DUIK

Als we na schooltijd afspraken, was het voor iets wilds. Onbezonnen moest het zijn. Iets waar andere klasgenoten van naar hun hoofd wezen. Zo staken John en ik nou eenmaal in elkaar.

Vanavond was het Johns avond en ik zou hem helpen. Hij bestelde een jenever bij de barman. Zijn zesde. Zelf zat ik aan mijn derde biertje.

De barman draaide Nederlandstalige muziek. Achter hem hingen vierkante kleurenfoto’s van matrozen die met lachende meisjes schuifelden over de cafévloer. Dat was lang geleden, in het centrum van onze stad werden nauwelijks meer schepen gelost. Alleen aan deze kade lag af en toe nog een binnenschip aangemeerd, hoog in het water, zonder lading.

De barman schoof het gordijn voor het raam en trok de stekker uit de flipperkast. Ik keek opzij naar John, naar zijn pafferige gezicht vol puisten. Hij had er meer last van dan andere jongens in onze klas. Mijn moeder had — zonder iets te zeggen — op een dag een flesje ontsmettende tonic op de wastafel in mijn slaapkamer gezet. Dat spul hielp aardig.

Ik wist niet of John een vriend van me was. Ik dacht van niet. Ik deed dingen met John, dingen die hij met niemand anders deed.

‘Op 29 februari,’ zei ik en hield mijn glas omhoog.

‘Proost.’

In één teug dronk John zijn glaasje leeg. Zijn ogen stonden flets. Opnieuw trok hij een vies gezicht, maar hij verzaakte niet; het moest en zou vanavond jenever zijn in plaats van bier. John hees zijn coltrui omhoog en wreef over zijn spekkige buik met opvallend veel haar. Hij had aanleg om dik te worden en aan sport deed hij niet. John deed sowieso niet veel.

Eén keer was ik in zijn kamer geweest, bij zijn oom in Schiedam. De muren hadden vol gehangen met posters van hardrockgitaristen; jongens met lang haar, gekleed in het zwart, met excentrieke gitaren om hun schouders. John had die avond alleen maar shag gerookt, bier gedronken en elpee na elpee opgezet. Tot zijn oom hard op de deur had gebonsd en riep dat hij wilde maffen.

De barman begon de bierviltjes van de toog te verwijderen. ‘Jongens, ik ga de tent zo eens dichtgooien. Als jullie nog iets willen…’

John wees naar zijn lege glaasje. Ik legde een viltje op mijn bierglas en staarde door de ruit van de voordeur naar de immense spoorbrug. De Hef. Met mijn ouders reed ik regelmatig langs het stalen bouwwerk. Altijd hoopte ik dat het val op dat moment tussen de pijlers omhoog zou gaan, om een schip doorgang te geven.

Ik legde geld op de bar. John gleed van zijn kruk en trok een plastic tas tevoorschijn waar een gele mouw uit hing. Hij propte de mouw terug en liep naar buiten zonder gedag te zeggen. John groette nooit. Niet bij aankomst, niet bij vertrek. Achter ons draaide de barman de deur op het nachtslot.

‘Teringhoog,’ zei John.

We stonden op de kinderkopjes van de kade. De pijlers van de spoorbrug staken donker af tegen de lucht die in de stad nooit helemaal zwart leek te worden. Ik zag een diffuse cirkel rond de maan, die op vrieskou duidde.

‘Ga je terugkrabbelen?’

‘Nee, alles voor mijn vader.’

‘Kom, ik weet waar je over de omheining kunt.’

John sjokte achter me aan. De jenever had zijn werk gedaan, precies zoals hij wilde.

Een week eerder had John me zijn plan toevertrouwd in de fietsenstalling van school. Het moest vannacht gebeuren, om half twee. Anders klopte het plan niet. Het kon alleen in een schrikkeljaar.

We waren aan de voet van de Hef. Voor ons stond een manshoog hek dat moest voorkomen dat mensen op de spoorbrug klommen.

Uit de zakken van zijn spijkerbroek haalde John een sleutelbos en een verweerd kettinkje. Hij trok het kettinkje met een reddingboei als hangertje omhoog en liet me de inscriptie lezen: sos.

