Vijgenfestijn
Na die eerste confrontatie met de tijger week ik de eerste dagen bijna niet meer van Oona’s zijde, insecten of geen insecten. Ik liep niet meer voor haar uit, zoals ik de laatste tijd vaak had gedaan, maar speelde op zeker en ging vaak op haar rug zitten. Daar wist ik dat het veilig was en had ik een veel betere kijk op de omgeving, zodat ik eventueel gevaar veel sneller zag komen. ‘s Nachts klom ik een stuk hoger in de bomen dan daarvoor om mijn nest van takken en bladeren te bouwen, en Oona hield trouw de wacht onder mijn boom. Ik sliep heel licht en schrok wakker bij het minste gerucht om te luisteren of hij er niet aan kwam.
Maar naarmate de tijd verstreek en er van de tijger geen spoor meer was, ebde mijn angst weg. Ik sliep nog elke nacht hoog in een boom, zo hoog als ik durfde te klimmen, en ging nergens meer te voet naartoe, maar dat was niet alleen om de tijger. Ik had namelijk gemerkt dat de apen om me heen bijna nooit op de grond liepen. Het leek me verstandig om hun voorbeeld te volgen, om geen onnodige risico’s te lopen. Voor hen en voor mij was de tijger maar een van de vele gevaren die in de schemering van de jungle op de loer lagen. Zelfs overdag was het er vaker donker dan licht, een plek vol duistere schaduwen waar het zonlicht nauwelijks door het dichte bladerdak kon dringen. Een gewaarschuwd man is er twee waard, vind ik. Hoog slapen en hoog reizen was het veiligste.
Maar vreemd genoeg begon ik de tijger een beetje te missen. Elke dag hoopte ik stiekem dat hij weer zou opdagen. Meer nog, ik begon echt naar dat moment te verlangen. Als ik ‘s nachts in mijn slaapnest lag, dacht ik aan de tijger op de poster in mijn klas. Ik zag hem glimmen in de middagzon die door het klasraam viel. Die tijger had me met precies dezelfde blik aangestaard als de tijger die Oona en mij op het junglepad had gekruist. Onder de poster stond een gedicht. We hadden het uit het hoofd moeten leren als huiswerk, maar het was me nooit gelukt om verder te komen dan de eerste strofe. En zelfs dat herinnerde ik me niet meer helemaal. Maar de eerste regels kende ik nog en die zei ik verschillende keren achter elkaar op, omdat ik vond dat ze exact beschreven hoe de tijger me had aangekeken, alsof de dichter erbij was geweest en hem ook had gezien. Bovendien dacht ik dat Oona het leuk zou vinden om ze te horen.
“Tijger! Tijger! Brandende pracht
in de bossen van de nacht.
Welk onsterfelijk oog, welke hand
heeft je ontzaglijke symmetrie gepland?”
Onder me klonk er goedkeurend gegrom en ik wist dat ze daar in het donker stond te grijnzen. Nu had ik spijt dat ik het gedicht niet beter had geleerd, anders had ik haar de rest ook kunnen voordragen. Toen ik die avond ging slapen, probeerde ik de woorden op de poster opnieuw te zien, maar alles wat ik me nog voor de geest kon halen, waren een woord hier en stukjes tekst daar. Maar toen ik me bleef concentreren, begon ik me steeds meer te herinneren. Ik hoopte dat het gedicht er diep in mijn geheugen nog zat, dat ik nu even niet op de woorden kon komen, maar dat ik ze toch niet helemaal vergeten was.
Toen de tijger eindelijk opnieuw opdaagde, ging het helemaal anders dan de vorige keer. Deze keer werd er noch geblazen, noch getrompet, maar kwam hij opeens voor ons het pad op geslenterd en keek hij ons over zijn schouder aan, alsof hij wilde zeggen: “Gaan jullie mijn kant op? Vind ik prima.” Ik tintelde van angst en opwinding en voelde dat Oona ook op haar hoede bleef. Maar ze liet het niet merken. Ze bleef in hetzelfde ritme doorlopen. Het grootste deel van de ochtend bleven we de tijger door de jungle volgen.
Na een tijd kon ik me wat ontspannen. Ik begon te geloven dat de tijger niet in de buurt bleef omdat hij me wilde opeten, maar gewoon omdat hij van ons gezelschap hield. Een andere verklaring was er niet. Hij had de hele jungle om in te lopen en toch koos hij ervoor om bij ons te blijven.
Als Oona af en toe stopte om te eten, ging de tijger in de schaduw van de bomen liggen om zich te wassen, uitgebreid te geeuwen en zich uit te rekken, terwijl hij wachtte tot Oona klaar was om verder te gaan.
