VLUCHT

‘Bij ons is het steenkoud.’

Ik keek naar het gezicht van de vrouw op de stoel naast me. Grote ogen die uitliepen in kraaienpoten.

‘En het regent. Wedden?’ voegde ze eraan toe.

Met een flauwe bocht bracht de Boeing 747 een eresaluut aan Manhattan. Ik zat links aan het raam, maar de vleugel benam me het uitzicht op de metropool.

‘Hier was het lekker warm,’ zei ik.

‘Ja. Indian summer.’ De vrouw had een opvallend laag timbre.

Het vliegtuig steeg nog steeds. We vlogen parallel aan Long Island en werden in onze rugleuningen geduwd. Losstaande huizen aan het strand.

De vrouw zuchtte diep.

‘Moe?’ vroeg ik.

‘Nou, eerder vol.’ Ze toverde een melancholieke glimlach op haar gezicht en wreef haar jurk glad.

Het geronk van de vliegtuigmotoren nam af. Er klonk een kort signaal dat we weer mochten bewegen. Rechts naast de vrouw zat een Aziatische man. Ik vermoedde dat het een Japanner was omdat op zijn witte trainingspak in rode letters het woord Nippon geborduurd was. Hij strekte zijn armen voor zich uit en knakte een voor een zijn vingerkootjes.

Ik pakte een achtergelaten glossy uit de stoelzak en begon te bladeren. Het was een Amerikaans blad met foto’s van restaurants. Gedekte tafels stonden op de stoep. In afwachting van klanten hingen obers met lange schorten tegen geparkeerde auto’s. Vanuit mijn ooghoeken zag ik hoe de vrouw haar hoofd een beetje scheefhield om mee te kunnen kijken. Ze droeg een diadeem in het halflange kastanjebruine haar.

‘Little Italy,’ zei ze.

‘Kent u New York goed?’ vroeg ik.

‘Ik kom hier wel vaak, ja.’

‘Voor werk?’

‘Ja, ook.’

Ik bladerde verder. Foto’s van mannen in basketbaloutfit op een betonnen pleintje.

De stewardess kwam met een karretje langs voor een drankje. De vrouw vroeg om witte wijn, ik hield het bij mineraalwater. Terwijl ik dronk keek ik opzij om haar op te nemen. Ze had een rond figuur.

De Japanner had zijn stoel al in de slaapstand staan en deed een slaapmasker voor. Ik wilde zo ook wel gaan slapen. Als ik te lang wakker bleef zou ik de volgende dag geradbraakt zijn. De vrouw bleef meekijken. Bij een foto met hippe kledingwinkels in SoHo legde ze haar volle hand op de pagina.

‘Prince Street. Vanochtend nog geweest. Voor een Nederlandse modeketen maak ik deals met jonge ontwerpers.’

Zelf droeg ze een strakke wollen jurk met een open hals, bij haar schouders zag ik de kanten bandjes van haar beha.

‘In welk hotel verbleef je?’ vroeg ik, verrast door mijn tutoyeren.

‘Ik was bij een vriend, in Williamsburg,’ zei ze, onophoudelijk draaiend aan de dop van haar flesje. ‘En jij?’

‘Meatpacking District.’

‘Oei. Lekker duur. Wél een heel mooie plek.’

Terwijl ze die woorden uitsprak liet ze haar hand op mijn bovenbeen landen en tikte met haar vingers een keer op mijn dij. Buiten was het donker geworden. Geen referenties meer. We vlogen in een reuzencocon, tussen twee continenten in.

Daar waren de maaltijden. Ik nam kip, zij vegetarisch. Met een steenkoud mesje sneed ik de aluminium deksel aan de zijkanten los. De droge kipfilet lag op dampende rijst met rimpelige doperwten erin.

‘Ik ben smoorverliefd op die man in Williamsburg.’ Met haar vork schoof ze alle groenten met dezelfde kleur bij elkaar. Er ontstond een patroon dat me deed denken aan een doos kleurpotloden van Caran d’Ache.

‘Je bent de eerste aan wie ik het vertel.’ Haar ogen schoten van links naar rechts. Ze maakte een gek geluidje, alsof ze haar keel schraapte. Even sloeg ze een hand voor haar mond, daarna ging ze door met het ordenen van de groente. ‘Hij zit ook in de mode. En hij heeft grote handen.’

Met een lepel nam ik een paar happen rijst. Ik voelde dat de vrouw me nog wel meer ging vertellen. Als ik wilde slapen, moest ik nu afstand houden.

‘Ik verzeker je: hemels. Alleen wil hij niet meer dat ik blijf slapen, geen idee waarom.’

