1

En plots verandert alles

De zee rolde gezapig op het strand. Onder me liep de olifant over het zachte, geruisloze zand. Hoe verder we langs het strand liepen, weg van het hotel, weg van de verre kreten van de zwemmers in zee, hoe stiller alles werd. Ik genoot van het ritmische wiegen van de rit, sloot mijn ogen en ademde de rust in. Alles wat er was gebeurd, wat me hierheen had gebracht, was nu heel ver weg.

En terwijl ik daar op die olifant zat te wiegen in de zon, moest ik opeens aan papa’s olifantengrap denken. Normaal kan ik grappen nooit onthouden, maar deze wel, omdat papa ze zo vaak vertelde. Ik kende de grap helemaal uit het hoofd, woord voor woord zoals hij ze vertelde.

“Ken je die van de olifant en de bananen, Will?” begon hij altijd, en dan ging hij zonder op mijn antwoord te wachten verder: “Een man en een jongen zitten tegenover elkaar in de trein. Bij de man ligt er een groot pak bananen op schoot. Opeens trekt hij een banaan van de tros. Hij staat op, duwt het raampje open en gooit de banaan naar buiten. Een paar minuten later doet hij hetzelfde. Nog een paar minuten later: weer een banaan uit het raam. De jongen weet niet wat hij ziet. Hij staart de man verbijsterd aan. Na een stuk of tien bananen durft hij het eindelijk te vragen: ‘Excuseer, meneer,’ zegt hij, ‘waarom gooit u toch al die bananen uit het raam?’

‘Om de olifanten weg te jagen,’ antwoordt de man.

‘Maar hier zijn toch helemaal geen olifanten,’ zegt de jongen.

Antwoordt de man: ‘Inderdaad. Goed spul, hè, die bananen!’”

Ik vond die grap geweldig, vooral omdat papa er zelf altijd zo om moest lachen als hij ze vertelde. En ik was dol op die lach van hem. Als papa thuis was, bracht die lach het hele huis tot leven.

Maar daar wilde ik niet aan denken, want ik wist wat er dan zou gebeuren en daar had ik echt geen zin in. Dus probeerde ik aan een treinreis te denken, eentje waar papa niet bij was geweest. Ik wilde vooral niet aan papa denken. Niet nu, niet opnieuw. Er borrelde meteen een hele stroom herinneringen op, want zo werkt dat nu eenmaal, denk ik: elke herinnering roept een andere op.

Die herinneringen aan treinreizen mochten voor mijn part blijven komen, en vooral deze ene. Ik was dol op treinen, op de muziek die ze maakten als ze over de sporen denderden. Ik vond het heerlijk om mijn hoofd tegen het koude raam te houden, een regendruppel die over het glas gleed met mijn vinger te volgen en naar buiten te kijken, naar het landschap dat voorbijraasde, naar de koeien en de paarden in de wei, naar de zwermen spreeuwen die in de wind zwenkten en de V van ganzen hoog tegen de avondlucht.

En ik keek ook altijd of ik geen dieren zag, vossen of konijntjes, of zelfs een ree. Als ik een glimp van zo’n beestje kon opvangen, was ik de koning te rijk. Dat was mijn hoogtepunt van de reis. Vooral omdat ze nooit wegrenden, maar je vanuit hun wilde wereld gewoon stonden aan te staren, een beetje nieuwsgierig misschien, maar heel kalm. Het was alsof ze probeerden te zeggen: je mag hier best voorbijkomen, hoor, als je maar niet blijft, als je ons maar met rust laat. Ik verlangde er altijd naar om bij hen te horen. Aan die vluchtige blik in hun wereld had ik nooit genoeg.

Maar op deze treinreis had ik geen vossen of herten gezien, zelfs geen konijntje, gewoon omdat ik er niet naar had gezocht. Ik zat met mijn gedachten elders. Niet dat ik dat wilde, het gebeurde vanzelf. Het landschap was een waas van grijze lucht en groene velden, onderbroken door de eentonige regelmaat van een eindeloze rij telefoonpalen. Het interesseerde me allemaal niet. Ik wou dat deze treinreis eeuwig duurde, niet omdat ik er ook maar één seconde van genoot, maar omdat ik niet op onze bestemming wilde aankomen.

Ik keek naar mama, die naast me zat, maar ze beantwoordde mijn blik niet. Ze was diep in gedachten verzonken, en ik wist precies wat voor gedachten. Dezelfde als die van mij, en zulke gedachten kon je maar beter niet onderbreken.

