2

Kijk me alsjeblieft aan en glimlach

De jonge mahout, die de olifant bij het oor of bij de slurf leidde, droeg een lang, loszittend wit hemd. De olifant probeerde het met zijn slurf te pakken en eraan te trekken. Maar de mahout negeerde hem en liep door terwijl hij de olifant de hele tijd sussende woordjes toefluisterde. Ik brandde van nieuwsgierigheid naar wat hij allemaal zei, maar durfde het niet te vragen. Hij leek heel aardig, want telkens als hij zich omdraaide om te kijken of alles nog in orde was, kreeg ik een stralende glimlach. Blijkbaar had hij gewoon geen zin om te praten. Ik wist zelfs niet of hij wel Engels sprak. Maar als ik geen gesprek met hem aanknoopte, zou ik weer alleen met mijn gedachten zijn, en dat wilde ik niet. Bovendien wilde ik meer te weten komen over de olifant. Ik besloot het er maar op te wagen.

“Hoe heet hij?” vroeg ik.

“Het is geen hij, maar een zij,” antwoordde de jongen in vrijwel perfect Engels. “En ze heet Oona. Ze is twaalf jaar en ze is als een zus voor me. Ik ken haar al van haar geboorte.” Nu de jongeman was gaan praten, leek hij niet meer te kunnen stoppen. Hij praatte ook heel snel, te snel, en draaide zich geen enkele keer om, zodat ik behoorlijk mijn best moest doen om er iets van te verstaan.

Terwijl hij de slip van zijn hemd uit de greep van Oona’s slurf probeerde te trekken, vertelde hij verder. “Ze is dol op dit hemd en van mensen houdt ze ook. Oona is heel zachtaardig en intelligent. Ondeugend ook, je moest eens weten hoe ondeugend. Soms zet ze het zomaar op een lopen en dan is ze bijna niet meer te stoppen. En als ze stopt, krijg je haar niet meer in beweging. En weet je waar Oona het allermeest van houdt? Dat zal ik je vertellen. Van de zee. Maar vandaag doet ze vreemd. Ik denk dat ze zich niet zo lekker voelt. Vanochtend liep ik met haar naar de branding voor haar dagelijkse bad, maar ze wilde er niet in. Ze bleef maar naar de golven staren alsof ze de zee nooit eerder had gezien. Ik zei nog dat de zee precies hetzelfde was als gisteren, maar ze weigerde erin te gaan, en Oona kun je niet dwingen, zoveel is zeker.”

Eindelijk kon hij zijn hemd uit haar greep bevrijden. “Dank je, Oona, da’s lief van je,” zei hij terwijl hij haar oor streelde. “Zie je, ze voelt zich al een stuk beter. Ik denk dat ze je aardig vindt. Dat zie ik aan haar ogen. Aan de blik van een olifant kun je zien wat hij denkt, echt waar.”

Hierna stelde ik geen vragen meer, want ik had het veel te druk met me te amuseren. Ik genoot met volle teugen van deze rit. Het viel me op dat de olifant vreemde vlekken had, een soort roze pigment onder haar grijze huid. Een roze olifant! Ik schaterde het uit en de olifant schudde met haar slurf, alsof ze de grap snapte en er niet om kon lachen.

Alles wat ik zag, was nieuw en spannend voor me, het diepe blauw van de spiegelgladde oceaan aan de ene kant, en aan de andere kant het sombere groen van de jungle, waarvan de bomen tot aan het zand kwamen. En achter de bomen zag ik de heuvels hoger en hoger klimmen, tot ze in de wolken verdwenen. Voor me leek het smalle strand zich eindeloos uit te strekken en ik hoopte dat er aan deze rit ook geen einde zou komen. Mama had blijkbaar toch gelijk, dit was de ideale plek om te vergeten. Al vergat ik niets. Dat lukte me niet.

Mama en ik waren die eerste dagen als zombies doorgekomen. Samen hadden we alles doorstaan, de kaartjes, de tientallen ruikers bloemen die ze voor de deur hadden gelegd. Op het journaal lieten ze steeds maar diezelfde foto van papa in uniform zien, nooit eens eentje zoals hij thuis was.