Ik raakte zo gewend aan onze nieuwe reisgenoot dat ik zin had om tegen hem te praten. Maar ik wist niet goed wat ik moest zeggen. Ik bedoel, waar heb je het met een tijger over? Ik vond het heel belangrijk om de juiste dingen te zeggen, maar ik vond de woorden niet. Dus besloot ik hem het gedicht voor te dragen – tenminste, de stukjes die ik me herinnerde – omdat ik het gevoel had dat die woorden bewondering en respect uitdrukten en ik hoopte dat hij het ook zo zou opvatten. Op een of andere manier, en vraag me niet hoe, vloeiden de eerste regels en daarna het hele gedicht spontaan uit mijn mond, alsof de dichter zelf in mijn hoofd zat en me het gedicht voordroeg, omdat ook hij wist dat dit de toehoorder was voor wie hij het had geschreven. En toen herinnerde ik ook me de naam van de dichter weer: Blake, William Blake, de naam die rechts onderaan op de poster stond.
“Tijger! Tijger! Brandende pracht
in de bossen van de nacht.
Welk onsterfelijk oog, welke hand
heeft je ontzaglijke symmetrie gepland?”
Ik wilde zo graag dat de tijger naar me luisterde. Zijn oren moedigden me aan. Ze draaiden naar achteren, naar voren, en weer terug. Ik droeg het gedicht nog een keer voor en liet mijn stem deze keer extra galmen, zodat de tijger zeker wist dat dit gedicht speciaal voor hem was geschreven en dat ik het speciaal voor hem voordroeg. Ik was zo trots op mezelf dat ik het had onthouden. Keer op keer droeg ik het voor, om mezelf te bewijzen dat ik het echt kon en om het in mijn hoofd te prenten, zodat ik het nooit meer zou vergeten.
Net toen ik voor de zoveelste keer opnieuw wilde beginnen, hield de tijger de pas in en draaide hij zich om. Toen wist ik zeker dat hij naar me had geluisterd, dat hij voelde dat die woorden over hem gingen en voor hem bestemd waren. Zijn ogen brandden zich een seconde lang in die van mij en ik voelde dat hij me niet langer als voedsel zag. Onze zielen hadden elkaar geraakt. Even later tilde de tijger een van zijn voorpoten op en schudde hij ermee, alsof hij net in een doorn was getrapt. Toen sprong hij opeens de schaduw van de bomen in en hij verdween. Ik voelde meteen dat Oona, anders dan ik, blij was dat ze van hem verlost was. Nu we weer alleen waren, werd ze meteen een stuk rustiger.
Die wandeling door de jungle bleek onze langste ontmoeting met de tijger. Hij kruiste ons pad daarna nog enkele keren om ons eraan te herinneren dat hij er nog was, denk ik, maar hij bleef nooit lang. Al hoefde ik niet aan hem herinnerd te worden. Ik zou deze tijger nooit vergeten. Ik was me constant bewust van zijn aanwezigheid in de jungle. ‘s Nachts hoorde ik zijn gebulder en de paniek die hij veroorzaakte, overal waar hij kwam.
En toen, op een morgen, zagen we hem in een poel zwemmen. Oona stond hem een tijdje vanaf de oever gade te slaan. Maar als er water te drinken viel of als er modder was om in te rollen en er geen krokodillen in de buurt waren, aarzelde Oona nooit lang, zelfs niet in aanwezigheid van een tijger. Op een veilige afstand van hem dreunde ze het water in en beoefende ze algauw haar favoriete watersporten, namelijk zo veel mogelijk lawaai en golven maken, met haar slurf spetteren en zichzelf een douche geven.
Ik wist waar ze mee bezig was. Ze eiste op een heel nadrukkelijke manier de poel op. En dus volgde ik haar voorbeeld. Ik sprong met een luide kreet van haar rug en kwam met een harde plons in de poel terecht. De tijger vond het duidelijk niet leuk om zo brutaal bij zijn ochtendlijke zwembeurt te worden gestoord. Uiteindelijk zwom hij helemaal naar de overkant, waar hij op een rotsblok klom, zich droog schudde, zich in de zon uitstrekte en ons verder straal negeerde. Ik demonstreerde hem al mijn kunstjes, dook onder water, bleef seconden lang onder en kwam ergens anders weer tevoorschijn.
Maar mijn allerbeste stunt bewaarde ik voor het laatst: toen Oona in het diepste deel van de poel stond, klauterde ik op haar slurf. Ik ging op haar rug staan, stak mijn vuist in de lucht, brulde “Go Chelsea!” en sprong weer in het water. Toen ik bovenkwam, keek ik of de tijger van mijn schouwspel genoot. Maar hij was totaal niet onder de indruk. Hij had het veel te druk met zich te wassen.
Maar ik zag dat hij onder het likken van zijn poten toch af en toe in onze richting gluurde. En daarom dacht ik dat hij deed alsof. Ons gedol interesseerde hem misschien niet, maar hij bleef toch. Ik had sterk de indruk dat hij van ons gezelschap genoot, al was het op een afstand en al zou hij het nooit laten merken. Toen ik een tijdje later steentjes over het water liet scheren en Oona vertelde dat ik dat van papa had geleerd en dat het alleen met platte stenen lukte, zag ik hem opeens opstaan. Hij staarde ons nog een keer doordringend aan, zwaaide met zijn staart en kuierde toen weg over de rotsen. Hij sprong op het strand en verdween in de jungle.