‘Save. Our. Souls.’ Lange pauzes tussen de drie woorden.

‘Wat bedoel je?’ vroeg ik.

John sloeg met zijn vuist op zijn borst, keek met een wazige blik naar de brug en herhaalde de woorden. Langzamer, zachter. ‘Save. Our. Souls.’

Met zijn worstenvingers probeerde hij tevergeefs het kettinkje om zijn hals te doen. Ik pakte de uiteinden en haakte ze in elkaar. In zijn nek groeide haar, in precies dezelfde zwarte krulletjes als op zijn buik. Het liep onder de kraag door naar zijn rug. Vies.

Uit de plastic tas haalde John een geel ketelpak tevoorschijn. Zonder iets te zeggen, gaf hij de lege tas aan mij. Over de kade kwam een vrachtwagen aangereden. De bestuurder toeterde toen hij ons zag. We staken onze hand op, alsof het de normaalste zaak van de wereld was dat hier midden in de nacht twee jongens rondhingen.

Op het spoor van De Hef was het stil. Na half een sloten alle treinstations in de stad, dat had ik op Centraal nagevraagd voor John. Ik keek naar de Maas. Er dreef een stuk hout dat door de stroming als een kompasnaald steeds een andere kant op werd gedraaid.

John sjorde het ketelpak over zijn spijkerbroek en dikke trui. Hij deed de knopen dicht, alleen bij de gulp liet hij ze open.

‘Prima de luxe,’ zei ik. Hij zag eruit als het michelinmannetje dat vooropreed in de reclamekaravaan van de Tour de France.

Met twee handen trommelde hij op zijn buik. ‘Lekker strak.’

‘Zakdoek?’ vroeg ik.

John trok de lap uit de zak van zijn ketelpak, snoot erin en propte hem weer terug. Toen hij diep ademhaalde, klonk in zijn luchtpijp een vuile reutel.

‘Je moet gaan John, anders haal je het niet.’

Met mijn rug ging ik tegen het hek staan en maakte van mijn twee handen een kommetje waar zijn schoen in zou passen. Voordat hij het hek beetpakte, sloeg hij me met beide handen op de schouders. Hij leek te willen benadrukken dat we het plan samen gingen uitvoeren, al wisten we allebei dat het vooral van hem afhing of de avond zou slagen.

Zijn rechterschoen stond al in mijn handen, met zijn linker ging hij op mijn schouder staan. Langzaam trok hij zijn rechterbeen langs mijn borst omhoog naar mijn schouder. Hij stond, al voelde het niet stevig. Met zijn handen hield hij de rand van het hek beet.

‘En nu met je voeten erop.’

John wankelde, onhandig.

‘Springen!’

Met wijde armen zakte hij een beetje door zijn knieën en sprong van het hek. Het lompe lijf viel voorover. Een doffe klap.

‘Gaat het?’

John kreunde en bleef liggen op de drassige grond.

‘Ja… ja, oké.’

Hij ging zitten, bekeek de muis van zijn duim en zoog erop.

Om bij de treinrails te komen moest hij eerst op een talud klimmen. John trok zichzelf aan het lange gras omhoog. Toen hij bijna boven was gleed zijn dikke lijf als een overvolle vuilniszak naar beneden.

‘Gaat lekker zo, John.’

‘Eikel.’

Bloedserieus begon hij weer aan de klim. Nu lukte het. Boven op het talud stak hij zijn hand naar me op en begon tussen de rails naar de eerste pijler te lopen. Daar kon hij via trappen omhoogklimmen.

Ik keek om me heen. Alles rustig op de kade. Geen verkeer. Telkens als John langs een werklamp liep, herkende ik het geel van het ketelpak. Er klonk een schurend geluid dat steeds lager en drammeriger werd. Verdomme. Een locomotief met goederenwagons. John was pas halverwege.

‘Trein!’ schreeuwde ik.

