6

God in de hel

Het begon te schemeren. De pick-up denderde over een modderpad naar een geïmproviseerd dorpje van kampvuren en bouwvallige hutjes, die over de vallei en de heuvelruggen verspreid lagen. Zover het oog reikte, was er in de hele vallei geen boom meer te bekennen. Deze plek was één gigantische open wond in de jungle, met bruine aarde, rotsblokken en een troosteloze modderbeek er dwars doorheen.

Overal in het halfduister zag je groepjes mannen, vrouwen en kinderen als mieren aan het werk. De meesten stonden met een pikhouweel in de heuvelflank te slaan, anderen bedienden sluizen en sommigen, meestal kinderen, torsten zware lasten de heuvel op. De meesten zaten tot hun middel onder de modder. Dit moest een soort mijn zijn, maar ik had geen idee wat hier werd opgegraven. Over de hele vallei hing een sluier van donkere, stinkende rook. Je hoorde schrille stemmen, boze bevelen en jammerende kinderen. Ik had het gevoel dat we in een soort hel terecht waren gekomen, een duivelse plek, een plek vol verdriet.

Deze gruwelijke dag lang had ik mijn uiterste best gedaan om niet naar de tijger te kijken, want dan zou ik zeker zijn gaan huilen. Al was het bijna onmogelijk om niet naar hem te kijken, zoals hij daar uitgestrekt voor me lag. Maar ik moest mijn tranen bedwingen, want ik wist dat de kleine orang-oetans vanaf nu voor alles van mij afhankelijk waren. Ik moest me volledig op hun behoeften concentreren. Maar eigenlijk kon ik niet veel voor hen doen. Ze hadden hun moeder nodig, haar armen om hen heen, haar liefde en de melk die daarbij hoorde. Ze waren allemaal uitgehongerd en als ze de kans kregen, begonnen ze als bezeten aan mijn vingers en ellebogen te zuigen. En als dat zuigen niets opleverde, gebruikten ze hun tanden en knaagden ze aan me, wat vaak pijnlijk was.

Maar pijnlijk of niet, ik moest het verdragen en hen laten zuigen. Natuurlijk werd daarmee hun honger niet gestild, maar het troostte hen tenminste een klein beetje en dat was in elk geval beter dan niets.

Toen de pick-up vaart minderde en uiteindelijk halt hield, kwam er een hele meute naast lopen. Ik keek de tijger diep en lang in de ogen, want dit was misschien het laatste moment samen. Op die manier nam ik afscheid van hem. Maar uit die ogen, die fonkelden in het flikkerende licht van de vuren, putte ik de moed en de kracht die ik nodig zou hebben voor wat er me hier te wachten stond. Ik beloofde mezelf dat ik geen krimp zou geven tegenover die kidnappers en moordenaars, dat ik geen traan zou laten, wat er ook gebeurde. Ik voelde met mijn hele wezen aan dat de tijger me op dat moment niet alleen de drie kleine orang-oetans op mijn schoot toevertrouwde, maar de ziel van de hele jungle. We werden omsingeld door een opgewonden menigte, die stond te duwen en te trekken om een glimp van de orang-oetans, mij en de dode tijger op te kunnen vangen. Maar ik was er klaar voor. Ik zou niet in een hoekje zitten bibberen. Ik greep de tralies vast en staarde onze belagers een voor een uitdagend aan. Triomfantelijk joelend sleurde de meute de tijger uit de pick-up. En toen ik ze hem zo zag wegdragen, zwaar doorhangend aan een stok, de kop over de grond slepend, vulden mijn ogen zich, ondanks mijn goede voornemens, alsnog met tranen. Toen werd de kooi opgetild en werden wij weggedragen, schommelend op het ritme van de tijger voor ons, door het rumoer van de menigte. De kleine orang-oetans gilden het uit van angst, ondanks mijn troostende armen om hen heen.

De meute keek de tijger met ontzag na, maar dat ontzag veranderde in hoongelach zodra ze de kooi met mij en de aapjes erin in de gaten kregen. Ze begonnen met stokken langs de tralies te ratelen en ons ermee te porren en te duwen. Ze trokken gekke bekken en sommige kinderen giechelden en staken hun tong naar ons uit. Overal werd er gejoeld, gegild en triomfantelijk in de lucht geschoten. Bij elk schot kropen de orang-oetans nog dichter tegen mij aan. Ze duwden hun gezichtjes tegen mijn borst, in mijn oksels, in mijn nek, wanhopig op zoek naar een plekje om te schuilen.

De hele tijd probeerde ik de menigte het hoofd te bieden met een vastberaden, strakke blik, terwijl ik steeds opnieuw de eerste regels van mijn tijgergedicht opdreunde, als een mantra: “Tijger! Tijger! Brandende pracht in de bossen van de nacht…” Die woorden schalden als een jachthoorn in mijn hoofd. Ze gaven me moed, hielden me sterk.

Onze tocht door de joelende massa, die voor de jonge aapjes een ware marteling was, eindigde voor een gammele houten schuur met twee rokende schoorstenen, waar onze kooi voor werd gezet. Het rook er naar eten. Op het grote fornuis binnen stoomde een aantal pannen en buiten onder de dakrand stond een lange lage tafel vol gesneden groente en fruit. Alles zag eruit alsof het, in de haast om onze aankomst vooral niet te missen, was achtergelaten.

Vlakbij stonden de drie jagers met hun geweer om de schouder en hun armen om elkaar heen broederlijk te poseren voor een foto met de tijger, die voor hen op de grond lag. Een van hen, die een rode bandana om zijn hoofd droeg, zette zijn voet op het hoofd van de tijger en schoot triomfantelijk de lucht vol gaten, aangemoedigd door de verrukte menigte, die hem luidruchtig toejuichte. Nu herinnerde ik me die rode bandana weer. Dit was de man die ik op de open plek had gezien, de man aan het stuur van de pick-up. Hij straalde autoriteit uit en leek me de leider van de bende. Voor deze menigte was hij in elk geval de held van de dag. Met één gebaar legde hij hun het zwijgen op en begon hij hen, nog steeds met zijn voet op de kop van de tijger, toe te spreken.

Algauw bleek dat hij het hele jachtverhaal uitvoerig en met de nodige dramatiek uit de doeken stond te doen. Ik begreep natuurlijk geen woord van wat hij zei, maar toch kon ik goed volgen: bij de rivier waar de tijger kwam zwemmen, hadden ze op hem liggen wachten, hem in een hinderlaag gelokt, neergeschoten en uit het water gesleept. Toen wees hij naar ons in de kooi en begon hij met veel gebaren uit te leggen hoe ze de orang-oetans uit de bomen hadden geschoten. Hij telde hoeveel ze er hadden afgemaakt: “Eén, twee, drie, vier, vijf, zes…” Tot vijftien telde hij, en vijftien keer schoot hij in de lucht om de trofee te vieren. En elke keer antwoordde de menigte met een rauwe overwinningskreet.