En dan was er de rit naar de luchthaven met oma en opa voorin. Er werd geen woord gezegd. Mama zat naast me op de achterbank de hele tijd uit het raampje te staren. Maar af en toe kneep ze eens in mijn hand, om me gerust te stellen, en dan deed ik hetzelfde terug. Dat werd een geheim teken tussen ons, een soort code. Eén keer knijpen betekende: ‘Ik ben er voor je, samen slaan we er ons wel door’. Twee keer betekende: ‘Kijk me alsjeblieft aan, ik heb behoefte aan een glimlach’.

Op het tarmac van het winderige vliegveld keken we toe terwijl het vliegtuig landde en taxiede tot het stilstond. Een doedelzakspeler begeleidde de soldaten van papa’s regiment die de kist met de Britse vlag erop tergend traag uit het vliegtuig droegen. Daarna volgden nog meer lange dagen van stil verdriet. Oma en opa bleven bij ons logeren om voor ons te zorgen. Oma kookte, al kregen we geen hap door de keel, en opa snoeide de haag, maaide het gras en wiedde het bloembed. Oma vond altijd weer iets om te poetsen, op te ruimen, te boenen of te strijken. Ze nam ook de telefoon en de voordeur voor haar rekening. Heel wat bezoekers moesten worden afgescheept. Dat was opa’s taak. Net zoals de boodschappen. Soms ging ik met hem mee om even een frisse neus te halen.

Voor de begrafenis stroomde de hele straat vol en ook de kerk was afgeladen vol. De doedelzakspeler liet een klaagzang door de druilerige lucht boven het kerkhof snijden en soldaten vuurden saluutschoten af. Hun echo’s zinderden eindeloos na. Toen ze na afloop weggingen, zag ik dat iedereen zijn hoed moest vasthouden voor de wind. Alleen de baretten van de soldaten bleven stevig op hun plaats en ik vroeg me af hoe dat kon. Elke keer als ik opkeek, zag ik mensen naar me staren. Keken ze of ik huilde? Nou, dat deed ik mooi niet, want mama stond naast me en kneep één, twee keer in mijn hand.

Op de koffietafel thuis met familie en vrienden na de begrafenis stond iedereen somber boven zijn theekopje te fluisteren. Ik hoopte dat het snel voorbij zou zijn. Ik wilde dat ze ophoepelden, zodat ik alleen kon zijn met mama. Opa en oma vertrokken als laatsten. Ze hadden ons fantastisch geholpen, maar toch zag ik dat mama even opgelucht was als ik toen we later die avond ook van hen afscheid namen. Bij het hek van het voortuintje keken we hen na toen ze wegreden.

Twee kneepjes in mijn hand en een glimlach. Het was voorbij.

Maar dat was het niet. Papa’s vissersjack hing in de gang, met zijn Chelseasjaal om de schouders. Zijn laarzen stonden bij de achterdeur. Ze zaten nog onder de modder van onze laatste wandeling langs de rivier naar de pub. Hij had een zakje chips voor me gekocht, en daar had hij van mama nog een uitbrander voor gekregen, omdat ze het leeg in de zak van mijn anorak had gevonden. Ze kon niet verdragen dat ik junkfood at.

Elke keer als we naar de stad gingen om Chelsea te zien spelen, aten papa en ik altijd een vleespasteitje met friet in dezelfde pub. En als het mooi weer was, aten we het op straat op, tussen alle andere supporters in het blauw. Daarna wandelden we naar het stadion. De hele straat was één rivier van blauw en wij lieten ons meedrijven. Dat ritueel voor de wedstrijd vond ik net zo leuk als de wedstrijd zelf. Weer thuis stelde mama dan steevast dezelfde vraag: wat we hadden gegeten. En dan biechtten we het schaapachtig op en kregen we allebei een standje. Ik vond het zalig om samen een standje te krijgen – dat was deel van het ritueel, van naar het voetbal gaan met papa.