§
Dat was niet de laatste keer dat ik hem zag. Daarna verscheen hij bijna elke nacht in mijn dromen. Overdag zocht ik hem overal en vond ik hem nooit, maar ‘s nachts slofte hij door mijn dromen, zat hij thee met ons te drinken op de boerderij in Devon of in de klas naar de poster van zichzelf te staren en het gedicht te lezen. Of soms waren we weer samen in de jungle en liep ik tussen Oona en hem in, met mijn hand op zijn nek, als broeders. Eén keer liep hij met Oona, papa en mij op Fulham Road, op weg naar Stamford Bridge om Chelsea te zien spelen. Met z’n vieren liepen we het stadion binnen en 35.000 fans juichten ons toe. Dat was verreweg de zaligste droom die ik ooit had gehad. Die droom wilde ik steeds opnieuw dromen. Maar hij kwam nooit meer terug.
Ik vertelde Oona er een keer over op de dag dat ik de tennisbal vond. Om haar de droom beter uit te leggen moest ik haar er eerst aan herinneren dat ik met papa altijd naar de wedstrijden van Chelsea ging en dat we dan samen varkenspasteitjes en friet aten en dat mama altijd boos was als we van die rommel, zoals zij het noemde, aten. Ik wist dat ik Oona die verhalen over mezelf al vaker had verteld. Dus het was zeker niet de eerste keer dat ik het over voetbal had. Maar dit was wel de eerste keer dat ik haar kon laten zien wat voetbal eigenlijk was en hoe je het moest spelen. Het kon me niks schelen dat het haar geen zier leek te interesseren. Ik vertelde het toch.
Ik had net een tennisbal gevonden in de rivier. Steeds vaker zag ik afval in de rivier drijven of op de rotsen liggen: plastic zakken, colablikjes, van alles, zelfs een groot geel T-shirt met galopperende paarden erop, dat tot mijn knieën kwam, een nuttige vondst. Het was een beetje groot, maar ik ontdekte dat ik er ook een visnet van kon maken, zodat ik eindelijk het vod kon weggooien dat ooit mijn short was geweest.
En nu had ik dus die tennisbal gevonden.
Ik gaf Oona een demonstratie van hoe John Terry dribbelde en hoe Lampard bij een vrije trap een bal in de rechterbovenhoek van het doel mikte. Daarna rende ik juichend achteruit langs de rivier, mijn armen hoog in de lucht, om te laten zien hoe ze dat in Stamford Bridge deden. Oona keek niet eens. Ze had het veel te druk met haar modderbad. In de modder rollen was Oona’s favoriete tijdverdrijf, maar ik had er een hekel aan als ze dat deed, want na zo’n bad stonk ze dagen later nog steeds en zat ze helemaal onder het stof. Ik wist dat ze dol was op modder en dat ze die modderlaag op haar lijf nodig had om koel te blijven en de insecten op een afstand te houden, maar ik kon het niet laten dan te brommen dat ik straks nog wel op haar moest zitten terwijl ze zo stonk. En hoe meer ze stonk, hoe meer insecten ze aantrok. Ik gaf haar elke keer een standje. Niet dat dat ook maar iets uithaalde.
Op zulke momenten, van die stinkende momenten, liep ik liever voor haar op. Omdat we de tijger nu al een tijdje niet meer hadden gezien, liep ik steeds vaker zelf en waagde ik me steeds verder voorop. Net zoals ik de aanwezigheid van de tijger altijd had gevoeld, zelfs als ik hem niet zag, zo voelde ik nu zijn afwezigheid. Hij was verdwenen, dat wist ik zeker. En trouwens, ik was nergens meer bang voor in de jungle. Zelfs het vooruitzicht om ooit weer oog in oog met de tijger te staan boezemde me geen angst in. Ik had nu ander gezelschap, want die orang-oetan daarboven in de bomen schaduwde ons nog steeds. Hij kwam nooit dichterbij, maar als hij ons wilde laten weten dat hij er was, begon hij luidruchtig aan de takken van de bomen te schudden. Ik begon hem als een echte vriend te beschouwen, en het viel me op dat Oona hem ook graag in de buurt had.
Ik vond het heerlijk om te voelen hoe ik steeds sterker en leniger werd, en dus ook avontuurlijker. Maar ik kende mijn beperkingen. Ik was geen gibbon of orang-oetan. Wat niet belette dat ik elke boom en hangende tak, hoe hoog of moeilijk ook, als een spannende uitdaging beschouwde. Ik kon nu veel soepeler springen, greep alles instinctief met mijn vingers én tenen vast en keek nooit meer naar beneden. Op de boerderij in Devon had ik ook heel vaak in bomen geklommen. Maar ik was altijd een beetje bang gebleven. Eerlijk gezegd had ik zelfs een beetje hoogtevrees. Maar daar was ik nu helemaal van verlost. En als ik rende, was mijn tred soepeler. Ik was in topvorm en leniger dan ooit. Alles ging me een stuk makkelijker af. Ik struikelde niet meer over omgevallen boomstammen, maar sprong er met het grootste gemak overheen. En ik genoot met volle teugen van mijn snelheid en uithoudingsvermogen. Ik had het gevoel dat ik de hele dag zou kunnen blijven rennen, zonder moe te worden. Dus als Oona na haar bad helemaal onder de modder zat en een uur in de wind stonk, ging ik lopen, de hele dag als het moest.