Vijftien hadden ze er doodgeschoten.

De hele menigte stond nu te juichen en te gieren. En toen, ging hij verder, hadden ze ontdekt dat een van die beesten geen orang-oetan was, maar een ‘apenland’. Daarvoor oogstte hij het meeste bijval. Er volgden nog een heleboel verhalen en grappen en toen werden de flessen bovengehaald en begon het drinken. Toen ze waren uitgefeest, droegen ze de tijger weg en lieten ze ons eindelijk met rust. De kleine orang-oetans vielen in een onrustige slaap, waarin ze me geen seconde loslieten.

Maar lang waren we niet alleen. De mijnwerkers en hun gezinnen kwamen voor de kookschuur in de rij staan voor hun avondmaal. Als ze met hun kom voedsel langs onze kooi kwamen, bukten de meeste kinderen zich om ons eens goed te bekijken. Maar ze waren niet alleen nieuwsgierig. Ze treiterden ons door voedsel aan te bieden en het dan op het laatste nippertje weg te trekken. Sommigen duwden hun gezicht tegen de tralies en gilden: “Apenkind! Apenkind!” Ik zat daar maar en beantwoordde elke onderzoekende blik, elke spottende grijns met dezelfde koude blik, terwijl ik het tijgergedicht steeds weer herhaalde om de ziel van de tijger levend te houden, om hem sterk te houden en om mezelf sterk te houden.

Pas toen de laatste pestkop weg was, de koks ook waren verdwenen en de luiken van de kookhut gesloten waren, gunde ik mezelf wat rust. Ik ging liggen en probeerde mijn stramme benen een beetje uit te strekken. Maar de krappe kooi bood bitter weinig manoeuvreerruimte en al helemaal geen comfort. Bovendien kropen de kleine orang-oetans constant over me heen, op zoek naar voedsel. Ze smeekten er echt om, maar ik kon helemaal niets voor ze doen. Het was duidelijk dat ze me geen ogenblik rust zouden gunnen. Ik was nu al net zo hongerig als zij, maar ik viel nog liever dood dan deze lui om voedsel te smeken. Al kon ik, met al die etensgeuren die nog in de lucht hingen, nauwelijks aan iets anders denken. Ik wist dat alleen slaap me van de honger kon bevrijden. Dus sloot ik mijn ogen en probeerde ik in slaap te komen, al wist ik dat dat in deze omstandigheden bijna onmogelijk was.

Toen het me toch bijna was gelukt en ik bijna sliep, hoorde ik voetstappen naderen en iemand vlakbij ademen. “Jongen?” hoorde ik een stem zeggen. Ik keek op en zag dat er iemand op zijn hurken naast de kooi zat. Na een ogenblik of twee herkende ik hem als een van de koks die de rijst had staan opscheppen. In zijn ene hand had hij een mes en in de andere een soort vrucht zo groot als een kleine rugbybal.

“Dursan,” fluisterde hij, “voor de orang-oetans. Het is fruit. Geef het hun maar. En je moet zelf ook eten. Dit fruit ruikt slecht, maar smaakt heel lekker. Ze zijn er dol op. Alle orang-oetans zijn er dol op. Jij vast ook, probeer maar. Als de jagers weer eens kleine orang-oetans uit de jungle hebben meegebracht, zeggen de jagers altijd: ‘Kaya, jij geeft ze te eten.’ Maar da’s makkelijker gezegd dan gedaan als ze nog zo jong zijn als deze hier. Die nemen geen voedsel aan van vreemden, alleen van hun moeder. Maar hun moeder is dood, en dat weten ze. Ze zijn doodsbang. Maar dan zeggen de jagers: ‘Kaya, niemand wil dode orang-oetans kopen. Aan dode orang-oetans heeft niemand wat, die zijn geen stuiver waard. Als ze sterven, krijg jij stokslagen, Kaya.’ Ze hebben me al vaak geslagen. Ik zeg altijd dat het niet mijn schuld is, dat ik mijn uiterste best doe, maar soms willen die kleine orang-oetans geen fruit van me aannemen. Ze zijn niet dom. Dat zeg ik ook altijd tegen ze, dan zeg ik: ‘Ze nemen alleen voedsel aan van hun moeder, en ze weten dat ik hun moeder niet ben. Van mij willen ze het niet.’ En dan sterven ze. Maar de jagers luisteren nooit. Ze slaan me gewoon. Maar ik denk dat die aapjes sterven van verdriet, niet van de honger. Deze zijn al even verdrietig als die andere. Maar ik heb je in de gaten gehouden en volgens mij denken ze dat jij een soort moeder voor ze bent. Ze vertrouwen je, dat zie je zo. Van jou zullen ze wel voedsel aannemen.”

Hij sneed de vrucht in stukken en gaf ze tussen de tralies aan mij. “Is het waar?” ging hij verder. “Ben jij het wilde apenkind van de jungle, zoals ze beweren?”

Ik nam het fruit van hem aan, maar zei niets.

“Kaya is je vriend, jongen,” zei de man. “Denk eraan. Ik moet nu gaan, maar ik kom terug.”

Toen hij verdwenen was, ontdekte ik dat het geen enkel probleem was om ze aan het eten te krijgen. Integendeel. Het voedsel eerlijk verdeeld krijgen, dat was het probleem. Ze scheurden het helemaal uit elkaar, trokken eraan, stalen stukken van elkaar. Ik had gehoopt een stukje voor mezelf te kunnen houden, maar dat was onmogelijk.

Toen ze klaar waren, wilden ze nog meer, en ze bleven gulzig aan de schil kauwen. Maar blijkbaar was hun honger nu toch even gestild, want ze vielen in slaap, iets wat mij nu helemaal niet meer lukte. Ik wilde me eens goed kunnen uitrekken, een andere houding aannemen, maar dat durfde ik niet meer omdat ik ze dan wakker zou maken. Ze hingen nog steeds aan me vast, zelfs in hun slaap.

Even later kwam Kaya terug, zoals hij had beloofd. Hij kwam nerveus naar de kooi gedribbeld, terwijl hij de hele tijd om zich heen keek. Hij bukte zich en duwde zijn gezicht tegen de tralies. “Hebben ze al het fruit opgegeten?” fluisterde hij terwijl hij een stuk schil opraapte. Ik knikte, maar zei nog steeds niets. Kaya keek weer over zijn schouder. “Jij moet wel een heel goede moeder zijn. Ik heb water voor je, jongen, en kokosnoot. Lust je kokosnoot? Mijn zoon is dol op kokosnoot. Ik heb een zoon van jouw leeftijd ongeveer, misschien iets ouder. Hij woont thuis in mijn dorp. Ik werk hier omdat ik hem en mijn hele gezin moet voeden. Mijn moeder en vader ook. Die zijn al heel oud en ziek. Als ik hun geen geld stuur, hebben ze geen eten.”