Papa’s hengel stond in een hoek naast de diepvriezer, waar hij altijd had gestaan, en zijn ukelele lag waar hij hem had laten liggen, op het deksel van de piano. Ernaast stond een foto van papa. Hij lachte naar me en hield de vis van vijf kilo die hij had gevangen trots in de lucht. Als papa weg was, op oefening of in het buitenland – en dat was de laatste tijd vaak gebeurd – raakte ik die foto altijd even aan als ik erlangs liep. En soms, als ik er heel zeker van was dat niemand me hoorde, praatte ik er zelfs tegen. Ik had die foto altijd gekoesterd als een geheime schat. Hij was mijn talisman. Maar nu deed ik alles wat ik kon om er niet naar te hoeven kijken, omdat ik wist dat het me alleen verdrietiger zou maken. Daar voelde ik me schuldig om, maar ik voelde me nog liever schuldig dan verdrietig. Ik zat zo boordevol verdriet dat er geen meer bij kon.

Sommige dagen dacht ik als ik ‘s morgens wakker werd heel even dat het maar een nachtmerrie was geweest, dat papa in de keuken aan het ontbijt zou zitten als ik beneden kwam en gewoon met me mee naar school zou lopen. Maar dan herinnerde ik me alles weer en wist ik dat het geen nachtmerrie was, maar de keiharde werkelijkheid.

Een week na de begrafenis ging ik terug naar school. Iedereen was heel aardig tegen me, te aardig. Maar ik merkte dat niemand zin had om met me te komen praten. Zelfs Charlie, Tonk en Bart, mijn beste vrienden – we waren al mijn hele leven beste vrienden – bleven op een afstand. Het leek wel of ze niet wisten wat ze tegen me moesten zeggen. Niets was nog hetzelfde. Alles en iedereen leek opeens helemaal anders. De leraren waren allemaal poeslief, ook directeur Mackenzie, of Big Mac, zoals we hem noemden. Hij was de vriendelijkheid zelve, en dat was niet normaal. Niets was nog normaal. Iedereen deed alsof. Dat was een heel eenzaam gevoel, alsof ik daar niet meer thuishoorde.

Op een ochtend hield ik het niet meer. Ik stak mijn hand op in de klas en vroeg of ik naar de wc mocht. Maar ik ging niet naar de wc. Ik liep gewoon de school uit, recht naar huis. Mama was er niet en alles was gesloten. Ik ging op de drempel op haar zitten wachten. Daar vond Big Mac me toen hij me kwam zoeken. En zelfs nu was hij niet boos. Hij belde mama op haar werk in het ziekenhuis. Ze was overstuur, zag ik, en ze zei hoe bezorgd iedereen was geweest, maar ook zij was niet boos op me. Ik wou bijna dat ze het wel was geweest. Het was trouwens niet de enige keer dat ik ervandoor ging.

Op een middag stond mama me in haar verpleegsteruniform op te wachten aan de schoolpoort. Normaal liep ik alleen naar huis, dus wist ik dat er iets aan de hand was. Ze had nieuws, zei ze, goed nieuws. Oma kwam weer logeren, zonder opa deze keer. Ik was helemaal niet blij. En ik was nog minder blij toen oma onder het eten maar bleef zeggen dat ik mijn brood moest opeten ‘als een flinke jongen’. En toen vertelde mama het me.

“Oma en ik hebben eens nagedacht, Will,” begon ze. “En we hebben besloten dat jij wat meer tijd nodig hebt om het allemaal te verwerken, dat ik je misschien te snel terug naar school heb gestuurd. Iedereen was heel lief en begrijpend. Meneer Mackenzie ging meteen akkoord, en het ziekenhuis ook. Ze vinden allemaal dat we er een tijdje tussenuit moeten. Ze zeiden dat we onze tijd mogen nemen en dat we pas terug hoeven te komen als we er echt klaar voor zijn.”

Dat klonk geweldig. En toen oma haar onderbrak, werd het zelfs nog beter, want ze vertelde me dat ze het allemaal had geregeld, dat we een maand of zo op de boerderij zouden gaan wonen. “En Will, ik heb tegen je mama gezegd dat ik geen nee zal dulden. Jullie blijven zeker tot Kerstmis en daarna nog zolang het nodig is.” Mama en ik keken elkaar veelbetekenend aan en grijnsden, want oma duldt inderdaad geen tegenspraak.