De vrouw nam een muizenhapje van een stronk broccoli. Ze kauwde traag.

‘Behelpen,’ zei ze terwijl ze met haar vork naar het bakje wees.

Ik knikte met volle mond; de kip smaakte mij ook niet. Toch wilde ik dooreten, om te voorkomen dat ik straks met een knorrende maag zat.

Ze keek op haar horloge; de goudkleurige wijzers onder het glas stonden op tien voor één. ‘Nog vijf uur, dan zie ik mijn echtgenoot op het parkeerterrein van Zaventem. In zijn nieuwe Citroën.’

In haar deftige manier van het uitspreken van de merknaam hoorde ik ironie. ‘De koude start van de Citroën schijnt hopeloos te zijn,’ zei ik.

‘Och ja, hou op!’ riep ze iets te hard.

De Japanner vond de maaltijd kennelijk wel lekker. Hij hield zijn bakje dicht bij zijn mond en lepelde de groenten naar binnen. Hij kauwde haastig, als een konijn.

De vrouw deed de deksel op het aluminium bakje en schoof het demonstratief van zich af. Er verscheen een diepe groef tussen haar wenkbrauwen. ‘Ik heb met mezelf afgesproken dat ik deze week besluit hoe verder. Should I stay or should I go?

Ik kon twee dingen doen: het gesprek afkappen of brutaal doorvragen. Mijn nieuwsgierigheid won het. Ze leek me iemand die wel tegen een stootje kon.

De stewardess pakte onze dienbladen en gooide alles in een vuilniszak die aan haar wagentje hing.

‘Hoelang ken je je echtgenoot al?’ vroeg ik.

‘Negentien jaar. We hebben elkaar niets meer te vertellen.’

Ze draaide de dop van het wijnflesje en nam een klein slokje. Haar tong ging snel over haar lippen. ‘We slapen al jaren gescheiden, in twee slaapkamers.’

Ik hoorde weer dat hikje in haar keel.

Ze pakte snel een servetje en hield het voor haar mond. ‘En jij? Getrouwd?’ vroeg ze.

‘Nee.’

‘Ook behelpen dus,’ zei ze.

De verlichting in het vliegtuig werd gedimd. Ik schoof het witte luikje voor het raam omhoog. Er was alleen een rood lampje op de punt van de vleugel waar te nemen.

De vrouw zette een koptelefoon op haar hoofd en ging op zoek naar een film op het beeldscherm voor haar. Zo te zien koos ze een natuurdocumentaire. Ik zette mijn audiokanaal op jazz. De samensteller had een voorspelbare keuze gemaakt. Oldies but goodies. Ik tikte Miles Davis aan en hoorde hoe ‘You’re My Everything’ begon met ingetogen pianoakkoorden van Red Garland, de trouwe hond in het begeleidingstrio. Tijdens de trompetsolo van Miles dommelde ik geleidelijk in slaap. Tot ik wakker werd door iets zwaars op mijn borst.

Met haar mond halfopen lag de buurvrouw op mijn shirt. Ik trok de koptelefoon voorzichtig van mijn hoofd en bekeek haar op mijn gemak. Door de natuurbeelden op het beeldscherm werd haar gezicht steeds anders aangelicht. Toen de camera inzoomde op een leeuw die aan een bloederige antilope kloof, kreeg haar voorhoofd een rode gloed. Met haar diadeem leek ze op een slapende indiaan.

Zachtjes trok ik mijn beknelde arm tussen haar en de rugleuning vandaan. Er ging een lichte tinteling door het slappe vlees. Ik zocht tevergeefs een nieuwe plek voor mijn arm en liet hem toen maar op de heup van de vrouw rusten.

De Japanner gaf me een knipoog. Hij had een blad op schoot liggen met een glanzende bodybuilder op de cover. Aangespannen spieren onder de huid.

Het vliegtuigje op mijn beeldscherm trok traag een witte lijn boven de Atlantische Oceaan. We waren op eenderde van de vlucht.

‘Water?’ vroeg een stewardess met gedempte stem.

Ik knikte.

Your wife too?

Ik deed een duim omhoog. De stewardess zette twee bekertjes op mijn neergeklapte tafeltje. Net toen ik een slok nam, klonk er een ‘pling’. Turbulentie op komst.

De Japanner deed zijn rugleuning omhoog en trok de veiligheidsgordel zo strak aan dat hij een wespentaille kreeg.