Ik wist niet of hij een antwoord van me verwachtte, dus zei ik maar niets.

“Ik vind het verschrikkelijk wat ze met de tijger hebben gedaan, jongen,” ging hij verder. “En met de orang-oetans. Maar als ik zeg wat ik denk, slaan ze me of sturen ze me weg en dan heb ik geen werk meer. Misschien vermoorden ze me dan wel. Dit zijn slechte mensen, die slechte dingen doen. De jagers zeggen tegen mij: ‘Honger het apenkind uit, hij mag geen water of voedsel hebben.’ Maar dat krijg ik niet over mijn hart.” Hij gaf me tussen de tralies van de kooi een fles water aan. Ik dronk hem in één teug zo goed als leeg en schrokte daarna de kokosnoot zo snel op dat ik me er bijna in verslikte. Daarna dronk ik de allerlaatste slok water op.

Toen ik de fles teruggaf, bekeek ik Kaya voor het eerst wat aandachtiger. Het was een verlepte, verschrompelde man. Zijn bijna doorschijnende huid zat strak om zijn uitgeholde wangen, alsof het leven zichtbaar uit hem wegtrok. Maar zijn blik was krachtig en zachtaardig. “Dank u,” fluisterde ik.

“Ik zal doen wat ik kan om je te redden, jongen,” zei Kaya, “maar veel is dat niet. Ik word in de gaten gehouden. Hier bespioneert iedereen iedereen.”

“Wat zijn ze met ons van plan?” vroeg ik hem.

“Je verkopen, misschien. Ze verkopen hier alles, het goud onder de grond, de bomen die ze omleggen, de orang-oetans die ze vangen, de tijgers die ze doodschieten.”

“En mij?”

Hij haalde de schouders op. “Ik weet niet wat ze met jou zullen doen, jongen. Misschien verkopen ze jou ook. Morgen komt meneer Anthony terug uit Jakarta. Die is hier God. Hij zal beslissen wat er met je gebeurt. Hij beslist hier alles. Wie moet werken, wie niet hoeft te werken, wie mag blijven leven, wie moet sterven. Alles. Maar slaap nu maar, jongen.” Hij stond op om weg te gaan, maar hurkte nog even neer. “Niet zeggen dat ik je water geef, hè, jongen,” fluisterde hij. “Of kokosnoot. Als ze dat te weten komen, krijg ik stokslagen. Begrijp je? Beloof je het me?”

“Beloofd,” zei ik.

Opeens kreeg ik een brede glimlach. Toen zag ik dat hij bijna geen tanden meer had. “Je baby’s slapen. Ik moet ook gaan slapen, maar morgenvroeg kom ik terug.” En hij verdween in de nacht.

Het was de langste nacht van mijn leven. Pas nu drong het tot me door hoezeer ik al die tijd van Oona had afgehangen, en niet alleen voor gezelschap. Al die tijd had ze al mijn problemen opgelost en me voor gevaar behoed, ze was mijn beschermer en gids geweest, een moeder en een vader tegelijk. Nu ze niet meer bij me was, voelde ik me alleen en verlaten, en opeens werd ik ook boos op haar. Ik nam het haar kwalijk dat ze was weggerend om zichzelf in veiligheid te brengen. Waarom had ze de jagers niet verdreven? Waarom was ze niet gebleven om te helpen? En waar was ze nu? Misschien zou ze ons toch nog komen redden. Misschien stond ze daarbuiten ergens het geschikte moment af te wachten. Dan zou ze uit de jungle gestormd komen en ons redden. Ja, dat was het natuurlijk. Ze zou ons komen halen. Ze moest ons komen halen.

Die nacht waren het niet de vliegen of het onophoudelijke gekwetter in de jungle die me wakker hielden, en ook niet de kleine orang-oetans, die met hun klamme lijfjes tegen me aan plakten, maar hoop en angst. Hoop dat Oona ons op een of andere manier zou komen bevrijden, en angst over wat er de volgende dag met ons zou gebeuren als ze dat niet deed. Ik vroeg me af wie die man was over wie Kaya het had gehad, die meneer Anthony uit Jakarta, die blijkbaar over het leven van iedereen hier kon beslissen, ook over dat van mij en de orang-oetans.

Ik dacht ook aan ontsnappen, al wist ik dat dat absoluut onmogelijk was. De kooi was van hout, maar heel stevig gemaakt en afgesloten met een zwaar slot. Hoe meer ik nadacht over mijn situatie, hoe banger ik werd. Want ik raakte er steeds meer van overtuigd dat, als ik vannacht geen manier vond om te ontsnappen of als Oona ons niet kwam bevrijden, ik morgen waarschijnlijk als slaaf zou worden verkocht.

Om niet meer te hoeven piekeren en niet in paniek te raken begon ik het tijgergedicht op te zeggen. Ik deed het heel zachtjes om de aapjes niet wakker te maken en bleef het nog heel lang herhalen. Daarna besloot ik alle liedjes te neuriën die ik kende, de liedjes die we thuis altijd zongen en die papa op zijn ukelele begeleidde. En toen, vraag me niet waarom, begon ik het lied van Chelsea te neuriën, ‘Blue Is the Colour, Football Is the Game’, het liedje waarvoor papa en ik en die andere 35.000 mensen in het stadion Stanford Bridge opstonden en dat we op het einde van elke wedstrijd met z’n allen zongen. Midden in een van die vertrouwde melodietjes viel ik eindelijk in slaap.

Ik werd wakker van het geluid van een motor en van het geplons en gerammel van een auto die het pad op kwam hobbelen. Ik ging op mijn ellebogen zitten, voor zover dat lukte zonder de slaap van de orang-oetans te verstoren, en zag een monster van een zwarte 4×4 met geblindeerde ramen halt houden voor de grootste schuur. Dat gebouwtje was me de avond ervoor ook al opgevallen. Het was het enige dat er een beetje als een huis uitzag, met glas in de ramen, een veranda, een laag houten hek eromheen en vlak bij de deur van de veranda een schommelstoel. Ik vond het er veel te huiselijk uitzien voor deze hel.

Een van de arbeiders haastte zich op blote voeten langs de kooi om het portier open te trekken en een paar anderen rolden pijlsnel een lange loper uit van de auto naar de treden van de veranda. Ik wilde vooral niet opvallen, dus kroop ik weer in een hoekje van de kooi en ik ging liggen. Nu zag ik alleen nog de portieren van de auto en de gigantische wielen die, net als de benen die ik langs me heen zag rennen, onder de modder zaten.

De man die uitstapte, droeg bruine schoenen die glommen als spiegels en een witte pantalon met perfecte gestoomde pijpen. Hij liep een paar stappen de loper op. Toen bleef hij staan. Hij draaide zich om en kwam recht op de kooi af. Hij droeg een glanzende zwarte stok. Aan elke vinger droeg hij minstens één opzichtige gouden ring. Opeens verscheen zijn gezicht vlak voor dat van mij. Het was bleek, pafferig en bezweet, met gemene rattenoogjes.