“Oma denkt dat een tijdje op de boerderij ons goed zal doen,” zei mama. “Wat denk jij?”

“Mij best,” deed ik onverschillig. Maar ik was in de wolken.

Elke dag op de boerderij was een feest, behalve die ene keer dat ik naar de dokter moest voor een of andere injectie waarvan mama vond dat ik die moest krijgen. “Alle kinderen krijgen die op jouw leeftijd,” legde ze uit. Ik protesteerde, maar zag meteen dat het niets zou uithalen. Bij de dokter keek ik de andere kant op toen de naald in mijn vel drong, maar het deed nog steeds veel pijn. Maar verder, en ondanks het feit dat oma haar bazige zelfwas, had ik er de tijd van mijn leven.

Het kwam dan ook als een totale verrassing toen mama opeens aankondigde dat we Kerstmis toch niet bij oma en opa zouden vieren, maar dat ze onze koffers al had gepakt en dat we die ochtend de trein terug naar huis zouden nemen. Oma zou ons naar het station brengen.

Na de treinreis namen we een taxi naar huis, wat ik een beetje vreemd vond, want mama beweerde altijd dat taxi’s superduur waren en dus pure geldverspilling. Toen de taxi voor ons huis stopte, zei ze dat ik moest blijven zitten en dat ze meteen terug zou komen. Ze vroeg de chauffeur of hij een paar minuutjes wilde wachten. Opeens leek ze helemaal opgewonden, alsof ze zich moest bedwingen om niet te gaan giechelen.

“Waar ga je naartoe, mama?” vroeg ik, maar ze was al uit de taxi en rende het paadje naar de voordeur op. Ze antwoordde niet. Ik snapte er helemaal niks meer van.

Het duurde niet lang voor ze weer naar buiten kwam met een zware koffer. “Kunt u ons terug naar het station brengen, alstublieft?” vroeg ze aan de taxichauffeur.

“Waar u maar wilt, mevrouwtje, als het moet naar de maan,” antwoordde hij.

“Nou, zo ver gaan we nu ook weer niet,” zei mama. Ze was helemaal buiten adem toen ze weer in de taxi klom.

Toen zei ze dat ik mijn ogen moest dichtdoen. Toen ik ze weer opendeed, zat ze met een brede grijns op haar gezicht met twee paspoorten te wapperen. “Oma’s idee,” zei ze, “en ik kan je verzekeren, Will, het is het beste idee dat ze ooit heeft gehad. Of wacht eens, eigenlijk denk ik dat het opa’s idee was. Maakt niet uit, volgens haar zou het ons goeddoen om Kerstmis met z’n tweetjes te vieren, ergens op een heel bijzondere plek, heel ver weg van alles en iedereen.”

Uit haar handtas haalde ze een foldertje tevoorschijn waar ze ook mee begon te wapperen. “Kijk, Will! Dit is ons hotel. En daar is het strand. Zee en zand, wat wil je nog meer? En weet je waar we naartoe gaan? Naar Indonesië, waar mijn familie vandaan komt. Ik ben daar nog nooit geweest, maar nu wel en jij komt met me mee. Die oma van jou is me d’r eentje. Ze heeft niks gevraagd, hè, gewoon die reis geboekt en hopla. ‘Een kerstcadeautje van opa en mij,’ zei ze. ‘Maak er wat moois van’.”

Mama’s hele gezicht straalde nu. “We hoefden alleen die spuitjes te halen, weet je nog, Will? En dan onze paspoorten inpakken, een paar zomerspulletjes halen om aan te trekken en vertrekken.”

“Wat, nu? Gaan we nu vertrekken?”

“Nu meteen.”

“En school dan?”

“Je hoeft voorlopig niet meer aan school te denken. En wees gerust, ik heb het aan meneer Mackenzie gevraagd. Hij vond het goed. Wij gaan chillen, Will.”

Dat was een van papa’s favoriete grapjes. En dit was de eerste keer sinds lang dat we echt konden lachen. Waarna we prompt begonnen te huilen. Maar samen huilen, ontdekte ik, was veel beter dan alleen huilen. We klampten ons aan elkaar vast op de achterbank van de taxi en begonnen eindelijk ons verdriet los te laten.