Maar in dichtbegroeide of ondoordringbare delen van het woud kon ik niet anders dan op Oona’s rug klimmen, of ze nu stonk of niet. Ik wist immers dat ik er zelf nooit doorheen zou komen. Oona kon zich een weg door die stukken heen schurken en stampen, maar ik niet. Voor Oona was niets ondoordringbaar. Maar ze nam altijd de makkelijkste weg over de paden, als die er waren. Als er geen pad was, of als ze op zoek was naar haar lievelingsfruit of -bladeren, banjerde ze gewoon dwars door alles heen en trok ze met haar slurf het struikgewas weg of verpletterde ze het onder haar logge poten.
Als het woud zo dichtbegroeid was, had ik een lastige en best gevaarlijke rit op haar rug voor de boeg. Om de ergst zwiepende takken en doornstruiken waar Oona zich een weg door ploegde te ontwijken moest ik met mijn gezicht op haar nek gaan liggen. Eén keer opkijken op het verkeerde moment, één seconde afgeleid zijn werd meteen afgestraft. Het was me al vaak genoeg overkomen – mijn hele lijf stond dan ook onder de littekens. En elke keer had ik ondervonden dat een open wond, hoe klein ook, heel snel begon te ontsteken in deze vochtige omgeving en moeilijk genas. In de jungle kon je maar beter voorkomen dan genezen. Ik wist dat blauwe plekken, sneden en insectenbeten een reële bedreiging voor me vormden en dat ik mezelf moest beschermen.
Daarom lag ik plat op Oona’s nek toen we op een ochtend op een grote open plek kwamen. Hier was het veilig om even op te kijken. Oona bleef staan. Terwijl ze zichzelf zachtjes koelte toewuifde met haar oren, stak ze haar slurf uit naar de bomen om ons heen. Het waren vijgenbomen, die van onderen tot boven barstensvol rijpe vruchten hingen. Ik ging overeind zitten en keek om me heen. Ik geloofde mijn eigen ogen niet: het leek wel of de hele open plek omringd was door een gigantisch bos van vijgenbomen.
“Dat zijn er genoeg om wel honderd olifanten te voeren,” zei ik tegen Oona, terwijl ik vooroverboog en haar klopjes op de nek gaf. “En jij wist hiervan, hè? Je volgde gewoon je slurf.” Als er niet genoeg oranje kokosnoten of bananen waren, at ik uit noodzaak andere soorten fruit waar ik niet zo van hield, maar vijgen waren anders. Vijgen waren fantastisch. Mijn lievelingskostje. En ik wist dat Oona er net zo over dacht, dat ze er helemaal dol op was. Het was duidelijk dat we hier een hele tijd zouden blijven en dat we deze open plek pas zouden verlaten als er geen enkele vijg meer aan de bomen hing.
Ik hoorde het geklater van een rivier vlakbij en zag het water tussen de bomen glinsteren. Een kolibrie kliefde als een kleurrijke flits door de lucht. Deze plek wemelde van de kolibries. Het was een paradijs. Er was water in overvloed en genoeg hoge bomen om een veilig nest in te bouwen. “Hier zouden we eeuwig kunnen blijven, Oona,” zei ik. “Ik wed dat die rivier barstensvol vis zit.” Ik tikte met mijn hiel op haar nek om aan te geven dat ik naar beneden Wilde. Maar Oona reageerde niet, ze ging niet door de knieën. Ze at ook niet van de vijgen, en dat was vreemd. Ik probeerde nog een aantal keren om haar te laten knielen, maar ze negeerde me.
Toen begreep ik dat we misschien niet alleen waren, dat Oona iets had gevoeld, maar nog niet wist wat precies. Aan de overkant van de open plek hoorde ik geritsel en hoog in een enorme vijgenboom zag ik takken schudden. Misschien was onze orang-oetan al aangekomen en zat hij ons op te wachten. Misschien had hij deze plek wel gevonden, en niet Oona, zoals ik had verondersteld. Het geritsel klonk nu luider en er begonnen steeds meer takken te schudden. En toen zag ik ze, half verborgen tussen de takken: donkere schimmen tussen de bomen, schaduwen die orang-oetans werden. Niet één, maar tientallen.
Ik zag meteen minstens drie moeders met hun jong dicht tegen zich aan en meerdere jonge dieren. Eentje bengelde met één arm aan een tak en allemaal staarden ze Oona wat onzeker en nieuwsgierig, maar rustig aan. Ze leken meer op mensen dan om het even welk dier dat ik kende. Ze hadden allemaal een verschillend gezicht vol uitdrukking en een gevoelige, nieuwsgierige blik. Hoe jonger ze waren, hoe kaler en hoe pluiziger hun bruine haar. Ze krabden zichzelf zoals wij, geeuwden zoals wij.