Aan zijn onhandige bewegingen zag ik dat John zich rot schrok. Hij ging tussen twee palen van de staalconstructie staan. Met veel geratel reed de trein over de spoorbrug. Er leek geen einde te komen aan de sliert wagons. John hield met gespreide armen de palen vast, alsof hij eigenhandig voorkwam dat De Hef in elkaar donderde.

De rode lampen van de laatste wagon verdwenen uit beeld en John klauterde weer op het spoor. Nog even en hij kon aan de klim beginnen. Vanuit het café hadden we de trappen in de pijler goed bestudeerd. Zigzaggend liepen ze omhoog. Vermoedelijk werden ze alleen gebruikt als er onderhoud nodig was.

Hij nam de eerste trap. Steil.

‘Kom op, John,’ fluisterde ik.

Met al die jenever in zijn lijf moest het klimmen zwaar zijn. Hij rustte even uit en begon toen in lager tempo aan de tweede.

Nog vijf trappen te gaan.

Langs de kade hoorde ik het ploppende motorgeluid van een zware auto. Een witte Chevrolet C10, de boevenwagen van de politie. Verveeld ging ik tegen het hek hangen. De C10 stopte naast me, uit het opengedraaide raam stak het hoofd van een agent met een grijze snor.

‘Goedenavond. Wat is hier de bedoeling?’

Razendsnel zocht ik naar woorden.

‘Eh… ik hou van goederentreinen.’

De politie keek naar zijn collega achter het stuur en draaide zich daarna weer naar mij.

‘Hoe oud ben je?’

‘Zeventien.’

‘Wegwezen hier.’

Met mijn handen in mijn jaszakken liep ik naar de pui van het café waar onze fietsen stonden. De Chevrolet reed stapvoets met me mee, het raampje was alweer dichtgedraaid.

Met het sleuteltje morrelde ik in het slot. Vanuit mijn ooghoeken zag ik de politiewagen verder rijden. Toen hij uit beeld was, trok ik mijn sleuteltje uit het slot en liep snel terug naar de Maas om te zien hoe het John verging. Hij was net over de helft. Voetje voor voetje.

Toen we op schoolkamp gingen deelden we een tweepersoonskamer. ’s Nachts had hij me fluisterend verteld over de dood van zijn vader.

Zijn ouders voeren al jaren als binnenschippers op Duitsland. Op een avond hadden ze hun schip met een leeg ruim aan de kade in Rotterdam afgemeerd. John was nog maar een baby. Er was weinig handel. Johns vader was stevig gaan drinken in de kajuit. Jenever. Volgens zijn moeder had hij een halve fles op. Johns vader was in zijn gele ketelpak naar buiten gestommeld om te plassen vanaf het dek. Zijn moeder vond dat haar man lang wegbleef, ging naar buiten maar zag hem nergens. Ze alarmeerde de politie. Er werd een zoekactie op touw gezet. Tevergeefs. In diezelfde nacht — ‘29 februari 1960, die datum vergeet ik nooit meer’ — was zijn vader in de Maas komen bovendrijven.

John heeft me later, op zijn kamer bij zijn oom, het politierapport laten zien. Hij had de doorslagvelletjes in een lege elpeehoes van Black Sabbath zitten en wees me de belangrijkste passages aan. ‘Lichaam in opgezwollen staat in water aangetroffen, geslachtsdeel uit gulp van geel ketelpak. Vermoedelijke oorzaak van overlijden: tijdens urineren vanaf schip in water gevallen. Misdrijf uitgesloten.’

‘Kom op, John, je haalt het!’

De schreeuw weerkaatste tegen de kadewoningen. Tweederde van de klim zat erop. Ik keek op mijn horloge: negen voor half twee.

Het geluid van een optrekkende wagen. Met blauw zwaailicht kwam de Chevrolet aangescheurd. Twee agenten sprongen eruit.

‘Nu is het klaar,’ zei de grijze snor.

Zijn collega greep me bij de arm.

‘Wat doen jullie hier?’ Bij het woord ‘jullie’ wees de snor naar De Hef. John was bezig aan de laatste trap van de pijler. Nog even en hij stond boven. Ik moest tijdrekken.

‘Hoe bedoelt u?’