“Ah, daar ben je,” begon hij met een lijzige stem. “Het apenkind waar ze me over vertelden. Ga zitten, Apenkind, dat ik je eens kan bekijken.” Hij sprak Engels, maar met een buitenlands accent. Dit moest de meneer Anthony zijn over wie Kaya het had gehad, de man die hier God was. Hij depte zijn nek met een zakdoek. “Weet je wat jij bent, Apenkind? Een verdomde lastpak, dat ben je, een vervelende vlieg in de soep. En weet je wat? Ik heb een hekel aan mensen die me last bezorgen. Het beste wat je met een probleem kunt doen, is het meteen uit de weg ruimen, vind je niet? Dus misschien schiet ik gewoon een kogel tussen je ogen en gooi ik je ergens in een put in de jungle. Probleem opgelost. Of wacht eens…Misschien kan ik eerst nog wat aan je verdienen. Vermoorden kan ik je altijd nog, toch? Ik ga nu eerst ontbijten en dan denk ik er nog eens over na.”

Hij stond op. “Breng dat apenkind naar het huis. Maar schrob hem eerst maar eens flink af, want hij stinkt als de pest.”

Toen meneer Anthony door de menigte liep, waar ook Kaya tussen stond, zag ik dat iedereen zijn ogen neersloeg en een buiging maakte als hij voorbijkwam. “En waar is die stomme tijger?” zei hij. “Laat zien, ik wil die tijger zien. Ik hoop voor jullie dat hij iets waard is.” Hij werd aan alle kanten bijgestaan door een meute bodyguards, die allemaal hetzelfde glimmende zwarte pak en een geweer droegen.

Ik verwachtte dat ze me elk moment zouden komen halen, maar het leek uren later, uren waarin ik mijn angst uit alle macht probeerde te verdringen. Ik probeerde aan thuis te denken, aan mama en papa, aan de boerderij. Ik probeerde al die dingen levensecht voor me te zien, me voor te stellen dat ik bij hen was, bij opa op zijn tractor, of dat ik met papa naar het voetbal ging. Als ik dan toch moest sterven, wilde ik dat dit mijn laatste gedachten waren. Ik had mijn ogen dichtgeknepen en probeerde diep in mijn gedachtewereld te verdwijnen. Toen hoorde ik hen komen.

Een paar sterke armen sleurden me uit de kooi en hielden me vast bij mijn ellebogen. De kleine orang-oetans klemden zich overal waar ze maar konden aan me vast, terwijl de mannen me wegdroegen. Ik was doodsbang, maar het deed wel deugd om weer op twee benen te staan en te kunnen bewegen, niet meer gekooid te zijn. Een opgewonden, joelende menigte, die steeds groter werd, volgde ons.

Nu zag ik wat ze met ons van plan waren. Een van de jagers – die met de rode bandana – stond naast de kookschuur klaar met een tuinslang en gebaarde dat ze ons nog een beetje dichterbij moesten brengen. De menigte vormde een dichte kring om ons heen. Eerst maakte ik me nog geen zorgen toen ze de tuinslang aanzetten. Dat zag er allemaal nog heel onschuldig uit. En ergens verheugde ik me hier bijna op. Natgespoten worden in volle publiek was vernederend, maar het zou tenminste een beetje verkoeling brengen. Toen zag ik een brede grijns op het gezicht van de jager verschijnen. Ik herinner me dat ik me afvroeg waarom hij zo lachte.

Ik besefte te laat wat er ging gebeuren. De waterstraal trof me loeihard recht op mijn borst, waardoor ik brutaal naar de overkant van de cirkel werd gestuwd. Ik plooide dubbel, sloeg mijn armen om de aapjes heen en draaide mijn rug naar het water om hen toch nog enigszins te beschermen. Maar er was geen ontsnappen aan die straal, voor hen noch voor mij, hoe ik me er ook van probeerde weg te draaien, te bukken of weg te rennen. Ik kon nergens naartoe. En uiteindelijk zat er maar één ding op. Ik viel op mijn knieën en gebruikte mijn lichaam als schild om de krijsende aapjes tegen de volle kracht van het water te beschermen. De marteling leek eeuwig te duren, elke centimeter van mijn huid werd gegeseld, tot groot genoegen van de omstanders.

Eindelijk viel er een genadige stilte.

Ik werd overeind getrokken. Vastberaden niet te huilen, mijn angst niet te laten zien, keek ik neer op mijn grinnikende beul en klemde ik mijn tanden op elkaar om de tranen die in me opwelden, te verdringen. De aapjes waren hysterisch van angst en pijn. Hun jammerlijke gekrijs ging door merg en been. Ik deed mijn best om hen te troosten en terwijl ik werd weggeleid, fluisterde ik hun de hele tijd sussende woordjes toe. Maar ze waren ontroostbaar.

Daar zat meneer Anthony in zijn kraaknette witte pak op de veranda. Zijn donkere brillenglazen glommen in de zon. Aan zijn voeten lag de vacht van de tijger, mijn tijger, Oona’s tijger. Links en rechts van hem stonden twee grote jachthonden, die me van boven aan de trap aanstaarden. Meneer Anthony zwaaide met zijn stok en onmiddellijk lieten de wachters mijn armen los. Ik keek om me heen. Er hadden zich honderden mensen rond ons verzameld, die met ingehouden adem stonden te wachten. Kaya stond voor de deur van zijn keuken zijn handen af te vegen. Onze blikken kruisten elkaar heel even en ik zag het medeleven in zijn ogen. Ik had tenminste één vriend in deze hel. Dat gaf me hoop. En moed.

“En, Apenkind,” begon meneer Anthony, terwijl hij met zijn stok naar me wees. Hij sprak bewust hard genoeg, zodat iedereen het kon horen. “Je ziet wat ik met de tijger heb gedaan. En ik weet wat ik met die orang-oetans ga doen. Maar ik ben er nog niet uit wat ik met jou moet aanvangen. Misschien laat ik je vrij, geef ik je wat voorsprong en laat ik dan mijn honden op je los. Wat zou je daarvan vinden? Ik hoef maar een kik te geven en ze komen je achterna om je aan stukken te rijten. Lijkt me best een leuk schouwspel.” De menigte lachte en ik zag dat hij genoot. Hij leunde naar voren. “Waar kom je eigenlijk vandaan? Hoe ben je hier verzeild geraakt? Heb je een moeder en een vader, of ben je gewoon zo’n Engels schoffie?” Hij grinnikte. “Heb jij trouwens wel een naam, Apenkind?”