Die ene orang-oetan had ik vaak in de jungle zien rondhangen, maar altijd op een afstand, ergens hoog in de bomen. Dit was de eerste keer dat ik van zo dichtbij orang-oetans zag. Ik staarde met open mond terug. De verwondering was wederzijds. Minutenlang leek niemand van ons te weten wat gedaan. We bleven elkaar maar aanstaren. Na een tijdje zag ik dat ze nerveus werden. De baby’s klemden zich met bange, grote ogen nog steviger aan hun moeder vast en verstopten hun gezicht. Eentje begon als een bezetene te drinken bij zijn moeder, alsof hij daarmee die enge vreemdeling kon laten verdwijnen. Een heleboel orang-oetans hielden nog steeds een vijg voor hun mond, alsof de tijd onder het kauwen stil was blijven staan. En nu zochten ze met hun blikken steun bij elkaar.
Ze waren niet agressief, dat zag je zo. Een paar jongvolwassen dieren waren herrie aan het maken in de boomtoppen, maar dat was alleen om ons te laten weten dat ze ons in de gaten hielden en dat we het niet moesten wagen om nog verder in hun territorium te dringen. Ik besefte dat elke plotse beweging nefast zou zijn. En Oona voelde dat duidelijk ook. Toen ze uiteindelijk toch knielde om me van haar rug te laten, deed ze dat bijna in slow motion. Ik volgde haar voorbeeld en bleef roerloos naast haar staan, terwijl ik naar hen opkeek. Alleen mijn ogen bewogen. Toch zorgde onze aanwezigheid voor veel opschudding. Ze klommen nu allemaal naar de hogere takken van de vijgenbomen en gingen op een kluitje zitten, moeders en baby’s tegen elkaar geplakt.
Maar Oona besloot hen gewoon te negeren, zodat ze rustig aan ons konden wennen. Ze begon te smullen van de vijgen aan de dichtstbijzijnde boom. De orang-oetans keken toe en leken eindelijk te kunnen ontspannen. Een paar van hen, meestal jongeren, begonnen verder te eten, maar hielden ons toch nog in het oog. Het leek me het beste om gewoon Oona’s en hun voorbeeld te volgen en vijgen te eten. Meer dan twaalf van deze gigantische rijpe vijgen kreeg ik niet op en daar kon ik vanaf de grond makkelijk bij.
Toen ik klaar was, klom ik hoog in de vork van een van de vijgenbomen en vond ik een comfortabel plekje dat de perfecte uitkijkpost was om de orang-oetans te observeren. Ze waren nu helemaal gekalmeerd en concentreerden zich volledig op hun maaltijd in de bomen aan de overkant van de open plek. De drie zogende moeders waren ook opnieuw beginnen te eten. Ze aten heel netjes. Ze pelden elke vijg en aten die helemaal op voor ze een nieuwe plukten. Hun baby’s bleven moeiteloos aan hen hangen als ze, op zoek naar de beste exemplaren, van tak naar tak klauterden.
Ik zag dat vooral de moeders nog steeds een beetje ongerust waren, niet wisten wat ze van ons moesten denken. Af en toe, als ze tussen twee porties vijgen in even zaten te rusten, staarden ze me tussen de bladeren aan. Je zag ze zich afvragen wat voor vreemd wezen ik was. Op een bepaald ogenblik had ik het gevoel dat die tientallen orang-oetans, oud en jong, me verbijsterd zaten aan te gapen. Het was best mogelijk dat ik de eerste mens was die ze ooit hadden gezien. En ik was even nieuwsgierig naar hen als zij naar mij. Ik had echt het gevoel dat die orang-oetans niet alleen op mij leken, maar echt familie waren, gelijkgestemde zielen.
De oudere orang-oetans en de moeders met hun baby’s keken liever op een afstand toe. Het waren de jongeren die de eerste stap zetten. Ze slingerden langzaam naar de rand van de open plek en stopten af en toe om nog wat te eten of te spelen. Ze hadden een vreemde manier om van boom naar boom te gaan. Ze slingerden niet zoals de gibbons van boom naar boom en leken ook minder lenig. Ze zagen er niet uit als geboren slingeraars. Hun techniek was langzamer, bedachtzamer, voorzichtiger. Ze hingen aan de ene tak, zwierden heen en weer tot ze bij de volgende konden en lieten zich dan door die tweede tak naar de volgende boom zwiepen. En ze konden de afstanden heel juist inschatten, want elke keer leken ze precies te weten hoe hard ze moesten zwieren. Ze hielden zich vast met drie handen, of twee handen en een voet, en staken de vierde uit naar een tak van de boom waar ze naartoe wilden.