Mijn arm werd achter mijn rug gedraaid. Een steek in mijn schouder. De snor trok een mobilofoon uit de Chevrolet. Het krulsnoer stond gespannen terwijl hij praatte. ‘Centrale, wij hebben een van de jongemannen aangehouden op de kade, over.’

Er klonk gekraak uit het speakertje.

‘Wat doet je vriend daar?’ vroeg de snor.

Zou ik zeggen dat John zijn vader vandaag een eer wilde bewijzen? Of moest ik vertellen dat zijn moeder niet meer naar hem omkeek sinds ze met de Neukmof omging? De Neukmof, zo noemde John de nieuwe vlam van zijn moeder. Een binnenschipper uit Keulen. Ze hadden al een verhouding gehad toen Johns vader nog leefde. In afwachting van lading hadden de twee schepen ieder weekend naast elkaar gelegen aan de kade in Basel.

‘Nou, komt er nog antwoord?’ Mijn arm werd ruw opgetrokken. Nog even, en hij ging uit de kom.

‘Hij gaat Vlasblom nadoen,’ zei ik.

De agenten keken elkaar aan.

‘Wat bedoel je?’

‘Eerst los.’

De agent liet mijn arm zakken. De pijn nam af. John hoefde nog maar een paar treden. Tijdrekken. Met lange denkpauzes begon ik te vertellen, als een oude stadsarchivaris die in de krochten van zijn geheugen op zoek moest naar historische feiten.

‘In het voorjaar van 1933 is een zekere Lou Vlasblom bij wijze van stunt van een van de pijlers van De Hef gesprongen. Van zeventig meter hoog dus, in zijn nette kostuum. Hij had een zakdoek in zijn mond zodat zijn adem niet werd afgesneden. Vlasblom heeft tijdens zijn duik zelfs nog twee salto’s gemaakt en kwam rechtstandig in het water van de Maas terecht. Het was een sensatie. De politie kwam te laat om hem van de pijler te halen en moest vanaf de kade toezien hoe Vlasblom door een bootje werd opgepikt. Toen hij aan de wal werd afgezet, namen ze hem voor verhoor mee naar het bureau.’

Geërgerd trok de agent mijn arm weer omhoog. Het was of er een mes in mijn schouder werd gestoken. De snor pakte de mobilofoon. ‘Groot alarm voor alle diensten. Er staat een jongen op De Hef, aan de zuidkant. Hij gaat vermoedelijk springen.’

Zijn collega richtte de verstraler op het dak van de Chevrolet op De Hef. De lichtbundel gleed langs het groen geschilderde staal omhoog.

Daar stond hij, boven op de pijler.

Twee voor half.

De zoeklichten moesten John een machtig gevoel bezorgen. Zoals hij daarboven stond deed hij me denken aan Batman die iedereen weer te slim af was geweest. Pasje voor pasje liep hij naar de rand van de pijler en spreidde zijn armen voor het evenwicht, precies zoals ik hem had geadviseerd. Op televisie zag ik schoonspringers altijd zo staan op het randje van de vijfmeterplank.

Op hoge snelheid kwam een patrouilleboot aangevaren, met zijn schijnwerpers zoekend over het water. De golven sloegen tegen de kademuur onder ons.

Vanaf de boot klonk een harde, blikken stem uit een megafoon. ‘DIT IS DE RIVIERPOLITIE. BLIJF OP DE PLEK WAAR JE BENT. WE KOMEN JE HALEN.’

Dan kenden ze John nog niet. Als hij iets in zijn hoofd had, dan moest het gebeuren.

Bewoners uit de buurt kwamen op het lawaai en de lichtbundels af. Naast de Chevrolet hielden twee vrouwen hun dusters hoog dicht tegen de koude wind.

John stond in het felle licht. Als een trapezenummer in de nok van circus Sarrasani. Het wachten was op het juiste moment. Concentratie. In het circus begon de drummer van het orkest aan een zachte roffel die op het hoogtepunt van de act eindigde in mitrailleurgeluid en een slotklap op de bekkens.