Ik antwoordde niet. Meneer Anthony ging helemaal op in zijn show, zijn machtsspelletje voor het publiek. Deze man was met zijn prooi aan het spelen om iedereen er nog eens goed aan te herinneren wie de baas was, dat hij, meneer Anthony, hier God was, zoals Kaya me had verteld. Ik raapte al mijn moed bij elkaar en nam me voor om onverschrokken te zijn, zo onverschrokken als een tijger. Mijn stem zou helder en vastberaden klinken. Ik keek naar de dode tijger en opeens was er geen plaats meer voor angst. De woede die in me raasde, had alle angst verdreven. Het was mijn woede die hier sprak, niet mijn moed. “Ik zeg niet hoe ik heet. En het kan me niet schelen wat u met me doet,” zei ik. “U kunt me niet meer aandoen dan wat u de tijger hebt aangedaan. En dat was wel degelijk uw werk, want iedereen hier doet wat u zegt. De jagers hebben de orang-oetans vermoord, dat heb ik zelf gezien. En zij hebben ook de tijger afgemaakt. Maar de echte moordenaar, dat bent u. Iedereen hier is bang voor u, maar ik niet.”

De menigte begon onzeker te worden. De meesten hadden aan mijn toon duidelijk gevoeld dat ik hem uitdaagde. Dat gaf me moed en ik werd nog brutaler. “Waarom doet u dit? Waarom? Gewoon voor de lol, is het niet?”

Meneer Anthony stond op, zette tergend langzaam en dreigend zijn zonnebril af en stak hem heel nadrukkelijk in het borstzakje van zijn jas. Hij begon steeds meer op een slang in mensengedaante te lijken, van zijn haar vol brillantine tot zijn glimmende schoenen zag alles er even glad en glibberig uit. Hij bewoog zelfs als een slang, zoals hij daar met vuurspuwende ogen op de veranda ijsbeerde. Ik voelde zijn woede aanzwellen en wist dat hij nu elk moment kon toeslaan. Ik voelde een knoop van angst in mijn maag, maar besloot meteen dat ik niet zou zwichten. Ik zou deze man het hoofd bieden en recht in de ogen blijven kijken, wat hij ook zei of deed. De orang-oetans klampten zich nog steeds even fanatiek aan me vast. Ik voelde hoe afhankelijk ze waren, hoezeer ze op mij vertrouwden en dat hielp om me sterk te houden.

“Jij bent wel een kemphaantje, zeg.” Ik had meneer Anfhony van zijn stuk gebracht en dat gaf me een adrenalinestoot. Hij probeerde zijn frustratie weg te lachen, maar faalde daar grandioos in. Je zag zo dat hij ziedend was. “Je hebt gelijk, Apenkind. Iedereen hier doet precies wat ik zeg. En het klopt, ik heb die tijger en de orang-oetans doodgeschoten en ik heb de schattige baby’tjes die daar aan je plakken, gekidnapt. Ik heb tientallen tijgers gedood, honderden baby-orang-oetans gekidnapt. En zal ik je eens zeggen waarom, wijsneus?” Bij elk woord werd hij steeds opgefokter, steeds razender. “Geld, Apenkind. Weet je hoeveel ze me in Dubai of Californië betalen voor zo’n tijgervacht? Tienduizend Amerikaanse dollar. Je hoort het goed, tienduizend. En de Chinezen betalen een fortuin voor hun ingewanden en andere delen. Om tijgermedicijn te maken. Daar zweren ze bij. De Chinezen bulken tegenwoordig van het geld, dat kan ik je wel vertellen. En die orang-oetans van jou, die verkoop ik in Jakarta moeiteloos voor 5000 dollar per stuk. Ze kopen ze als huisdier voor hun kinderen. Politiecommissarissen, regeringsleden, zakenlui, iedereen. Ik verkoop, zij kopen. Geld doet de wereld draaien, broertje.” Hij zwaaide met zijn stok. “Zie je die jungle daar? Zie je hem?”

“Ik zie hem, ja,” zei ik. “En?”

“Die is van mij,” ging hij verder. “Helemaal van mij, tot de laatste boom en het laatste blad dat aan die boom hangt. En als ik daar zin in heb, hak ik al die bomen om. Prima hout voor keukenkastjes, wist je dat? En je maakt er de prachtigste vloeren en deuren ter wereld mee. Ik verkoop die bomen aan Japan. Ook aan Engeland, waar jij volgens mij vandaan komt, als ik je zo hoor. En ik verkoop ze aan Australië, mijn eigen thuisland. Maar dat is nog niets. Ik heb daar zo veel bomen staan dat ik niet weet wat ik ermee moet aanvangen. En als ik niet weet wat ik ermee moet aanvangen, weet je wat ik dan doe? Dat zal ik je vertellen, broertje. Dan brand ik ze plat, dan maak ik één laaiend kampvuur van de jungle. En wat krijg ik dan? Grond, kilometers en kilometers grond. En wat doe ik daarmee? Daar plant ik bomen. Duizenden bomen, miljoenen bomen. Niet van die grote, want die hebben honderd jaar nodig om te groeien, en ik wil snel verdienen. Dus plant ik palmbomen voor hun palmolie. Die groeien snel, snel als gras. En ik kan er niet genoeg van planten, want de hele wereld schreeuwt om palmolie, om in hun tandpasta te stoppen, hun lipstick, hun margarine, kookolie, pindakaas. Hou je van pindakaas, Apenland?”

Hij wachtte niet op een antwoord. Nu stond hij met vlammende ogen tegen me te oreren: “Palmolie. Je houdt toch van koekjes, Apenkind? Palmolie. Hou je van frieten? Die worden in palmolie gebakken. En het wordt nog beter, broertje. Ooit van de opwarming van de aarde gehoord? Nou, daar ben ik dol op, reken maar van yes. Want door die hele opwarming van de aarde willen ze nu de planeet redden. En dus willen ze dat hun auto’s op palmolie rijden in plaats van op benzine en diesel. Ik voorzie gewoon in de bestaande behoeften, Apenkind. Ik red de planeet. Dat hoor je goed. En de mensen red ik ook. Want ik betaal ze. Ik geef ze voedsel en onderdak. Ze komen uit arme dorpjes waar geen werk is. Zij kappen de bomen voor mij om, branden de wouden plat en planten de palmbomen. Zij zoeken ook naar goud voor mij, graven het uit en ik verkoop het, zoals ik de rest verkoop. Daarom ben ik zowat de rijkste man van Jakarta. Ik heb vier huizen, twee Ferrari’s en een tuin groter dan een voetbalveld. Niet slecht, hè? En weet je wat geld is, Apenkind? Dat zal ik je vertellen. Geld is macht.”