In het station hielp de chauffeur ons met de koffers. Hij wilde niet dat we betaalden. “Ik trakteer,” zei hij en hij bood mama zijn hand aan om uit te stappen. “Ik had niet meteen in de gaten wie jullie waren. Ik stond buiten tussen de mensen bij de begrafenis. Ik heb u en de jongen gezien. Ik ben ook soldaat geweest. In de Falklandoorlog. Dat is een hele tijd geleden, maar zoiets vergeet je niet. Ik heb daar mijn beste vriend verloren. Maak er maar een mooie reis van, dat hebben jullie wel verdiend.”

Ik had al een paar keer in een vliegtuig gezeten, naar Zwitserland. Maar dit vliegtuig was gigantisch. Het deed er een eeuwigheid over op het tarmac om van de grond te komen. Even dacht ik dat het nooit zou lukken. Ik had een eigen scherm, zodat ik zelf kon kiezen naar welke film ik keek. Ik keek naar Shrek 2, of wat had je gedacht. Toen hij afgelopen was, keek ik in mama’s vakantiebrochure. De eerste foto die ik zag, was van een orang-oetan die me met zijn grote ogen aanstaarde. Er flitste een gruwelijk beeld door mijn hoofd. Iets wat ik waarschijnlijk op tv had gezien, of misschien in een natuurmagazine, National Geographic of zo, daarvan lag er thuis een hele stapel in de badkamer. Het was het beeld van een doodsbang orang-oetan-jong dat zich zielig aan de top van een verkoolde boom vastklampte. Het bos onder hem was volledig platgebrand.

Ik sloeg de bladzijde snel om, want ik wilde niet meer aan dat beeld herinnerd worden. Toen zag ik de foto van een olifant die op het strand liep met een jongen van ongeveer mijn leeftijd op zijn rug. Ik was meteen dolenthousiast. “Mama,” zei ik, “kijk hier! Ze hebben olifanten waar je op mag rijden!” Maar mama sliep vast en had duidelijk nog geen zin om wakker te worden.

Het viel me op dat sommige mensen uit de brochure heel erg op mama leken. Ze had het niet vaak over Indonesië, maar ik wist dat haar familie daarvandaan kwam. Ze had ook Zwitsers bloed. Daarom had ze me een paar keer mee naar Zwitserland genomen, naar mijn andere grootouders. Een mooie mengeling, noemde papa me altijd: “Een beetje Indonesisch, een beetje Zwitsers en een beetje Schots zoals ik. Het beste van alles bij elkaar, dat ben jij, Will,” zei hij dan.

Ik was er trots op dat ik een moeder had die anders was dan de moeders van mijn vrienden. Haar huid was honingbruin, glad en zacht, en ze had glanzend zwart haar. Ik had graag op haar geleken, maar leek met mijn bleke huid en mijn woeste bos blonde haren veel meer op mijn papa. “Net rijp koren,” noemde opa het.

De laatste tijd probeerde ik me een beeld te vormen van papa zoals ik hem de laatste keer had gezien. Maar het enige wat in mij opkwam, was het beeld dat ik het beste kende, namelijk de foto op de piano van hem met zijn vislijn. Ik wist dat de herinnering aan een foto niet te vergelijken is met een echte herinnering. Ik beloofde mezelf weer dat ik voortaan meer aan papa zou denken, ook al deed dat pijn. Hoe kon ik anders contact met hem houden? Ik wilde zijn glimlach nog eens zien, horen hoe zijn stem klonk. En dat kon alleen in mijn herinnering. Ik was bang dat ik hem, als ik niet vaak genoeg aan hem dacht, op een dag helemaal vergeten zou zijn. Ik móést aan hem denken. Maar dat deed telkens zo’n pijn. Ik had er ook nu weer last van, daarom richtte ik mijn aandacht opnieuw op de vakantiebrochure. Op elke bladzijde stonden nog meer olifanten dan op de vorige. Olifanten, besloot ik, waren echt helemaal te gek.