Algauw werd duidelijk dat minstens drie jongvolwassenen pas tevreden zouden zijn als ze ons van dichterbij konden inspecteren. Aangemoedigd door hun voorbeeld kwamen de andere orang-oetans nu ook allemaal naar me toe gezwierd. Toen zag ik dat een van de moeders, de donkerste en grootste, een piepklein jong bij zich droeg. Ze leek de leider van de groep volwassenen die bijna allemaal een jong bij zich hadden. Overal waar ik keek, stroomden de orang-oetans vanuit de vijgenbomen toe. Van alle kanten kwamen ze op me af. Dat was best spannend, maar bang was ik niet. Want dit was geen aanval of zo, dat voelde je. Ze kwamen me inspecteren. Maar ze waren met zoveel en ze keken allemaal naar mij.
Ik keek om me heen. Ik wilde voor alle zekerheid toch weten waar Oona was. Maar ik zag haar niet, al wist ik ongeveer waar ze was, want ik hoorde haar scharrelen tussen de vijgenbomen. Ze stond te snuiven en te blazen en te grommen in het struikgewas. Een paar keer kon je precies zien waar ze zat, omdat de bomen daar bewogen. Ik hoorde ze kreunen en splijten als Oona ze omboog en afkraakte. Net zoals ik ging ze er blijkbaar van uit dat de orang-oetans geen bedreiging vormden en dat ze hier in alle rust zou kunnen eten. Maar dat betekende wel dat ik nu helemaal alleen was met de apen.
Ze zagen er misschien heel vreedzaam uit, maar ik begon het toch vervelend te vinden dat Oona er zonder mij vandoor was gegaan. De orang-oetans kwamen nu nog dichterbij, tot ze overal om me heen op de takken zaten. Ik was omsingeld. Er zat maar één ding op: roerloos op mijn tak blijven zitten en me zo veel mogelijk ontspannen. Nu ze zo dichtbij waren, viel het me op dat ze elk oogcontact probeerden te vermijden. Ze wierpen me een schichtige blik toe en keken dan meteen weer weg. Dus als ik het goed begreep, mocht je af en toe eens naar ze kijken, maar zeker niet staren. Dus dat deed ik dan maar.
Na een tijdje begon de jeugd zich aan te stellen. Ze deden allemaal hun best om elkaar te overtroeven terwijl ze onder, boven en achter me door de vijgenbomen zwiepten. Ik wist amper waar ik eerst moest kijken. Op een bepaald moment waren ze met zoveel en zo dichtbij, dat ik me niet meer op mijn gemak voelde. Een van hen vond het grappig om ondersteboven te gaan hangen, zodat hij, als hij met zijn ene been aan een tak schommelde, met zijn neus bijna tegen de mijne kwam. Een andere orang-oetan was op mijn tak geklommen en begon er uit alle macht aan te schudden, zodat ik me met beide handen vast moest houden om niet te vallen.
Uiteindelijk, en tot mijn grote opluchting, kwamen de drie moeders erbij zitten, en dat leek de jongeren te kalmeren. Ze stopten met hun flauwekul en begonnen rustig vijgen te eten, alsof ik er niet was. Ik volgde hun voorbeeld. Ik pelde een vijg en probeerde hen volkomen te negeren. Het was allemaal een spel. Dit was blijkbaar de manier waarop orang-oetans kennis met elkaar maakten. Gewoon doen wat zij doen, dacht ik, en dan komt het wel goed. Hopelijk.
Een tijdje later kwam Oona terug naar de open plek. Ik zag hoe ze om zich heen stond te kijken waar ik was. Ik riep zachtjes haar naam, om de orang-oetans niet te laten schrikken. Ze leek helemaal niet verbaasd dat ik boven in een vijgenboom tussen een hele familie orang-oetans zat. Ik gooide haar de vijg toe die ik net had gepeld. Ze zoog hem van de grond en kuierde weer weg tussen de bomen, naar de rivier wat verderop. Ik had nog niet aan drinken gedacht, tot ik zag waar ze naartoe liep.
Opeens snakte ik naar water.
Ik wilde naar beneden klimmen en haar volgen, maar toen zag ik dat een van de baby-orang-oetans zich van haar moeder had losgemaakt en voorzichtig naar me toe kwam geslingerd. Het was het kleinste aapje van allemaal, het jongste waarschijnlijk ook. Ze kwam zo dicht bij me zitten dat ik haar had kunnen aanraken. Maar ik voelde dat het niet het moment was om te bewegen, want ik wilde haar niet aan het schrikken maken. Ik besloot gewoon geduldig te blijven zitten en mijn nieuwe vriendinnetje de kans te geven zich aan me voor te stellen als ze daar zelf klaar voor was. Haar moeder, de donkerste orang-oetan, die me de leidster van de groep leek, keek bezorgd toe hoe haar kleintje haar arm uitstak, de tak boven mijn hoofd vastpakte, er met een zwaai op ging zitten en aan één hand naast me kwam hangen. Ik keek haar in de ogen en glimlachte. En toen begon ik te lachen. Ik kon het niet helpen. Ik hoopte dat ze er niet van zou schrikken.