Snel zette ik mijn stoel recht. De vrouw moest ook wakker worden. Voorzichtig tikte ik met mijn hand een paar keer op haar heup. Stevig vlees. Mals, zou mijn keurslager zeggen. Ze sliep door. Door haar koptelefoon klonken schoten. Op het scherm was een jacht op een reebok te zien. Nog eens tikken, iets harder. Ze reageerde met een trilling in haar gezicht, alsof ze een vlieg voelde die een tussenlanding maakte op haar wang. Daarna sliep ze weer verder, met een lange zucht.

De Japanner trok een gladde, turquoise steen uit de zak van zijn joggingbroek en begon er met zijn kleine vingers over te wrijven. Om hem te pesten gaf ík nu een knipoog. Ongemakkelijk keek hij terug.

De stewardess liep langs. Ze tikte met haar vinger op haar rug: de leuning van de vrouw moest echt rechtop. Toen ik op het knopje van haar stoel drukte, zakte ze langzaam met haar volle gewicht naar mijn borst. Ik pakte haar schouder en wiegde haar zachtjes heen en weer. Haar ogen gingen open. Ze keek me aan, met lichte schrik. Ik keek zo kalm mogelijk terug. ‘Sorry. Er komt turbulentie.’

Het vliegtuig begon lichtjes te schudden.

‘Leven we nog?’ vroeg ze, met een slaperig gezicht. Ze kwam omhoog. Er stonden een paar kreukels in haar gezicht.

‘Ternauwernood.’

Er ging een schokje door de vrouw. Alsof ze een tik kreeg van een los stroomdraadje. De turbulentie hield niet langer dan een paar minuten aan en mensen om ons heen maakten aanstalten om verder te gaan slapen. Het was nog drie uur vliegen, zag ik op mijn scherm. De rugleuningen van de rij voor ons gingen weer naar achteren.

De Japanner deed de steen terug in zijn broek en ging achteroverliggen. Met dat maskertje op leek hij klaar voor een afstraffing door een meesteres in leer.

De vrouw trok een blauw dekentje onder haar stoel vandaan en drapeerde het over haar lijf. Ze draaide en kroelde als een poes op schoot, net zolang tot ze de perfecte houding had gevonden.

‘Sorry, maar als ik te weinig slaap gaat het mis met me.’ Ze trok het dekentje over haar hoofd, deed de leuning tussen ons omhoog en ging tegen mijn schouder aan liggen.

Met een gemaakte glimlach haalde de stewardess de dienbladen met etensresten op. Met mijn linkerhand trok ik het schuifje maar weer eens omhoog. Aan het uitzicht was niets veranderd. Aardedonker met een rood lichtje.

Onder het dekentje zag ik de contouren van het hoofd van de vrouw. Ter hoogte van haar mond ging de blauwe kriebelstof in een regelmatig ritme op en neer.

‘Iets drinken nog?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Geen slaap?’ zei de stewardess.

Weer nee.

Ze lummelde met het weggooien van plastic bekertjes. ‘Hebben jullie het fijn gehad, zo lekker saampjes in New York?’

‘Ja.’

Ik moest deze conversatie kort houden.

‘Wat een geweldige stad, hè,’ zei de stewardess. ‘Die energie!’

‘Ja.’

De stewardess begreep de boodschap en reed verder met het wagentje.

Ik zat scheef. Misschien hielp het als ik mijn rugleuning weer in de slaapstand zette. Terwijl ik naar achteren ging, voelde ik hoe het slappe bovenlijf van de vrouw van mijn schouder naar beneden gleed. Haar ingepakte hoofd bleef stilliggen op mijn kruis.

Gegeneerd keek ik rond. Gelukkig, iedereen om ons heen lag te slapen. Dit was een hopeloze houding. Van slapen kwam zo niets. Maar haar wakker maken leek me niet verstandig.

Ik wroette het snoer van mijn koptelefoon onder haar lijf vandaan en deed de schelpen op mijn oren. Weer diezelfde jazznummers. Op repeat dan maar. Er was niets anders dat ik wilde horen. Ik zette het volume maximaal. De bas dreunde en iedere keer als een drummer op een bekken sloeg, vervormde het geluid.

Op mijn schoot maakte de vrouw een schokbeweging. Ik trok de koptelefoon van mijn hoofd. Onder het dekentje klonk een kort, dierlijk keelgeluid. Het was zo hard dat ik zeker wist dat mensen om me heen het konden horen. De Japanner was weer wakker. Hij zat met het masker op zijn voorhoofd voorover in zijn stoel te lachen om iets op het beeldscherm.

Mijn hand lag nog altijd op haar heup. Een warme, diepe welving. Een vertrouwde plek op een vreemd lichaam. Ik gaf voorzichtige tikjes op haar heup, misschien hielp het om te voorkomen dat het rare geluid weer uit haar diepste opborrelde.

