7

De Andere

Ik werd wakker van de orang-oetans, die in het nest zaten te wriemelen en over me heen begonnen te klimmen. Ik duwde ze van me af. Ik was te moe om ze te verdragen. Na een tijdje lieten ze me met rust en twee waagden zich een eindje verderop in de takken. Ik sliep nog half en liet ze maar begaan. Ik wist dat ze wel terug zouden komen als ze me nodig hadden.

De ene probeerde wat regenwater uit een holte in de boom te drinken en de andere kauwde op een jonge bladknop. Maar de jongste van de drie bleef dicht bij mij – dat deed ze altijd. Ze liet me geen seconde los, zelfs niet als ze met één hand aan een stuk schors knaagde. Ze waren zich alle drie erg bewust van wat er om hen heen gebeurde. Ze keken, luisterden, snuffelden constant. Als er gevaar dreigde, zouden ze me dat meteen laten weten. Ik was nog steeds te uitgeput om ergens om te geven en viel weer in slaap, een heel lichte weliswaar.

Ik herinner me dat ik een van die absurde, verontrustende dromen had, waarvan je op een of andere manier wel beseft dat het maar een droom is, maar die toch akelig echt lijkt. Ik wilde niets liever dan wakker worden, maar dat lukte me niet. Ik hoorde jachthonden blaffen. Oona stond aan de rand van de open plek, die omgeven was door vijgenbomen. Overal lag de grond bezaaid met de lichamen van stervende en dode orang-oetans. En toen kwamen de honden het woud uit gelopen. Meneer Anthony was bij hen, en de jagers, ook die met zijn rode bandana, en de honden waren uit op bloed. Oona trompette en zwaaide met haar slurf toen de honden haar aanvielen. Het getrompet en het geblaf mengden zich tot een oorverdovende kakofonie in mijn hoofd. Het klonk zo hard dat ik er uiteindelijk toch wakker van werd.

Ik schoot overeind en voelde de kleintjes over me heen klauteren en beschutting bij me zoeken. De jungle zinderde van de noodkreten. Toen drong het tot me door dat ik dat geblaf niet alleen in mijn droom had gehoord, maar dat het echt was. Het kwam van ergens onder me in het woud, niet zo ver weg, en het kwam steeds dichterbij. Ik hoorde nu ook mannenstemmen. En toen zag ik ze: jagers met jankende honden, die ongeduldig aan hun leiband rukten. De mannen waren gewapend met machetes en geweren en ze kwamen onze kant op. Ik telde twee honden en een vijftal mannen met geweren. Geen enkele zag eruit als meneer Anthony.

Ze stonden nu vlak onder ons. Er zat niets anders op dan in het nest te blijven liggen, de orang-oetans stevig vast te houden en te bidden dat ze niet zouden bewegen of piepen en dat de jagers niet omhoog zouden kijken. Ik begroef mijn gezicht in hun haren en probeerde hen stil te houden. Ik hoorde de honden keffen en janken, terwijl ze met hun snuit tussen de bladeren aan de voet van de boom vlooiden, op zoek naar de geur die we daar hadden achtergelaten. Ik was er zeker van dat ze die vroeg of laat ook zouden oppikken en dat hij hen recht naar ons zou leiden. Ik kneep mijn ogen dicht en hield mijn adem in.

Ijzingwekkende seconden lang lag ik daar te luisteren hoe ze rondsnuffelen. Ik stelde al mijn hoop op de regen van vorige nacht. Misschien had die onze geuren weggespoeld. Toen hoorde ik hen weggaan. Ik herademde. Toen ik weer naar beneden durfde te kijken, zag ik dat een van de honden nog niet weg wilde. Hij was helemaal opgewonden. Ik wist zeker dat hij iets had gevonden, dat hij ons op het spoor was. Maar de jager met de rode bandana blafte hem toe, trok aan zijn leiband en trok hem mee. Toen waren ze verdwenen.