Nu zwaaide hij met zijn stok naar mij en met een verwilderde blik schreeuwde hij: “Ik zou je hier ter plekke kunnen laten afmaken en er zou geen haan naar kraaien. Deze lui trekken hun mond niet open, want ze weten wat er gebeurt als ze dat wel doen. Ze zijn van mij, met lichaam en geest, en dat weten ze. Ze doen wat ik zeg. Als ik ze beval om door een brandende hoepel te springen, zouden ze het doen. Als ik…” Opeens zweeg hij. “Hé, wacht eens even, da’s misschien geen slecht idee, Apenkind,” zei hij.

Hij liep de verandatrap af en kwam vlak voor me staan. Hij was al wat gekalmeerd, maar nog steeds buiten adem van het razen. Hij stond nu zo dicht bij me dat ik de speekseldruppeltjes op zijn lippen kon zien. “Van springen door een brandende hoepel gesproken…Misschien hoef ik je toch niet te vermoorden, Apenkind. Bof jij even, zeg. Nee, ik heb opeens een veel beter idee, en nog wel een van de beste soort, eentje dat geld opbrengt. Ik verkoop je, en ik weet opeens waar. Ik weet waar ze veel geld voor een apenkind als jij zullen neertellen zonder vervelende vragen te stellen. Overal in India trekken er circussen rond waarin jij een grote ster zou zijn. Ik heb al orang-oetans aan hen verkocht. Yes. Ik zie het zo voor me: Apenkind in de schijnwerpers, het enige echte zingende en dansende apenkind van de hele wereld. Ken je een paar trucs? Het rad, of handstand of zo? Kun je door een brandende hoepel springen? Nee? Maar je kunt toch dansen? En zingen? Kom op, zing eens een liedje voor ons, vriend, doe maar een dansje.”

Ik zei niets. Meneer Anthony leunde voorover en fluisterde in mijn oor: “Dansen zul je, Apenkind, en zingen ook, of ik vermoord die schattige orang-oetans van je nu meteen, vlak onder je ogen. En denk maar niet dat ik bluf. Orang-oetans genoeg in de jungle, dat kan ik je verzekeren.” Hij zette een stap achteruit. “Hoor je me, Apenkind? Dansen, zeg ik je!”

Ik wist honderd procent zeker dat deze man meende wat hij zei. Ik moest gehoorzamen. Ik had geen keus. Dus sloot ik mijn ogen en ik begon te dansen, eerst nog aarzelend met mijn voeten schuifelend.

“Dansen, stuk onbenul, dansen!” schreeuwde hij. Ik probeerde mijn ledematen een beetje losser te werken, zodat ik niet alleen wat met mijn voeten schuifelde, maar ook met mijn armen zwaaide. En de hele tijd neuriede ik tegen de kleine orang-oetans, om me te helpen dansen. “Da’s al veel beter, Apenkind, zo mag ik het zien. En nu nog een pirouette.” Meneer Anthony stond met een brede grijns naar me te kijken en toen hij een paar ogenblikken later begon te klappen, volgde de hele menigte zijn voorbeeld en ze juichten me toe terwijl ik danste. Ik hield mijn ogen stijf dicht omdat de vernedering anders te groot was. Ik wilde het zo snel mogelijk achter de rug hebben. Maar meneer Anthony was nog niet klaar met mij. Hij schreeuwde: “En nu wil ik dat je zingt, Apenkind.”

Ik begon het eerste liedje dat in mijn hoofd opkwam te zingen. Ik zong het zo hard ik kon, zoals ik altijd deed met papa. Dat zong ik met mijn ogen open. Ik keek meneer Anthony recht in het gezicht. Het bleek het perfecte lied voor deze situatie, want het hield me stoer en hier kon ik al mijn gevoelens in kwijt. En het was een lied dat me onmiddellijk naar een andere plaats, een andere tijd bracht, zodat ik iemand anders werd, mezelf wijs kon maken dat ik niet hier was, dat dit mij niet overkwam.

Blue is the colour,

Football is the game.

We’re all together,

and Chelsea is our name…

De menigte viel helemaal stil. Ik voelde dat ze allemaal ademloos stonden te luisteren en dat ergerde meneer Anthony. Opeens had hij er genoeg van. Hij zwaaide met zijn stok om me de mond te snoeren. “Je merkt het,” zei hij met een triomfantelijke grijns, “jij bent net hetzelfde als zij. Zij doen wat ik zeg. Jij doet wat ik zeg. Jullie springen allemaal door mijn hoepels. Maar het viel best mee, vind je niet? Ik denk dat je een hit wordt in die Indiase circussen. En nog belangrijker, je zult me een flinke duit opleveren.” Toen draaide hij zich om en hij liep de trap weer op. Hij veegde zijn voeten aan de tijgervacht op de verandavloer. Als hij dat niet had gedaan en als ik daar niet zo woest om zou zijn geworden, denk ik niet dat ik ooit het lef had gehad om het te doen. Maar nu dacht ik niet na. Heel langzaam en nadrukkelijk begon ik het tijgergedicht zo hard ik kon voor te dragen, zodat iedereen die Engels kende, het woord voor woord kon verstaan en degenen die geen Engels kenden, de betekenis uit de toon van mijn stem konden afleiden.

Ik vuurde elk woord af op de rug van meneer Anthony. Elk woord was een pijl om hem te tarten. Ik had niets te verliezen en hij moest weten hoezeer ik hem en al zijn daden verachtte. Tegen het einde van het eerste vers draaide meneer Anthony zich om. Het hele kamp, de hele jungle leek de adem in te houden. Ik ging verder tot het laatste woord en de hele tijd bleef ik meneer Anthony recht in de ogen kijken. Alleen bij de allerlaatste regel wendde ik mijn ogen af omdat ik tranen in mijn ogen voelde opwellen en ik niet wilde dat hij die zag. Ik had nu alleen nog oog voor de tijger. De laatste woorden waren voor hem, voor hem alleen.

Tijger! Tijger! Brandende pracht

in de bossen van de nacht.

Welk onsterfelijk oog, welke hand

heeft je ontzaglijke symmetrie gepland?

Toen ik klaar was, bleef het doodstil. Ik zag ook aarzeling op het gezicht van meneer Anthony. Dat voelde als een overwinning, voor mij, voor de kleine orang-oetans, voor de tijger. Ik wist dat het, na wat ons was overkomen en wetend wat ons nog zou overkomen, maar een kleine overwinning was, maar toch betekende ze heel veel voor mij. Ze betekende dat ik me niet had overgegeven, dat ik met opgeheven hoofd door de massa kon worden weggeleid, terug naar onze kooi achter de kookschuur.

De rest van de dag zat ik met de orang-oetan-jongen in de kooi en probeerde ik de diertjes zo goed mogelijk te troosten. Er stonden altijd wel een stuk of tien nieuwsgierige mijnwerkers met hun familie rond de kooi. Ze verdrongen elkaar om ons beter te kunnen zien. En hoewel de meesten alleen kwamen om ons te bespotten, waren er toch een paar gezinnen, vaak met kleine kinderen, die gewoon nieuwsgierig waren en ons gefascineerd aankeken.