Maar net toen ik me concentreerde op een gestreken contrabassolo van Paul Chambers, was het er weer. De vrouw schokte onder de deken. Ze leek het niet te kunnen bedwingen, het kwam. Tegen beter weten in bleef ik met mijn hand op haar heup tikken. Daar was het weer. De schok en de grom na. Wist ze dat ze dit deed in haar slaap?

De man op de rij voor me kwam met een verward hoofd boven de rugleuning van zijn stoel uit en keek me boos aan. ‘Gaan jullie lekker?’ Hij keek naar de blauwe dekenbult ter hoogte van mijn kruis.

‘Mijn vrouw heeft keelkanker.’

‘Neemt u me niet kwalijk. Ik dacht even… Sorry. Excuus.’

Het rode hoofd van de man verdween snel achter de stoel. Ik hoorde hem met iemand praten, al kon ik niet verstaan wat er werd gezegd. Even later kwam er een vrouwenhoofd van achter de rij omhoog. Ze keek naar mij, naar de bult onder de deken en dook weer weg.

Om te voorkomen dat anderen de rare geluiden van de vrouw zouden horen, probeerde ik op het juiste moment een hoestbui te fingeren. Het lukte me vrij aardig; ik merkte aan een schokje dat het geluid kwam, schraapte dan mijn keel en hoestte voluit als haar lichaam die spastische beweging maakte.

Minutenlang keek ik naar de vleugel en telde het aantal keren dat het rode lampje knipperde totdat ik weer een schok voelde. Zonder naar haar te kijken bleef ik wrijven over haar heup. Na verloop van tijd werd ik rustiger. Het was zoals het was, bedacht ik.

De lichten in de cabine sprongen aan. De gezagvoerder meldde dat het vliegtuig de landing had ingezet. De vrouw kwam overeind, rekte zich uit en wreef met haar handen over haar gezicht. Door de mascarasporen deed ze me denken aan een bekende actrice uit een Franse film.

Ter hoogte van mijn gulp zat een vochtplek, op de plaats waar de mond van de vrouw had gelegen.

‘Hoelang heb ik zo geslapen?’ vroeg ze ongemakkelijk.

‘Een uurtje?’ loog ik.

Haar ogen verraadden dat ze de plek op mijn gulp zag.

‘Geef niets,’ zei ik.

‘Heb ik gepraat in mijn slaap?’

‘Eh… volgens mij niet.’

Ze hoorde mijn hapering en kreeg een onzekere blik in haar ogen. Hoe heette die actrice ook alweer?

Ze pakte haar handtasje van de vloer en liep naar de wc.

De Japanner ging in het gangpad staan en liet haar erlangs. Toen hij weer ging zitten, deed hij heel kort zijn blauwe dekentje over zijn hoofd en trok zijn ogen scheel toen hij weer lachend tevoorschijn kwam. Ik keek hem aan alsof ik hem niet begreep. Hij gaf me een visitekaartje. FUKUOKA, FIRST KARAOKE-DANCING IN BRUSSELS, stond erop.

I’m the manager. If you like, with your wife?

Ik hield het kaartje in de lucht en stopte het daarna in mijn achterzak.

De vrouw kwam terug. De Japanner liet haar door en staarde naar haar billen toen ze ging zitten. Ik zag haarscherp voor me hoe de letters van een aftiteling tergend langzaam over het betraande gezicht van de filmactrice gleden.

Het vliegtuig schommelde toen we door grijze wolken zakten. Op het ovale ruitje trokken regendruppels lange strepen. Alleen ik leek te horen dat de vrouw precies op het moment dat de wielen het asfalt raakten weer een raar geluid uitstootte. Er klonk applaus.

‘Welkom in Brussel,’ zei de stewardess over de omroepinstallatie.

De hand van de vrouw gleed over mijn bovenbeen. Ik legde de mijne erop. Haar flair was in één nachtvlucht verdwenen.

Het vliegtuig kwam tot stilstand bij de gate.

‘Ik heet Milou,’ fluisterde ze.

Nog voor het signaal wurmde Milou zich langs de Japanner, trok haar rolkoffer uit de bagageruimte en baande zich een weg door het gangpad. Aan het einde van de cabine praatte ze met een purser, met haar hand weer even voor haar mond en verdween daarna uit beeld. Ik keek uit het raampje en zag haar nog net door de slurf naar de aankomstpier hollen.

Op weg naar de Citroën.

De Japanner stond op zijn tenen om bij zijn handbagage te kunnen. Ik ontweek zijn blik. De vochtplek op mijn broek was nog steeds zichtbaar. Ik legde de glossy erover en keek naar foto’s die ik al kende.

Geen haast, alle tijd van de wereld.