Ik voelde me opnieuw schuldig voor vanmorgen, omdat ik aan de ontbijttafel tegen haar had geschreeuwd. Dat had ik niet moeten doen, maar het was ook zo’n schok geweest. Ze had me helemaal niet gewaarschuwd, maar het heel zakelijk meegedeeld: “We gaan terug naar huis, Will. Onmiddellijk als we onze koffers hebben gepakt. Oma zegt dat ze ons naar het station wil brengen.”

Ik probeerde nog te protesteren, maar ze luisterde niet. En toen begon ik te schreeuwen en ik rende naar de hooischuur, waar ik helemaal naar de top van de hooiberg klom. Daar zat ik te mokken tot opa me kwam halen en me naar beneden riep. Mama was helemaal overstuur, zei hij, en dat was het laatste wat we wilden, na alles wat er was gebeurd. Hij had natuurlijk gelijk. Het was ook helemaal niet mijn bedoeling haar van streek te maken, maar ik had me er zo op verheugd om Kerstmis bij oma en opa op de boerderij te vieren. Dit was het huis waar papa was opgegroeid. Hier hadden we elke kerst van mijn leven gevierd, of papa met verlof was of niet.

Maar als ik eerlijk ben, was dat niet de enige reden waarom ik tegen haar schreeuwde. Het was ook omdat ik verschrikkelijk bang was om naar huis te gaan. En ik wist dat mama er net zo bang voor was. Daarom snapte ik ook niet waarom ze opeens zulke haast had om te vertrekken. En er was nog iets wat ik niet begreep. Voor ze er aan de ontbijttafel mee voor de dag kwam, had ze met geen woord over haar plannen gerept. Ze deelde het gewoon mee. Dat was echt niets voor haar. Mama overlegde alles met mij, altijd.

Trouwens, een paar weken geleden had ze zelf nog gezegd dat het ons deugd zou doen om bij oma en opa te gaan logeren, om even weg te zijn van het huis en de herinneringen. En dat we nu beter een tijd dicht bij oma en opa konden blijven, omdat we er met z’n allen doorheen moesten, en dat zoiets makkelijker ging als je het samen deed. Waarom zei ze dan nu opeens het tegenovergestelde?

Ik staarde uit het raam zonder iets te zien, probeerde mijn gedachten te ordenen. Misschien wilde ze wel weg omdat oma haar op de zenuwen werkte. Oma was inderdaad niet de makkelijkste. Ze liep altijd alles te regelen, iedereen te vertellen wat je wel of niet mocht doen, zelfs wat je moest denken. Alles moest gaan zoals zij het wilde, en daar werd je soms helemaal gek van. Maar mama zei dan altijd dat oma nu eenmaal zo was, en dat we dat maar moesten verdragen, net zoals opa dat deed.

Nee, het was niet om oma dat we vertrokken. Dat hield geen steek. Maar waarom dan wel? Zeker niet om opa en ook niet om de boerderij, want dat vonden mama en ik de mooiste plek op aarde. Voor mij was het zelfs de hemel op aarde. Ik hield van de boerderij, wat voor weer het ook was. Voor het ontbijt was ik al uit de veren om samen met opa de koeien te gaan melken en de kalfjes te voeren, en op weg naar binnen lieten we de kippen en ganzen uit hun hok. Na het ontbijt mocht ik met opa op de tractor en als we ver genoeg van de boerderij waren en oma ons niet meer kon zien, mocht ik af en toe zelfs sturen. We gingen kijken bij de schapen, om de lammetjes te tellen of het hek te repareren, als dat nodig was. We deden alles wat er moest gebeuren, en we deden het samen.

En opa was een wandelende natuurencyclopedie. Hij herkende elke vogel aan zijn gezang, elke plant. Hij had zelfs een wekelijkse column in de plaatselijke krant, dus hij wist waarover hij het had, en ik vond het heerlijk om hem erover te horen vertellen. Toen opa en ik op een middag binnenkwamen voor de lunch, zei oma: “Jij voelt je op de boerderij als een vis in het water, hè, Will? Jij zou nog met je laarzen gaan slapen, als je mocht. Je bent net je grootvader.”

Daar had ze gelijk in. Opa was een man van weinig woorden, en zo was ik ook. Maar we kenden elkaar ook zo goed dat we niets hoefden te zeggen. Opa repte met geen woord over wat er was gebeurd. Behalve die ene keer, toen we na het melken onze handen stonden af te spoelen. “We moeten eens praten, Will,” begon hij. “Ik heb de laatste tijd veel nagedacht, en volgens mij zit het zo: als je je snijdt, was je de wond uit en plak je er een pleister op. En dan geef je die wond de tijd om te genezen. Je trekt de pleister er niet telkens weer af om naar de wond te kijken, want dan voel je de pijn weer. En je gaat je ook niet afvragen waarom je je hebt gesneden, want dat helpt evenmin. Ik bedoel maar: soms, en ik weet dat veel mensen daar tegenwoordig anders over denken, maar soms is het beter om niet te veel stil te blijven staan bij je pijn. Dus vind je het goed dat we er vanaf nu over zwijgen? Behalve als je zin hebt om erover te praten, natuurlijk.”