En nu zat ik zelf op een olifant op het strand. Ik kon het bijna niet geloven. Ik wou dat ik mama’s gsm bij me had, dan had ik opa kunnen bellen om te vertellen wat ik aan het doen was. Ik zei de eerste woorden die in me opkwamen hardop: “Dit geloof je niet, opa!” Ik stak mijn armen hoog in de lucht, draaide me met mijn gezicht naar de zon en juichte van blijdschap. De mahout draaide zich om en lachte hardop mee.

Ik denk dat ik al heel lang van olifanten hou, waarschijnlijk sinds mijn eerste boek over Babar. Het mooiste verhaal vond ik dat van het olifantenkind. Een krokodil had zo lang aan zijn neus getrokken dat die een slurf was geworden. Opa had me dat verhaal zo vaak voorgelezen voor het slapengaan dat ik er hele delen van uit het hoofd kende. En sindsdien hou ik ook zo van natuurdocumentaires op tv. Als er maar olifanten in voorkomen.

En nu zat ik zelf in zo’n documentaire, op een olifant, in mijn eigen programma! Mijn vreugdekreet sneed door de lucht. Hoog boven me, een kilometer hoog ongeveer, vloog er een zilveren vliegtuig met een kaarsrecht spoor van witte damp in zijn kielzog. “Daar heb ik ook in gezeten,” zei ik tegen de mahout. Maar hij leek me niet te horen. Hij tuurde naar de zee. Hij leek ergens door afgeleid. Dus zei ik het maar tegen Oona. “Ik heb met mama ook in zo’n vliegtuig gezeten. En in de vakantiebrochure stond er een olifant als jij. Misschien was jij het wel.”

Ik dacht aan hoe mama zich, toen ze wakker was, naar me toe had gedraaid en mijn haar uit mijn ogen had gestreken. “Ik had je haar nog moeten knippen bij oma,” zei ze. “Ik zal het in het hotel wel even doen. Het is echt te lang. Je bent een echte boef, zo.”

“Mama,” antwoordde ik met mijn meest vastberaden blik. “Als we daar aankomen, ga ik mijn kostbare tijd echt niet verspillen aan zo’n stomme knipbeurt. Weet je wat ik ga doen? Ik ga op een olifant rijden.” Ik liet haar de brochure zien. “Kijk hier eens!”

“Is dat wel veilig?”

“Tuurlijk wel. Het mag toch, hè, mama?”

“We zullen wel zien,” zei ze. “Waarschijnlijk is het behoorlijk duur. We moeten een beetje op ons geld letten, hoor.”

Het hotel lag pal aan het strand en was net zo mooi als de brochure beloofde. En blijkbaar was er inderdaad een olifant op het strand, waar je urenlang op mocht rijden. Elke dag keek ik uit naar die olifant, maar tot mijn grote teleurstelling zag ik hem nooit. Gelukkig waren er nog zo veel andere leuke dingen om te doen. We bleven een hele week op het strand rondhangen, een beetje zwemmen en snorkelen tussendoor. Het was een week vol zon en plezier, dé formule om te vergeten, zo bleek. En op kerstdag zei mama dat ik dit jaar geen kerstcadeau zou krijgen, maar een ritje op de olifant. Ze had alles geregeld voor de volgende dag, tweede kerstdag.

En dus zat ik op tweede kerstdag hoog en droog op een olifant, op een soort troon van kussens die volgens mama een howdah of zoiets genoemd werd. Rond de troon zat een houten reling om me aan vast te houden. Maar toen de olifant begon te lopen, deed ze dat met zulke vloeiende bewegingen dat ik me helemaal niet hoefde vast te houden. Ik reed over het strand en keek vanaf mijn hoge troon naar de wereld om me heen. Ik voelde me net een koning, of een keizer of een sultan. Al verprutste mama de illusie wel een beetje door met haar gsm langs me op te huppelen om foto’s van me te maken, die ze dan naar opa en oma zou sturen. Ik deed er voor de camera nog een schepje bovenop en wuifde koninklijk naar de lens. “Hallo opa, hallo oma. Koning Will hier. Wat vind je van mijn nieuwe tractor, opa?” Ik riep maar wat nonsens. Dit was nog leuker dan ik me had voorgesteld. Ik voelde me de koning te rijk. “Bevalt het daarboven, majesteit?” vroeg mama, die stralend naar me opkeek.