Hopelijk had John onthouden dat hij moest wachten op mijn signaal. Er was veel golfslag door de manoeuvrerende boten die in de stromende rivier op één plek probeerden te blijven. John wist waar hij moest landen. In de vaargeul. Het kon. Het moest. We hadden het berekend. De secondewijzer op mijn horloge was bijna boven.

Nog een paar tellen.

Nu.

Ik sperde mijn mond open. Stemgeluid dat niet van mij leek, zo rauw.

‘Owahoe!’

Mijn arm werd met een ruk omhooggetrokken. Er knapte iets in mijn schouder.

Een golf van ontzetting ging door de toeschouwers op de kade. Ik tuurde naar de pijler en knipperde met mijn ogen om scherp te kunnen zien.

John was gesprongen.

Het ketelpak klapperde om zijn lijf. De lichtbundels probeerden hem te volgen. Hij suisde naar beneden. Halverwege vloog er iets los. Dat moest de zakdoek zijn. Vergeten in je mond te stoppen, John. Stom. Je adem wordt nu afgesneden. Dat had Vlasblom beter voor elkaar.

Als onbruikbare vleugels klapwiekten zijn armen alle kanten op. In de laatste meters waren de lichtbundels hem even kwijt. Een fototoestel dat te laat flitste.

Op de kade sloegen mensen de hand voor de mond. Een granaatinslag op het water. Niet te vergelijken met een bommetje in het sportfondsenbad.

Kon zijn borstkas zo’n landing op het water aan?

‘Kom, John, kom,’ zei ik zacht, terwijl de lichtbundels de rivier afzochten.

De zakdoek landde als een loze parachute en bleef drijven. Geschreeuw vanaf de patrouilleboot. De lichtbundels gleden over het water, naar een plek verderop in de rivier.

Het gele ketelpak stak af tegen het donkere water. John maakte wilde bewegingen die me deden denken aan een zwemmende hond. Het toerental van de motor van de patrouilleboot ging omhoog.

‘John!’ schreeuwde ik, boven alles en iedereen uit. De euforie won het van de pijn in mijn schouder.

Twee cirkels van hel licht hielden John gevangen. Hij lag op zijn rug en spartelde met zijn armen. De patrouilleboot kwam snel dichterbij. Zag ik het goed? Terwijl hij zich met moeite drijvende hield, frommelde John met zijn handen aan zijn gulp. Ik meende zijn pik te zien.

‘John!’ riep ik, nog eens, met hogere stem.

Hij riep iets terug. Ik verstond het. ‘Owahoe!’

Een sputterend straaltje spoot uit zijn ketelpak omhoog. Zelfs dat plannetje lukte. Niemand van onze klas zou het verhaal geloven. John? Die vette puistenkop? Ja, precies, die John. En ik had hem geholpen.

Er klonk applaus vanaf de kade toen mannen van de patrouilleboot een druipende John aan boord trokken. Op de kade stonden twee ambulancebroeders klaar met een brancard op wielen. Met mijn arm nog steeds op mijn rug leidde de snor me naar de Chevrolet. Hij opende het achterportier en duwde me op de achterbank. Bij het wegrijden hoorde ik een mededeling uit het speakertje.

‘Eén jongen opgevist, de ander naar het bureau.’

De avond van John was geslaagd. Met de sirene aan reden we over de kade. Door de achterruit zag ik de schijnwerpers van de patrouilleboot doelloos de lucht aanlichten.

 

De slotwoorden van zijn kattebelletje waren in mijn hoofd blijven hangen: 8 mei. Hoek van Holland. 14 uur. Strandtent Zeemeeuw. Kijk uit, ik ben een slak geworden.

Ik keek op mijn horloge. Kwart over een. Nog tijd zat, John was vroeger ook altijd te laat. Ik lag met mijn rug op het zand. In de ochtendkrant had ik gelezen dat het de eerste gerieflijke lentedag van het jaar zou worden. Reden om het lichtblauwe zomerpak uit mijn kledingkast te trekken. Na een half uurtje met de stoptrein waren de vouwen in de broek nog messcherp, alleen ter hoogte van mijn knieën werd de strakke lijn onderbroken.

