. Het viel me op dat haar tanden gebleekt waren.

‘En, zei hij nog iets vandaag?’

‘Hij herkende me niet, denk ik.’

Achter ons schommelde de taxi de oprijlaan af.

‘Weet je, ik denk dat Eric alles hoort en ziet…’

Ik knikte.

Shirley schraapte met haar voortanden over haar onderlip. ‘De laatste keer dat hij iets zei was tijdens een telefoontje midden in de nacht. Een heel warrig verhaal over hoe je met je altsax eerst moest spelen om door een laagje te breken, dan moest je omhoog, via de melodie, en dan — heel belangrijk, zei hij — niet meer nadenken en je als een trekvogel laten meevoeren door de vliegende noten. Hoe langer hij blies, hoe verder hij kwam, hoe fijner alles werd. Zo raaskalde hij een uur door. Ik weet nog goed wat hij zei voordat hij ophing: Music, once in the air, you can never capture it again.’

We zagen vier verpleegkundigen in werkkleding het gebouw verlaten. Ze liepen naar het parkeerterrein en stapten in hun auto’s.

‘Kom, ik laat je iets horen,’ zei Shirley. Ze trok me aan mijn arm omhoog en dirigeerde me naar een wandelpad. We sloegen een hoek om en kwamen aan bij een vleugel van het gebouw met ramen hoog in de gevel.

‘Hier.’

Weer een rukje aan mijn overhemd. Ik moest op het gras gaan zitten. Shirley ging op haar rug liggen, met de handen onder haar hoofd. Door een ruim mouwtje zag ik een geschoren oksel. Ze had haar ogen gesloten.

Vanaf de binnenplaats galmde het geluid van een stuiterende bal. Iemand riep iets onverstaanbaars. Weer gestuiter. Een yell van een groep. Gejoel en applaus door elkaar.

‘Je zegt bijna net zo weinig als Eric,’ zei ik.

Zonder haar ogen te openen toonde Shirley een brede glimlach en legde een wijsvinger op haar lippen. Ik ging naast haar liggen en liet mijn handpalmen op het gras rusten.

Door het partijtje basketbal heen klonk uit een open raam op de eerste verdieping het geluid van een sax. Eerst een noot uit het midden register die een paar keer herhaald werd, daarna een paar hoge noten. Ik herkende de sound van Erics alt meteen. Als de stem van een bekende. Een beetje hees en vol.

‘Godver, hij blaast,’ zei ik zacht.

Ik ging rechtop zitten om iets te kunnen zien door de ramen. Niets. Alleen scherpe reflectie van het zonlicht. Shirley kwam nu ook overeind. Weer die wijsvinger op haar lippen.

Eric zette een melodie drie keer opnieuw in. Een ballad in mineur. Er zaten lange stiltes tussen de frases, soms wel een minuut. Ze klonken als denkpauzes, voor hem en voor ons. In gedachten plakte ik de losse stukjes aan elkaar, maar ik kreeg de puzzel niet gelegd.

Shirley trok een kauwgomstrip uit haar jeans en bood me er eentje aan. De helft was er al uitgedrukt. Ik duwde een kauwgommetje los en stak het in mijn mond. Shirley nam er ook een. Ze deed haar mond extreem ver open en legde het witte rechthoekje precies op het midden van haar tong.

Eric bleef zoeken naar noten en begon een paar maten te herhalen; soms klonk zijn sax blikkerig, dan juist weer zachtaardig. De zwaarmoedige melodie kwam me bekend voor.

‘Dit lijkt op het begin van “Nightshift For Lonely People”,’ zei ik.

Shirley leek in het ritme te kauwen waarin Eric zijn noten blies. Hoe zou het voor haar zijn om hier te liggen luisteren? Eric was drie jaar geleden in Chicago gaan wonen. Van de ene op de andere dag uit Nederland vertrokken, zonder iemand iets te vertellen. Het was het einde van onze jazzgroep geweest.

Ik begon de noten te herkennen. Hij blies stukken van zijn eigen composities. Wat ik net hoorde klonk als de intro van ‘Lost’. Nu leek het weer op het einde van ‘In Between’. Vertelden die titels iets over de geestestoestand waarin hij verkeerde? Ik had het idee dat hij me een rebus voorschotelde.

‘Ik begrijp het niet,’ zei ik.

‘Wat wil je weten dan?’

‘Wat hij wil zeggen.’

Shirley keek opzij.

‘Wil je een tip van me? Geef het op.’

Een nieuwe sliert van noten vroeg om aandacht. ‘Dit is “Person I Knew”.’

Er ging een zoemer in het gebouw. De sax stokte. Een schelle vrouwenstem riep iets onverstaanbaars. Nog even geroezemoes en het gestuiter van een bal, daarna werd het stil op de binnenplaats. Ik trok de kauwgom uit mijn mond en rolde er een balletje van. Shirley lag nog altijd op haar rug, traag kauwend met halfopen mond. Ze maakte spleetjes van haar ogen toen ze me tegen de zon in aankeek.

‘“Person I Knew”. Heette dat laatste nummer zo?’

Ik knikte en gooide het balletje kauwgom een paar meter verderop in een struik.

Knew? Mmm. Verleden tijd dus,’ zei Shirley. Ze kwam overeind en trok haar T-shirt strak zonder dat het nodig was.

‘Ga je met me mee, wat eten?’

‘Kan dat?’

‘Ik zou niet weten waarom niet.’

Ik keek naar de hoge ramen. Had hij in overall op zijn altsax staan blazen? Flarden van zijn voorzichtige spel klonken na in mijn hoofd. Het was muziek op kousenvoeten geweest.

Shirley strekte zich ongegeneerd uit. Haar platte buik piepte even onder haar shirt uit. Een navel met de knoop naar binnen.

‘Ga jij alvast maar, ik kom er zo aan,’ zei ze.

Ik slenterde langs de muur naar de hoofduitgang en wist bijna zeker dat ze me nakeek. Bij de hoek van het gebouw draaide ik me om. Shirley had haar sneakers uitgetrokken zonder de veters los te maken en klapte de zolen tegen elkaar.

Het klonk als applaus dat door de muur bruut werd teruggekaatst.