Nu gebeurde er iets wat ik nooit had verwacht: het diertje stak haar hand naar me uit, sprong op mijn schouder, klom over mijn arm en kwam naast me zitten. Ze keek me even aan en keek weer weg. Ik bleef doodstil zitten. Opeens raakte ze mijn hand aan. Eerst nog wat aarzelend en met een vragende blik naar haar moeder, maar toen greep ze een van mijn vingers stevig vast en trok ze eraan.
Onvoorstelbaar hoe sterk en vastberaden de greep van zo’n minuscuul wezentje was. Ik hoefde niet te proberen mijn vinger weg te trekken, want dat zou me gewoonweg niet lukken, zo sterk was ze. Het jong bracht mijn hand naar haar neusje, snuffelde eraan, zette haar lippen ertegen en liet hem weer vallen. Ze keek me in de ogen en pakte mijn oor. Ik hoopte dat ze niet zou proberen het eraf te trekken.
Misschien was het ook om dat te verhinderen dat ik tegen haar begon te praten. Het was niet mijn bedoeling, maar de woorden kwamen er gewoon uit. “Dat is wel mijn oor, hoor,” zei ik zacht. Ik wilde zien hoeveel ze ervan verstond. Het leek heel natuurlijk om dat te doen. En nu had ik zin om iets te proberen. Ik stak heel langzaam mijn hand uit en tikte het orang-oetan-jong op haar oortje. “En dat is jouw oor,” zei ik. “En ik heb haren, net als jij. Niet van die pluizige rosse als jij, maar toch. En jij hebt twee handen en twee voeten, net als ik. Eigenlijk lijken we best wel veel op elkaar, hè?”
Het orang-oetan-jong bleef me de hele tijd strak aankijken. Haar blik was verbluffend intelligent. Dit was niet gewoon een dier. Naar mijn gevoel was dit wezentje even menselijk als ik. Of misschien was ik even dierlijk als zij. Zo had ik het nog nooit bekeken, maar het bracht me behoorlijk van mijn stuk.
Het aapje kroop weer naar haar moeder, maar ik bleef nog een hele tijd tussen de orang-oetans zitten luisteren hoe Oona luidruchtig rondspetterde in de rivier. Ik zag zo voor me hoe ze zichzelf nat stond te spuiten, te drinken en te genieten, en ik had zin om naar beneden te klimmen en mee te gaan doen. Ik had het warm gekregen en het geluid van haar geplons in de rivier maakte me nog dorstiger dan ik al was. Ik snakte ernaar om naar beneden te klimmen en bij haar te zijn, maar ik kon er mezelf niet toe brengen de orang-oetans achter te laten. Ik voelde dat ik deze unieke belevenis moest koesteren, dat ik dit misschien nooit meer zou meemaken. Ik was zo één met deze zachtaardige wezens, zo op mijn gemak. Ik voelde dat ze wilden dat ik bleef zitten. Dus bleef ik zitten en besloot ik dat ik later wel zou gaan drinken en zwemmen.
Met een donderslag zo vlak boven ons dat de boom ervan daverde, begon het te stortregenen. De bui was zo abrupt en krachtig dat ik binnen een paar seconden de overkant van de open plek al niet meer kon zien. De orang-oetans kropen nog dichter bij elkaar, maakten zich zo klein mogelijk en zochten beschutting onder de bladeren van de vijgenboom. Maar tegen een stortvloed als deze bieden zelfs de enorme vijgenbladeren weinig bescherming. Ik zag dat twee van de moeders een soort dakje van bladeren hadden gemaakt en dat boven hun hoofden hielden, net zoals ik was gaan doen. Op deze manier bleven hun baby’s een stuk droger dan de rest en ook een stuk droger dan ik. Ik had de indruk dat ik op de tak zat die het ergste werd getroffen door de storm, met nauwelijks een blad als beschutting. Net als voor de orang-oetans zat er voor mij niets anders op dan de storm uit te zitten tot hij, even plotseling als hij was begonnen, stopte en het woud druipend, akelig stil en mistig achterliet.
Amper een paar ogenblikken later zag ik Oona tussen de bomen aan komen rennen. Ik zag meteen dat ze overstuur was, door de donder misschien, dacht ik, maar dat verbaasde me omdat ze daar nog nooit bang voor was geweest. Ze stormde met flappende oren en opgeheven slurf trompettend de open plek op. Ze waarschuwde me ergens voor. Sinds de tsunami had ik haar niet meer zo opgejaagd gezien.
Toen zag ik waarom. Uit de jungle achter haar zag ik drie mannen opdoemen. Jagers met geweren. Ze legden aan, niet om naar haar of naar mij te schieten, maar naar de orang-oetans in de vijgenbomen. Een spervuur van kogels ratelde door de mist. Alle vleermuizen en vogels van de jungle vlogen in een kakofonie van noodkreten op. Hysterisch trompettend stampte Oona over de open plek, het struikgewas in. Ik zag de donkerharige orang-oetan neerzijgen en van haar tak glijden. Een ogenblik bleef ze aan één hand hangen, met haar baby krijsend aan haar borst, maar toen zakte ze door de takken, op de grond. Roerloos bleef ze liggen.