Mijn achterhoofd rustte op een zelfgemaakt zandhoopje, zodat ik richting zee kon kijken. Mijn ouders beweerden vroeger dat je bij helder weer vanaf hier de kust van Engeland kon zien. Hoe vaak had ik wel niet getuurd naar de overkant? Nooit zag ik een streepje land aan de horizon.

Sinds het ontbijt had ik niets meer gedronken. Ik stond op, veegde het zand van mijn pak en liep alvast naar het betonnen pad dat onder de duinen liep. Bij De Plevier stonden een paar mensen te wachten op hun bestelling. Een strandtent kon je het nauwelijks noemen. Twee afgedankte containers aan elkaar, meer was het niet.

Er kwam een frituurwalm onder de luifel vandaan. De eigenaar van de zaak gooide zout in de bak met dunne friet. Voor me stond een vrouw met haar rug naar me toe. Haar linkerhand steunde op het handvat van een rolstoel waarin een broze man zat.

‘Kijk eens, hete aardappeltjes met koude mayo.’ De patatboer schoof twee plastic bakjes op de toonbank.

De vrouw zette de patat bij de man in de rolstoel op schoot. Daarna nam ze haar eigen bakje van de toonbank.

Ik deed een paar passen naar voren tot ik tegen de container aan stond en wees naar een plastic flesje water.

‘Een lentewatertje voor meneer. Twee euro,’ zei de patatboer. Ik draaide het dopje eraf, nam een slok en keek het weglopende stel na.

De vrouw duwde de rolstoel met één hand naar een houten klaptafeltje achter een glazen wand. Ze zette haar bakje op tafel en ging naast de man zitten. Hij had een windjack aan en een te ruime cap op zijn hoofd. Het bakje patat stond nog op zijn schoot, zijn linkerhand lag er levenloos naast.

Nu zag ik het pas. De man was John. Hoe was het mogelijk, hij was drie kwartier te vroeg.

Traag bracht hij zijn rechterhand naar het bakje. Net zo traag ging de hand met een klein patatje omhoog naar zijn mond. Door de ingevallen wangen heen zag ik zijn kaken sloom malen. John ging lang doen over één patatje.

Kijk uit, ik ben een slak.

Ik besloot nog even bij de toonbank te blijven staan om de twee te observeren. Ik kon nog omdraaien. Geen ontmoeting, terug naar huis. Waarom wilden we altijd het verleden herkauwen? Wat leverde het ons op?

John keek mijn kant op. We keken elkaar recht in de ogen. Ik knipoogde en wees tegelijkertijd naar hem met mijn wijsvinger. Hij leek me niet te herkennen. De vrouw — zijn zus, zijn vrouw, zijn verpleegster? — veegde met een papieren servetje zijn mondhoeken schoon en stopte een patatje tussen zijn lippen. Het bleef hangen, als een slappe, gele sigaret.

Komm mal, deine Jacke,’ zei ze in afgemeten Duits. Het verbaasde me dat John die taal in zijn nabijheid duldde. Bij meneer Klingelberg had hij consequent geweigerd de naamvallen te gebruiken. John had onvoldoende op onvoldoende gehaald.

Zonder Johns antwoord af te wachten trok de vrouw de rits naar beneden. Het jack zakte open rond de hals met de slappe plooien van een kalkoen.

Ze draaide de rolstoel zodat John met zijn gezicht in de zon zat. Het dun geworden haar op zijn achterhoofd groeide nog altijd in een punt naar beneden en verdween achter zijn T-shirt. Rughaar. Vroeger dik en zwart, nu dun en grijs.

De laatste keer dat we elkaar zagen: hij, op de grond zittend met een flesje bier tussen zijn dijen, in dronkenmansslaap tegen de muur van de schoolsoos. Voor zijn neus werd in een kring gedanst op ‘La Bamba’. Als de diskjockey de elpee stilzette, moest je een meisje zoenen. Als enige had John niet aan de paringsdans meegedaan. Hoe was hij na dat eindexamenfeest thuisgekomen?