“Bwah, valt wel mee,” plaagde ik.

“Hou je pet op en je hemd aan, hè, Will. Ik zou niet willen dat je een zonnesteek krijgt of helemaal verbrandt.” Ze bleef maar doorgaan. “En je hebt de zonnecrème en het flesje water dat ik je gaf toch bij je, hè? Het is bloedheet, en het wordt nog erger.”

“Ja, mama. Alles onder controle, mama. Tot later!”

“Er niet afvallen, hoor,” riep ze me nog na. “Hou je maar stevig vast. Het is een hele hoogte. Het lukt toch, hè, daarboven?”

Ik had er een hekel aan als ze me zo betuttelde, en zeker waar de mahout bij was. Ik wuifde nog eens, eerlijk gezegd ook een beetje om haar weg te wuiven. “Maak je maar geen zorgen, mama,” zei ik. “Ga maar lekker zwemmen. Dit is kicken, echt kicken.” En dat was ook zo. Dit was tien keer beter dan de ezel op het strand van Weston-supermare met zijn schokkerige stapjes. Hier zat ik makkelijk en veel hoger. Het Haflingerpaard Minky, waar ik in Zwitserland ooit op had gezeten, was ook geen vergelijking. Dat beest begon zomaar te galopperen als het daar zin in had en dan werd ik zo heen en weer geslingerd in het zadel dat ik de volgende dag nauwelijks kon zitten. Deze olifant liep langzaam, voorzichtig, statig. Ik weet niet wat voor schokdempers hij had, maar ze werkten perfect. Ik hoefde alleen maar een beetje mee te bewegen, mee te wiegen met haar ritme, en dat ging vanzelf. Het voelde bijna alsof ik dreef. Een olifant berijden leek even natuurlijk als ademen.

Ik was zo verdiept in mijn gedachten, zo betoverd door de olifant en alles om me heen, dat ik nu pas aan mama dacht. Ik draaide me om in mijn howdah om haar te zoeken. Ik zag dat er vlak voor het hotel honderden zwemmers in zee zaten. Ik probeerde haar rode bikini te vinden, of de blauwe sarong die papa haar had gegeven, maar we waren al een heel eind weggewandeld en ik zag haar niet meer tussen de anderen. De zee was zo spiegelglad dat ze bijna onwerkelijk leek. Het leek alsof ze had ingeademd en nu gespannen haar adem inhield, omdat er onheil in de lucht hing. Ik werd er een beetje bang van, daarom had ik me ook omgedraaid om mama te zoeken. Ik zag haar nog steeds niet. Ik voelde hoe de angst me bij de keel greep. Ik wist niet waarom, maar opeens wilde ik terug. Ik wilde bij haar zijn. Ik moest weten dat ze veilig was.

Toen bleef Oona opeens staan, zonder enige waarschuwing. Ze tuurde uit over de zee en haar hele lijf was gespannen. Ze ademde zwaar, met van die korte, harde ademstoten. Toen stak ze haar slurf in de lucht en begon ze naar de zee te trompetten. Ze schudde met haar hoofd alsof daar iets was wat haar doodsbang maakte. De mahout probeerde haar te kalmeren, maar ze zag hem niet meer staan.

Ik draaide me ook naar de zee en zag dat de horizon was veranderd. Het leek wel of er een witte lijn boven was getrokken, die de zee van de lucht scheidde. Terwijl ik toekeek, zag ik die lijn steeds dichterbij komen. De zee werd krachtig weggezogen en liet honderden kronkelende vissen achter op het zand. Oona draaide zich met een grote zwaai om en voor de mahout haar kon tegenhouden, rende ze in volle vaart naar de bomen. In die eerste spurt viel ik bijna van haar rug. Maar door me met beide handen aan de houten reling vast te houden, lukte het me nog net om te blijven zitten. Ik hield me vast alsof mijn leven ervan afhing, terwijl Oona over het strand naar de schaduw van de jungle stormde.