Nog lang daarna hoorde ik hen steeds verder het woud in trekken, zich hakkend een weg banen en naar elkaar roepen. Hun stemmen klonken steeds verder weg. Het leek een eeuwigheid te duren voor het gekrijs en het gekwetter van de jungle verstomde. Toen pas wist ik heel zeker dat ze weg waren.

Maar ik wist dat we moesten blijven zitten waar we zaten, dat de jagers en de honden nog terug konden komen. Eén ding was zeker: voortaan moest ik tot elke prijs vermijden op de grond te lopen. Want zo hadden de honden ons spoor opgepikt. Dat kon ik niet meer riskeren. We zouden moeten leven zoals de orang-oetans, in de veiligheid van de bomen. Hoe ik dat moest doen en of me dat wel zou lukken, wist ik niet. Maar ik wist dat er niets anders op zat. Ik moest het proberen.

Toen ik om me heen begon te kijken, ontdekte ik algauw dat we helemaal niet naar beneden hoefden, dat er hierboven genoeg voedsel was om te overleven, al het fruit dat we ons maar konden wensen, als we er tenminste bij konden. Een paar bomen verderop hingen er oranje kokosnoten en ook wat bananen. En ik zag hetzelfde stekelige fruit dat Kaya ons in de kooi had gegeven. Dat had ik hoog in een boom wat verderop zien groeien. Waarschijnlijk zou ik met een beetje moeite bij elk stuk fruit kunnen komen dat ik zag. Het zou behoorlijk gevaarlijk zijn, maar ik had geen keus. Ik zou van boom naar boom moeten springen.

Ik wist dat ik met mijn leven speelde, maar er zat niets anders op. Er was fruit in overvloed, voedsel voor meerdere dagen. Ik moest het proberen. Ik liet twee kleintjes in het nest – het kleinste wilde me niet loslaten – en probeerde over en aan de takken te klimmen en te zwaaien. Het lukte. Ik bleef heen en weer gaan tot we genoeg fruit voor een paar dagen hadden.

En drinken was er ook genoeg. Zo had je de melk uit de oranje kokosnoten. Het duurde even voor je erbij kon, want je moest eerst door de schaal en het vlees heen komen, maar het loonde de moeite. Ik moest de aapjes van me af slaan om mijn deel te krijgen. Ze waren er net zo dol op als ik.

Maar meestal moesten we ons tevredenstellen met water. De orang-oetans vonden er altijd genoeg, in de enorme bladeren die geregeld volliepen met regenwater, en soms in boomholtes, waar er altijd heel veel was. Dat water moesten we weliswaar delen met kikkers en kevers, en misschien smaakte het niet zo fris, maar het hield ons in leven. Hierboven waren we veilig, en dat was het enige wat telde.

Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat we beter konden blijven waar we waren, dat het geen zin had om verder te vluchten. Beneden op de grond konden we elk moment op de jagers en hun honden botsen. Ik had er geen idee van waar zij waren en welke kant wij op zouden moeten. Wat had het dan voor zin? Ik was al verdwaald. Ik zou hier in de jungle eeuwig kringetjes kunnen blijven draaien. Misschien zou ik zelfs weer in de buurt van meneer Anthony’s mijnkamp terechtkomen, en dat was wel de laatste plaats op de wereld waar ik naartoe wilde. Nee, gewoon hier blijven was het veiligste.

Dus probeerde ik vele dagen en nachten lang te leven zoals de orang-oetans en de gibbons, hoog in de bomen, waar ik voedsel, een veilig onderkomen en een slaapplaats had. Ik bleef mezelf voorhouden wat Oona me had geleerd, dat ik alle hoop, alle verwachtingen moest laten varen en gewoon van dag tot dag leven, omdat dat de enige manier was om te overleven. Maar dat was veel makkelijker gezegd dan gedaan.