Maar daar had ik geen zin in, en dus werd er tussen ons met geen woord meer over gerept. En trouwens, oma praatte er ook bijna nooit over, toch niet als ik erbij was. We hadden een soort onuitgesproken overeenkomst om er niets over te zeggen, en daar was ik blij om. Ik wist heel goed dat ze het voor mij deden, om me te sparen. Ze deden hun best om me af te leiden.

Maar het probleem was dat die pijn er altijd was, dat hij altijd in ons achterhoofd zat, al deden oma en opa nog zo hun best om ons bezig en gelukkig te houden. En we waren ook gelukkig, zo gelukkig als we nog konden zijn. Maar tegen bedtijd zag ik altijd vreselijk op tegen de nacht. En één blik op mama’s gezicht vertelde me dat zij net hetzelfde probleem had.

Het maakte geen enkel verschil of ik mijn nachtlampje aan liet of niet. Als ik in mijn bed lag, kwam die hele vloedgolf van gebeurtenissen weer op me af, het verdriet, de pijn en, het ergste van alles, de verschrikkelijke onomkeerbaarheid van de feiten. Elke nacht verlangde ik naar de slaap om te kunnen vergeten, om die gedachten niet eindeloos te hoeven herkauwen. Maar hoe meer ik naar de slaap verlangde, hoe langer ik wakker lag. Dan lag ik in mijn bed te luisteren naar de gedempte gesprekken in de keuken.

Als ik me concentreerde, kon ik bijna alles verstaan wat er werd gezegd. Ik wilde niet luistervinken, maar soms was het sterker dan mezelf. Dan hoorde ik mama weer snikken, en soms oma ook. En dan lag ik mee te huilen, en als ik eenmaal was begonnen, kon ik niet meer ophouden tot ik in slaap viel, omdat alles wat mama daarbeneden in de keuken zei, bijna letterlijk mijn gevoelens verwoordde.

Diezelfde woorden wervelden, zelfs nu ik hier op een Indonesisch strand op een olifant zat, nog door mijn hoofd. Voor ons scharrelde een hagedis of leguaan over het zand om in de schaduw van de palmbomen te verdwijnen. Over de zee scheerde een zeearend. Er was zo veel te zien, maar mijn herinneringen lieten me niet met rust. Ik probeerde mezelf te dwingen in het nu te leven, te genieten van elk moment, van de schoonheid van dit vreemde paradijs, en heel even lukte dat ook, maar niet lang genoeg. Dus besloot ik dat, als ik toch aan vroeger moest denken, ik alleen nog aan de goeie momenten zou denken: aan de tractorritjes met opa, aan de keer dat ik een schaap hielp bevallen en het lammetje warm mocht wrijven, of aan die keer dat ik bij het krieken van de dag een vos in de bovenste weide had zien lopen.

Maar nu drongen de woorden die ik mama een paar avonden geleden in de keuken had horen zeggen, weer op de voorgrond. En ze wogen even zwaar op mijn hart als de eerste keer.

“Waarom moest hij ook naar die rotoorlog? Wat moet ik tegen Will zeggen, oma? Hoe vertel je zoiets aan een kind van negen? Het is zo onrechtvaardig allemaal. Voor hem moet ik me sterk houden, terwijl ik het zou willen uitgillen. Ik weet dat hij uw zoon was, oma. Ik weet dat ik dit niet zou mogen zeggen, dit niet zou mogen voelen. Maar zo voel ik het wél. Ik hou van uw zoon. Van het eerste moment dat ik hem zag. Maar ik ben zo woest op hem dat ik hem soms bijna haat. Dat is toch verschrikkelijk? Thuis moet ik tegen iedereen doen alsof ik trots op hem ben omdat hij voor de goede zaak is gestorven, alsof ik het moedig draag en het allemaal aankan. Ik ben wel trots op hem, maar ik kan het helemaal niet aan, ik ben helemaal niet moedig en dat van die goede zaak is klinkklare onzin. Ik wil weten waarom hij dood is. Waarom? Waarom hij?”

Toen ze later zelf naar bed gingen, en mama me zoals gewoonlijk nog een nachtzoen kwam geven, deed ik alsof ik sliep. Maar eigenlijk lag ik te huilen, en toen ze weer weg was, bleven de tranen komen, de hele nacht lang. Die nacht had ik het gevoel dat ik verdronk in mijn verdriet.