Als ze durfden – en ik had ontdekt dat ze meer durfden als ik naar hen glimlachte – staken de kleinere kinderen hun handjes soms door de tralies om mijn haar aan te raken en om de aapjes hun vinger te laten vasthouden. Dan giechelden ze verrukt en ik vond dat een heerlijk geluid. Ze keken zo nieuwsgierig en vriendelijk dat ik weer moed vatte, en die had ik naarmate de dag verstreek ook steeds meer nodig. Ik voelde dat ik, naarmate het heter werd en ik honger en dorst begon te krijgen, steeds moedelozer werd, en de orang-oetans ook. Gelukkig sliepen ze veel. Maar als ze wakker waren, zochten ze voortdurend fanatiek naar voedsel. Ze smeekten erom en ik kon hun niets geven. Ik kon hen alleen maar knuffelen, troostende woorden toefluisteren, strelen. Maar dat was nooit genoeg.

Het troostte me een beetje als ik Kaya groenten zag snijden, de hele dag boven het fornuis in zijn potten zag roeren en eindeloos maaltijden voor de mijnwerkers en hun gezinnen zag serveren. Ik had snel in de gaten dat hier iedereen aan het werk werd gezet, mannen, vrouwen en ook de oudere kinderen. Ze werkten lange uren, van zonsopgang tot zonsondergang, met nauwelijks een pauze om wat te rusten of te eten. Ze moesten hun maaltijd snel-snel naar binnen werken en werden de hele tijd in de gaten gehouden door voormannen die overal patrouilleerden, op hun fluitje bliezen, hen weer aan het werk zetten en dreigend met hun stok zwaaiden als iemand tegenpruttelde.

Ik probeerde de zalige etensgeuren die ons vanuit Kaya’s keuken kwamen toegewaaid, te negeren, want anders dacht ik er weer aan hoe uitgehongerd ik was. De orang-oetans roken het ook, wat een opluchting voor me was, want na een tijd hielden ze op met om eten te bedelen en hingen ze vol verwachting aan de tralies naar de kookhut te staren. Een paar van de kinderen probeerden hun restjes te voeren, maar de voormannen joegen hen bulderend weg.

Al die tijd keek Kaya geen enkele keer onze kant uit en ik begon me af te vragen of hij ons vergeten was. Maar hij kwam terug, al was het pas toen het duister intrad. Het vertrouwde nachtkoor van de jungle had zijn lied ingezet en het troostte me om het zo dichtbij te weten. Maar algauw verdronk het in de harde muziek die uit het huis van meneer Anthony bonkte en het lawaai van een dronkenmansfeestje. Ik zat me af te vragen hoe ik me in een Indisch circus zou voelen, of er olifanten waren. Ik hoopte van wel. En toen moest ik weer aan Oona denken en ik hoopte, ik bad dat ze zou komen. Opeens zag ik Kaya in het donker naar ons toe komen rennen. Hij had een mand bij zich. Hij ging naast de kooi op zijn hurken zitten en legde zijn wijsvinger op zijn lippen.

Hij had weer fruit voor ons meegebracht, maar een andere soort deze keer, een met een ruwe, stekelige schil, die hij voor ons opensneed. De orang-oetans stortten zich er meteen op en aten hun buikje rond. Omdat ik niet snel genoeg was, moest ik me tevredenstellen met wat ze overlieten. Ik was dan ook in de wolken toen Kaya een kommetje uit zijn mand tevoorschijn haalde en het me door de tralies aangaf. Rijst! Ik draaide me met mijn rug naar de orang-oetans en propte alles in mijn mond voor ze de rijst in de gaten kregen. Gelukkig voor mij gingen ze nog steeds helemaal op in hun fruit. Kaya had ook een paar flessen meegebracht, genoeg voor iedereen. Ik hielp hen met drinken en dronk de rest zelf op, tot er geen druppel meer over was. Kaya wachtte tot ik klaar was met drinken voor hij iets zei.

“Ik vond het gedicht dat je hebt voorgedragen prachtig,” fluisterde hij. “Ik kende het al. Lang geleden, toen ik nog een jongen was als jij, heb ik het in mijn missieschool geleerd. Mooi gedicht. Ik denk dat het me altijd zal bijblijven.” Hij keek nerveus om zich heen en leunde toen naar voren. “Luister, ik heb slecht nieuws voor je. Ik dien altijd het eten op voor meneer Anthony en de jagers. Er is daar een groot feest aan de gang. Ze vieren hun overwinning op de tijger. Ik heb ze horen praten en ze zeiden dat jij ook dood moet, omdat je hun gezicht hebt gezien, omdat je weet wie ze zijn. En dat zou je aan de politie kunnen vertellen. Het is strafbaar om tijgers te doden en orang-oetans te vangen. Als ze gearresteerd worden, gaan ze voor een lange tijd achter de tralies. Dat weten ze. Dus zeggen ze tegen meneer Anthony: ‘Verkoop dat kind niet aan het circus. Je moet hem doden.’ En ik ben bang dat meneer Anthony naar hen zal luisteren. Je kent zijn gezicht ook. Je weet te veel. Je moet hier weg, je moet ontsnappen.”

“Maar hoe dan?” vroeg ik. “Kijk naar dat slot. Dat krijg ik nooit open zonder sleutel. Heb jij de sleutel?”

Kaya schudde zijn hoofd. “Nee,” zei hij. “Maar ik heb eens nagedacht en misschien hebben we die sleutel niet nodig. Hoor hen bezig. Ze hebben het te druk met drinken. Als we geluk hebben en voorzichtig zijn, zien of horen ze niets. Ik zal messen uit de keuken brengen, er zijn er die zo scherp zijn als een zaag. Ik denk dat het goed te doen is. Als we allebei zagen, zal het niet lang duren om door die houten tralies te komen en dan zijn jij en de orang-oetans vrij. En de jungle is vlakbij. Je loopt tot het einde van dit pad, naar de overkant, en je bent er. Je bent een wilde jongen, ik denk dat je heel goed weet hoe je je in de jungle kunt verstoppen. Maar haast je wel en kijk niet meer achterom, want als meneer Anthony erachter komt dat je ontsnapt bent, zal hij zijn honden achter je aan sturen.”

“Zullen ze niet weten dat jij ons hebt geholpen?”

“Ik denk het niet. Ik kook al voor meneer Anthony sinds hij een kleine jongen was. Toen hij jonger was, viel hij wel mee, weet je. Hij was misschien een beetje gulzig, maar zo zijn er wel meer. Maar die gulzigheid werd steeds erger en maakte de duivel in hem wakker. En nu is hij een slechte man, echt kwaadaardig. Hij vertrouwt me niet. Hij vertrouwt niemand. Maar hij zal denken dat ik te bang ben om zoiets te doen. En voor ik je dat gedicht hoorde opzeggen vandaag, was dat ook zo. Mijn hele leven ben ik bang geweest, net zoals iedereen hier. Maar toen hoorde ik jouw tijgergedicht. Ik herinnerde het me en ik zag die tijgervacht op de veranda liggen. Ik zag jou en de orang-oetans opgesloten in die kooi. Ik zag al die mannen, vrouwen en kinderen om me heen werken als slaven en nu ben ik niet bang meer.”