De Duitse vrouw keek naar haar bakje. Ze bracht de friet manisch naar haar mond, maar niets in haar gezicht deed vermoeden dat ze ervan genoot.

Ik liet het waterflesje achter op de toonbank en liep op John af. Legde mijn hand op zijn schouder.

Weer reageerde hij niet.

Gutentag,’ zei ik tegen de vrouw en gaf haar een hand.

Ach, sie sind —’

Ja, sein alter Freund.

Lotte,’ zei ze. ‘Seine Frau.

Had John in zijn leven toch nog een meisje versierd.

Haar piekerige haar werd opgetild door een windvlaag. Ze probeerde het tevergeefs te fatsoeneren.

Derselbe… dieselbe Schule. John und ich. Lange her.

Klotetaal, dat Duits.

Met zijn rechterhand schoof John zijn slappe linker een beetje op. Ik keek naar zijn gezicht. Zijn linkermondhoek hing naar beneden, net als zijn linkeroog. Ik glimlachte en tikte hem opnieuw kameraadschappelijk op de schouder.

Weinig vlees, knokig bot.

De vrouw gooide haar lege bakje in een roestige oliedrum en keek naar John.

‘Je eet te weinig.’

Ze pakte het halflege bakje uit zijn schoot, viste het grootste patatje eruit en stak het in haar eigen mond.

John keek me onafgebroken aan. De vorm van zijn neus was nog altijd opvallend. Breed, de punt een beetje omhoog, waardoor je in zijn harige neusgaten keek. Zijn lippen gingen van elkaar maar sloten weer.

‘John kan niks meer. Hij heeft een beroerte gehad. Doch, John?

Zijn gezicht toonde niets over wat hij dacht.

‘Hij stuurde me een mailtje,’ zei ik.

‘Dan bof je. Hij doet een hele dag over één zin.’ Ze maakte met haar mayonaisevinger een trage typebeweging. De wind vloog onder haar jurk. Heel kort had ik zicht op een paar schamele benen met putjes.

Arme John.

‘We wonen in Basel. John zit al zeven jaar in de dagopvang. Daar komt hij volgens de artsen nooit meer uit. Als afleiding zijn we nu een weekje in zijn oude stad. Doch, John?

Ze zocht met haar vingers in Johns bakje. ‘Jullie patat is altijd te hard gebakken. Er zit nu al geen zachte meer tussen.’

‘Ik duw hem even naar de zee,’ zei ik op besliste toon.

Selbstverständlich.

Ik haalde de rem van de luchtbanden, draaide de rolstoel de betonnen platen op en begon te duwen. Er zat geen fut meer in John. Ik dacht aan de avond bij De Hef. Hoe zijn dikke, onhandige lijf over het hek moest. John had zich nooit om zijn lichaam bekommerd; in zijn broodtrommel hadden iedere dag zes witte boterhammen met chocopasta gezeten.

Na twintig meter hield het pad op. We sloegen links af, het brede strand op. De wielen zakten weg in het rulle zand. Om de zoveel tijd stopte ik even om uit te hijgen en over de zee uit te kijken. Een jongen in een wetsuit liet zich op zijn surfplank meevoeren door de aanspoelende golven.

Het laatste stuk naar de vloedlijn reed het iets makkelijker, over het door de zee gladgestreken zand. De banden lieten sporen na. Twee diepe voren met daartussen mijn voetafdrukken. Ik moest de gang erin houden. Pas toen ik met mijn schoenen een paar centimeter in het zeewater stond, stopte ik met duwen.

John keek naar de zee. Bewegen deed hij nauwelijks, maar aan de ontspannen trekken op zijn gezicht meende ik te zien dat hij genoot. De wind tilde de cap van zijn hoofd. Ik holde erachteraan en wist pas na tien meter mijn schoen erop te zetten. Toen ik hem opraapte en me omdraaide, zag ik hoe John met zijn goede arm tegen zijn benen duwde om zijn schoenen van de voetsteunen te laten glijden. Het lukte hem. Ze bungelden nu in het zeewater.