Als ik me nu weer in die herinneringen verloor, zou ik dat verdriet weer helemaal opnieuw moeten doorworstelen, en dat wilde ik niet. Dus dwong ik mijn gedachten een andere kant op. Vanaf nu zou ik alleen nog aan de goede tijden denken. De mooie momenten zouden me door de dag helpen, mijn verdriet verzachten en een glimlach op mijn gezicht toveren. En ik had het gevoel dat het nog lukte ook. Bijna voelde ik mama’s armen weer om me heen, en hoe ze met haar hand mijn haren achter mijn oor streek. Maar toen herinnerde ik me dat ze dat op die allerlaatste dag dat we met z’n drieën thuis waren, ook had gedaan.

§

Ik zag het allemaal weer voor me, precies zoals het was gebeurd: papa die in zijn uniform het pad af liep, mama die naast me stond, hem met haar arm om mijn schouder nakeek en afwezig mijn haar achter mijn oor streek. Nadat we hem hadden uitgewuifd, bleven we in onze ochtendjas staan kijken hoe het melkwagentje de straat in getuft kwam.

“Maak je maar geen zorgen, Will,” had mama gezegd. “Papa is daar al twee keer geweest. Hij redt zich wel. Voor je het weet, is hij alweer thuis, dat zul je zien.”

“Ik weet het,” had ik geantwoord. Toen ik even later naar haar opkeek, zag ik dat ik haar ondanks haar tranen een glimlach had ontfutseld en dat ik precies de juiste woorden had gevonden.

De middag van een maand of wat later stond onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift. En ondanks al mijn pogingen om het te vermijden, beleefde ik elke seconde van die middag hier op die olifant, op een strand duizenden kilometers van huis, helemaal opnieuw. Het was een regenachtige zondagmiddag. We zaten gezellig onderuitgezakt in de sofa naar Shrek 2 te kijken. Dat was mijn lievelingsfilm. Ik had hem een paar maanden eerder voor mijn verjaardag van papa gekregen. Het was zeker al de tiende keer dat we hem zagen, maar we genoten er nog evenveel van en begonnen al te lachen voor een hilarische situatie of grap in beeld kwam.

Toen werd er aangebeld.

“Nee, hè, wie is dat nu weer?” zei mama. Ze duwde op de pauzeknop, stond met tegenzin op en ging kijken wie er voor de deur stond. Mij kon het niet schelen wie het was, ik wilde gewoon verder naar Shrek kijken. Er klonken gedempte stemmen in de gang, voetstappen naar de keuken. De deur viel dicht. Wie het bezoek ook was, mama zou er in elk geval nog een hele tijd zoet mee zijn. Dus duwde ik op de playknop en ik nestelde me weer in de sofa om verder te kijken. Pas toen de film uit was, een uur later of zo, begon ik het een beetje vreemd te vinden dat mama nog steeds niet terug was, want ik wist dat ze Shrek bijna net zo leuk vond als ik. Dus liep ik naar de keuken.

Ze was alleen en zat met gebogen hoofd aan de keukentafel, met haar handen om een kop thee. Ze keek niet op toen ik binnenkwam en zei ook een hele tijd niets. Toen zag ik dat er iets aan de hand was.

“Wie was dat?” vroeg ik haar. “Aan de deur daarnet.”

“Kom even bij me zitten, Will,” zei ze. Haar stem klonk zo zacht en ver weg dat ik haar nauwelijks hoorde. Toen ze opkeek, zag ik dat haar ogen rood waren van het huilen. “Er is iets gebeurd met papa. Ik had je verteld waar hij naartoe moest, hè? We hadden Irak op de kaart gezocht en het dorp waar hij gelegerd was? Nou, er lag een bom op de weg en hij zat in een jeep…” Ze reikte over de tafel naar mijn handen en nam ze in die van haar. “Hij is dood, Will.”

Een tijdlang zeiden we allebei niets. Ik kroop op haar schoot omdat ik wist dat ze dat nodig had, omdat ik dat nodig had. We huilden niet. We hielden elkaar alleen maar stevig vast, zo stevig als we konden. Het voelde alsof we de pijn uit de ander probeerden te knijpen. ‘s Avonds lagen we hand in hand op mijn bed. We hadden nog steeds geen woord gezegd. Toen stelde ik haar de vraag die al de hele avond rondmaalde in mijn hoofd.

“Waarom, mama? Waarom moest hij naar de oorlog?”

Het duurde even voor ze antwoordde. “Omdat hij soldaat is, Will,” zei ze. “Als landen in oorlog zijn, gaan hun soldaten vechten. Zo is het altijd geweest. Dat is de taak van soldaten.”

“Dat weet ik wel, mama. Dat heeft papa me verteld,” zei ik. “Maar waarom is daar oorlog?”

Ze antwoordde niet.