De andere orang-oetans stoven uiteen. Ze klommen, klauterden, slingerden zo hoog en zo snel ze konden naar de top van de vijgenbomen. Maar ze waren niet snel genoeg en nergens was het hoog genoeg. Er knalden nog meer schoten en een tweede moeder tuimelde uit de boom. Met een misselijkmakende bons sloeg ze te pletter op de grond. Ik was volledig in shock, maar zodra ik weer een beetje bij mijn positieven was, brulde ik naar de jagers dat ze moesten stoppen met schieten.
Heel even waren ze verrast. Toen lieten ze hun geweer zakken en richtten ze het op mij, terwijl ze heftig gesticulerend naar elkaar schreeuwden. En algauw begonnen ze weer te schieten. Een van de jonge dieren werd midden in zijn vlucht getroffen en kwam van de takken boven me naar beneden getuimeld. Ik had geen tijd meer om weg te springen. Het levenloze lichaam scheerde rakelings langs me heen, maar het was genoeg om me uit mijn evenwicht te brengen. Ik probeerde wanhopig me ergens aan vast te klampen, me te redden, maar het was te laat. Ik herinner me dat ik tegen de takken botste toen ik door de boom viel en dat ik het een heel eind naar beneden vond. Van wat er daarna gebeurde, herinner ik me niets meer.
§
Ik wist dat ik nog leefde omdat ik het gebrom van een machine hoorde, en muziek. Het duurde een tijdje voor de mist in mijn hoofd was opgetrokken en het tot me doordrong dat ik in de laadbak van een soort pick-up lag, die oorverdovend rammelend en met een grote snelheid over een hobbelige weg reed, zodat ik van de ene kant naar de andere werd geslingerd. Vlakbij stond er een radio op met loeiharde muziek. De hele truck trilde mee op het ritme. En in de cabine hoorde ik mannen met schorgeschreeuwde stemmen lachen. Dat moesten de jagers zijn die ik op de open plek had gezien. Ik voelde hoe vingers me vastgrepen, aan me klauwden. Overal om me heen klampten warme, vochtige, jammerende lijven zich aan me vast. Ik probeerde mezelf nog steeds wijs te maken dat dit maar een nachtmerrie was, waar ik dringend uit wilde ontwaken. Ik probeerde overeind te gaan zitten, maar werd zo heen en weer geslingerd dat ik meteen weer omviel. Mijn hoofd was ijl en bonsde. Ik voelde bloed uit een hoofdwond over mijn gezicht vloeien. Toen besefte ik dat dit te realistisch en te pijnlijk was om een nachtmerrie te kunnen zijn.
Eerst zag ik nog wazig, maar na een tijd zag ik weer genoeg om mijn omgeving te kunnen interpreteren. Ik lag in een soort houten kooi, samen met drie kleine orang-oetans, die allemaal angstig zaten te piepen en zich met hun knuistjes vastklampten waar ze maar konden, aan mijn haar, mijn T-shirt, mijn nek, mijn oren. Mijn voeten waren zo strak samengebonden dat er geen gevoel meer in zat. Ik keek op om te zien waar we naartoe reden, maar er was zo veel rook dat je de lucht bijna niet meer kon zien. Overal rook het verbrand. Telkens als de truck in en uit een put in de weg bonkte en slipte, werd ik tegen de houten tralies van de kooi geslingerd. Ik hoorde de jagers in de cabine joelen en zingen. Ik trok de drie aapjes dicht tegen me aan en sloeg mijn armen beschermend om hen heen.
Langzaam kwam alles terug. Nu herinnerde ik me het weer. Ik wist opeens heel goed waarom die kleintjes zich zo aan me vastklampten en zo piepten. Ze hadden alle drie hun moeder vermoord zien worden en ik wist maar al te goed hoe dat voelde. Ik knuffelde hen, streelde hen, praatte tegen en probeerde hen zo goed mogelijk te troosten. Maar ze waren ontroostbaar. Er kwamen zo veel vragen in me op, maar op geen enkele was er een antwoord. Wie waren die jagers? Waarom hadden ze ons gekidnapt? Wat waren die mannen met ons van plan? Ik deed mijn ogen dicht, probeerde te kalmeren en logisch na te denken.
Toen ik mijn ogen weer opendeed, zag ik dat de rook was opgetrokken. Toen merkte ik dat er van achter in de truck ogen naar me staarden, gele ogen, de ogen van de tijger. Zijn poten waren samengeknoopt en aan een paal gebonden. Hij lag daar met zijn tong uit de bek op een met bloed doordrenkte zak. Dit was het gezicht dat ik me herinnerde, dezelfde tijger die met ons door de jungle en mijn dromen was gelopen. Dit was onze tijger.
Maar van zijn brandende pracht was niets meer over.