Ik bleef hopen dat Oona me op een of andere manier zou vinden. Die hoop hield ik elke dag en elke nacht levend. Vaak lag ik in ons slaapnest de orang-oetans te vertellen over Oona, hoe ze me van de tsunami had gered en hoe ze ons op een dag opnieuw zou komen redden. Maar die hoop vervaagde elke dag een beetje meer. Toch bleef ik over haar vertellen en hun beloven dat ze zou komen, omdat ik diep in mijn hart wilde blijven geloven dat dat mogelijk was, dat ik, hoe onwaarschijnlijk het ook was, ooit met Oona herenigd zou worden. De aapjes leken het zalig te vinden om naar mijn gezicht te kijken terwijl ik over haar vertelde en het met hun vingers en soms ook hun lippen aan te raken. Kusjes geven, ontdekte ik, was geen privilege van de mens. En verhalen vertellen evenmin.

Op een keer lag ik in het slaapnest te vertellen over de boerderij in Devon en opa met zijn tractor, toen ik hoog in het bladerdak opeens een kreet hoorde. Het klonk als het geluid van een uil. Meteen flitste er een beeld door mijn hoofd, van mama die aan mijn bed zat toen ik klein was en me het verhaal vertelde van een uil die bang was in het donker. En hier zat ik dan, als een uil hoog in een boom, zelf een verhaal te vertellen. Die nacht huilde ik voor het eerst sinds lange tijd om haar en om papa.

Door zo dicht bij elkaar in de bomen te leven, leerde ik de drie kleine orang-oetans kennen als echte persoontjes en ze waarderen als gezelschap. Eigenlijk was het een beetje alsof ik weer op school zat. Nu waren dit de jongens met wie ik optrok, mijn nieuwe bende, mijn beste vrienden. We deden dingen samen, natuurlijk niet dezelfde dingen als met Bart, Tonk en Charlie, maar toch.

En daarom besloot ik de orang-oetans ook Bart, Tonk en Charlie te noemen. Ze hadden alle drie een heel ander karakter, dus gaf ik ze de naam van de vriend met wie hij of zij het meeste gemeen had. De grootste, sterkste, opdringerigste en waarschijnlijk ook oudste noemde ik Tonk. Hij had minder haar dan de andere twee, net zoals Tonk zelf, en net zoals Tonk was hij soms ook een beetje overmoedig en ruw. Maar Tonk kon ook zitten mokken als hij zijn zin niet kreeg. Bart, daarentegen, was veel zachtaardiger en zat altijd in Tonks schaduw, maar eigenlijk was hij een stuk slimmer dan hem. Hij was degene die altijd wist waar we de bladeren met het meeste water in konden vinden als de rest daar niet in slaagde, of hoe we onze stokjes het beste konden houden als we in de boomstammen naar mieren zochten. Mieren, had ik ontdekt, waren het lievelingskostje van orang-oetans. Tonks haar was lichter en hij had de donkerste, diepstliggende ogen en de zorgelijkste blik.

De kleinste van de drie werd dus Charlie. Charlie was waarschijnlijk het jong van de moederorang-oetan die ik me herinnerde van de dag van de slachting, het donkerharige vrouwtje dat de andere moeders als hun leidster beschouwden, de orang-oetan die ik uit de vijgenboom had zien vallen en te pletter zien storten met haar baby nog in de armen. Charlie was in elk geval meer een eenzaat. En algauw was ze avontuurlijker dan de andere twee. Ze werd ook steeds onafhankelijker, tenminste van Bart en Tonk. Aan mij bleef ze nog even gehecht, zelfs letterlijk. Ze was een meisje – dat kun je zien als je weet waar je moet kijken – en dat is mijn schoolvriend Charlie natuurlijk niet. Ik moest altijd glimlachen als ik bedacht hoe woest Charlie op me zou zijn als hij wist dat ik een meisje van hem had gemaakt. Maar Charlie hoefde zich natuurlijk niet zo druk te maken, want Charlie was een naam die bij jongens en meisjes paste. Dus was het eigenlijk geen probleem, vond ik, dat ik Charlie Charlie noemde.