Ik liep terug, stopte de cap in een zak achter in de rolstoel en ging voor hem staan. We keken elkaar in de ogen.

‘Lekker, die Noordzee aan je voeten?’

Er kwam een instemmend geluid uit zijn keel.

Tergend langzaam trok John de rits van zijn jack verder open. Op zijn zwarte T-shirt stonden in gotische letters een paar woorden gedrukt: Black Sabbath Reunion Tour. Johns trillende duim wees naar een naam in een rijtje Europese steden. Basel. Ik zag de datum van het optreden; het was twee weken geleden.

Ik ging door mijn knieën.

‘Speelden ze nog hard?’

John kreeg iets stoers, iets vertrouwds, met zijn grijze haar wapperend in de wind. Ik keek in zijn ogen, in de hoop iets af te kunnen lezen aan zijn blik. Maar de verlamming had zijn ziel naar binnen gekeerd.

In de verte zag ik zijn vrouw nog steeds aan het tafeltje zitten. Ze lette niet op ons. Ik ging achter de rolstoel staan en duwde John uit alle macht nog een paar meter verder de zee in. Zijn schoenen sleepten over de zandbodem, maar ik bleef duwen totdat het water tot aan zijn enkels kwam. De broekspijpen van mijn nieuwe pak werden nat.

Ik zette de rolstoel weer stil en boog me voorover naar John om boven het lawaai van de brekende golven uit te komen.

‘Weet je nog, je duik in de Maas?’

John knipperde één keer met zijn ogen. Ik vatte het op als een teken van herkenning.

‘Man, wat was ik trots op je.’

John wilde iets; ik merkte het aan minieme bewegingen in zijn bovenlijf. Een schok van zijn schouder. Het intrekken van de nek. Vanbinnen leek hij te vechten om alle nog beschikbare energie naar één punt te brengen.

Met zijn goede hand legde hij zijn slappe arm tussen zijn dijbeen en de leuning van de rolstoel en knikte licht met zijn hoofd.

‘Wat is er?’

John reageerde niet. Hij keek naar zijn broek, een veel te ruim model van een harde, grijze stof. Waarschijnlijk goed afneembaar. Met zijn duim en wijsvinger begon hij te friemelen aan zijn rits. Zijn hand trilde van de inspanning.

John kreeg de rits maar niet open.

‘Zal ik je helpen?’

John knipperde met zijn ogen en legde zijn arm opzij. Ik maakte de knoop van zijn broek los. Daarna wurmde ik het lipje omhoog en trok de rits naar beneden. Er kwam een witte onderbroek tevoorschijn. Boven de band zag ik woeste buikharen. Ze waren er nog.

‘Verder?’ vroeg ik John.

Weer knipperende ogen.

Ik trok de onderbroek naar beneden. Tussen grijs schaamhaar lag een klein stompje. Ik dacht aan een grote teen. Uit de eikel stak een doorzichtig, plastic slangetje. Verlegen keek ik naar John. Hij staarde me aan. Geen idee wat ik moest doen.

De hand van John ging naar het midden. Zijn vingers omklemden zijn pik, waaruit het leven vertrokken leek.

John sloot zijn ogen.

Troebele urine stroomde met korte tussenpozen door het slangetje en verdween bij de pijp van de onderbroek weer uit beeld. Pas nu zag ik door zijn broekspijp heen de contouren van een gevuld plastic zakje.

Het slangetje was weer helder. John deed zijn ogen open. Had hij een kleine lach rond zijn mondhoeken?

Van zijn lippen maakte hij een rondje en probeerde iets te zeggen. Ik kroop met mijn oor tot dicht bij zijn mond, maar hoorde niets.

‘Owahoe. Doch, John?’ zei ik, hard genoeg, zodat het boven het geluid van de zee uit kwam.

Johns ogen knipperden. Drie keer zelfs. Ik beschouwde het als een bulderlach.

Ik pakte de hand van zijn goede arm en wreef erover.

Een flinke golf kwam op het strand af. Vlak voor ons buitelde hij omver. Terwijl het schuim over onze schoenen rolde, merkte ik dat John en ik dieper in de zandbodem wegzakten.