Hij stond op. “Ik kom snel terug en dan breng ik weer kokosnoot mee, goed? Maar nu moet ik weg.”

Kaya hield woord. Een paar minuten later zag ik hem alweer uit de kookschuur komen. Maar ongeveer op hetzelfde ogenblik zwaaide de deur van meneer Anthony’s huis open en sneed er een lichtbundel door de duisternis. Twee mannen kwamen luidruchtig de trap af gestrompeld. Een van de twee had een geweer op zijn schouder. Kaya verstijfde. Even dacht ik dat ze hem niet zagen. Maar dat deden ze wel en ze riepen hem bij zich. Kaya draaide zich om en liep schoorvoetend hun kant op. Toen ze tegen hem begonnen te schreeuwen dat hij moest opschieten, hobbelde hij onhandig naar ze toe. Ik zag dat hij de kokosnoot in zijn hand had en dat hij zijn andere hand achter zijn rug hield. Eerst wist ik niet waarom, maar toen zag ik de keukenmessen glimmen. Een van de mannen rukte de kokosnoot uit Kaya’s hand, hakte de bovenkant er met een machete af, dronk de melk op, boerde luidruchtig en slingerde de schaal weg. De andere haalde het geweer van zijn schouder en kwam naar mij toe gezwalkt. Toen hij bijna bij me was, herkende ik hem als een van de jagers in de jungle. Het was die met de rode bandana, die de tuinslang had bediend, de jager voor wie ik het bangst was.

“Apenkind, Apenkind,” zong hij treiterig. “Deze keer knal ik je helemaal overhoop, Apenkind.” Hij richtte de loop van zijn geweer pal op mijn hoofd. Ik trok de orang-oetans dicht tegen me aan, draaide mijn hoofd weg, kneep mijn ogen dicht en wachtte op het onvermijdelijke. Ik vulde mijn hele hoofd met gedachten aan mama en papa en opa en oma en Oona en hield ze vast, zodat ze tot het allerlaatste moment bij me zouden zijn. Eeuwigdurende seconden tikten weg en er gebeurde niets. Toen hoorde ik een bulderlach. Ik opende mijn ogen en zag de twee mannen met de armen om elkaars schouder en gillend van het lachen de duisternis in wandelen. Kaya wachtte tot ze helemaal verdwenen waren voor hij naar de kooi rende.

“We moeten ons haasten,” fluisterde Kaya. “Geen woord, geen geluid.”

Hij gaf me een mes. We kozen elk een tralie en gingen meteen aan het werk. De tralies waren dik, het hout hard en het leek een eeuwigheid te duren om ze door te zagen. Maar het was niet de tijd die het in beslag nam, die me zorgen baarde. Het was het lawaai dat we erbij maakten. Het klonk hard, hard en rasperig, te hard om een kikker te zijn en te rasperig om bij het junglekoor te horen. Ik was er zeker van dat iemand het vroeg of laat zou horen. Aan dat lawaai konden we niets doen, maar we konden wel nog sneller werken. Ik ging op mijn knieën zitten, zodat ik meer kracht kon zetten en sneller kon werken. Het was een lastig karwei omdat ik bijna geen manoeuvreerruimte had en de orang-oetans zich nog steeds aan mijn schouders en armen vastklampten. Af en toe moest ik ophouden met zagen om hen van me af te pellen en ergens anders neer te zetten.

Kaya had gezegd dat de messen scherp zouden zijn en dat waren ze ook. Ze hadden ook gekartelde snijvlakken. Na een paar minuten verwoed zagen was het gat in de tralies groot genoeg. Ik gaf de orang-oetans door aan Kaya en wrikte mezelf er ook door, waarbij mijn T-shirt scheurde. Toen ik opstond, legde Kaya zijn hand op mijn schouder. Hij gaf me de kleine orang-oetans een voor een terug en ze klampten zich weer aan me vast. “Geen tijd om afscheid te nemen,” zei hij zacht. “Ga nu maar. Snel. Als ik het tijgergedicht opzeg, zal ik aan je denken. En als jij het opzegt, denk dan maar aan mij. Ga nu. En haast je.”

Voorovergebogen rende ik slippend en glibberend door de modder het pad op. Ik ontdekte algauw dat het vrijwel onmogelijk was om te rennen met die drie kleintjes die aan me hingen. Ik zou moeten lopen, zo snel en zo geruisloos als ik kon. Nu telde er niets anders meer dan zo snel mogelijk de jungle te bereiken en ons in veiligheid te brengen voor onze ontsnapping werd ontdekt. Ik kwam bij een breed bospad, snelde er dwars overheen en dook in de jungle die erachter lag.

En toen ik door het nachtelijke woud liep, hoorde ik papa’s woorden in mijn hoofd klinken. “Je kunt het, Will. Niet opgeven. Je kunt het!” Die echo in mijn hoofd en de gedachte dat meneer Anthony’s honden en jagers me misschien al op het spoor waren, brachten me tot onmenselijke inspanningen. Mijn hele lichaam schreeuwde dat ik moest rusten, maar toch ging ik door. De kleintjes die aan me hingen, waren een deel van me geworden, net zoals mijn eigen armen en benen. Ze herinnerden me er constant aan dat, als de honden ons inhaalden, niet alleen ik aan stukken zou worden gereten.

De hele nacht lang, tot het eerste licht van de zon, en de hele dag daarop bleef ik lopen. Ik stopte maar één keer een paar minuten om de orang-oetans uit de rivier te laten drinken en om zelf even te drinken. Maar ik kwam er snel achter dat zelfs die korte pauze een vergissing was. Want toen ik daarna weer verder probeerde te lopen, waren mijn benen helemaal stijf. Mijn voeten brandden van de pijn en in plaats van uitgerust te zijn, had ik het gevoel dat alle energie uit me was weggevloeid. Ik wist dat ik dit niet veel langer zou volhouden. Ik wilde geloven dat er nu genoeg afstand tussen ons en het kamp van meneer Anthony was, dat de honden en jagers ons nooit meer konden inhalen.

Dat moest ik mezelf voorhouden, om mezelf gerust te stellen, voor ik mezelf er eindelijk van kon overtuigen dat het veilig was om te stoppen. Ik vond een geschikte boom, klom hoog in zijn takken en maakte daar een slaapnest van takken en bladeren. Het begon te stortregenen, maar ik was te moe om erom te malen. Ik draaide me tot een balletje, trok de orang-oetans dicht tegen me aan en sliep als een kind van de wildernis.