Charlie was misschien de avontuurlijkste van de drie aapjes, maar ook het gevoeligst, het snelst ontmoedigd en verreweg het aanhankelijkst. Zij en ik waren onafscheidelijk geworden. ‘s Morgens maakte ze me vaak wakker door mijn oogleden open te friemelen en me dan – met haar neus tegen mijn neus – diep in de ogen te kijken. Ze was ook dol op knuffelen en kusjes geven. Vooral mijn neus vond ze heerlijk om te kussen, vraag me niet waarom.

Ze had dun, pluizig haar dat recht overeind op haar hoofd stond, zodat het leek of ze haar vingers in het stopcontact had gestoken. Haar ogen leken op komma’s op hun kop die naar elkaar toe gedraaid stonden. Ze had iets grappigs, maar zoals een clown had ze ook altijd iets droevigs over zich, zelfs als ze zat te dollen of als ze kapsones had. Van alle drie was zij de beste atleet, en maar goed ook, want Tonk en Bart spanden soms samen tegen haar. Maar ze was altijd snel en handig genoeg om op tijd weg te komen. De jongens waren wel eens jaloers op haar en hadden de neiging om haar te gaan jennen als ik haar te veel aandacht gaf. Dus deed ik mijn uiterste best om mijn aandacht zo eerlijk mogelijk te verdelen.

Uiteindelijk konden we toch niet zo lang in het slaapnest blijven, waar we onze thuis van hadden gemaakt, als ik had gehoopt. Het probleem was dat de jonge orang-oetans het nest geregeld bevuilden en dat gaf kwalijke geurtjes, wat dan weer vliegen aantrok. Trouwens, de voorraad fruit waar we bij konden, slonk zienderogen. Ik moest steeds verder weg van het nest klauteren, telkens grotere risico’s nemen om er nog te vinden. Ik had nu eenmaal niet de kracht en de lenigheid van een volwassen orang-oetan om makkelijk van boom naar boom te slingeren. Op de dag van de slachting in de vijgenbomen had ik opgelet hoe ze hun armen uitstaken, een tak vastgrepen, hem ombogen en zich door de terugslag van de tak naar de volgende boom lieten katapulteren, waar er meer fruit hing.

Maar daar was ik niet toe in staat.

Wel kon ik al heel goed klimmen zonder bang te worden. Ik kreeg steeds meer vertrouwen en evenwicht bij het springen, maar wist ook dat ik nooit zo door de jungle zou kunnen slingeren als een orang-oetan. Ik had niet dezelfde kracht in mijn armen, schouders of vingers en was bijlange niet zo lenig.

Ik besefte dat ik vroeg of laat toch weer naar beneden zou moeten klimmen en op zoek gaan naar een nieuwe geschikte boom waar genoeg fruit aan groeide om ons in leven te houden, een boom vanwaar ik in andere bomen kon klimmen, waar de bladeren breed en groot genoeg waren om water in op te vangen, en vooral, waar ik een geschikte nestplek vond met genoeg gebladerte eromheen om ons uit het zicht van spiedende ogen vanaf de grond te houden. Maar ik wilde die verhuizing nog even uitstellen, nog even het risico niet nemen.

Maar uiteindelijk was het iets helemaal anders dat me ervan overtuigde verder te trekken. Op een middag, op het heetste uur van de dag, lagen we alle vier in het slaapnest te rusten. Opeens hoorde ik ergens boven ons geritsel. Ik zocht er niets achter, maar hoe langer het duurde, hoe banger de kleintjes werden. Ze bleven maar piepen en met angstige oogjes naar boven kijken. Eerst zag ik niet wat hen zo overstuur maakte.

Maar toen zag ik de donkere schaduw van een grote orang-oetan door het gebladerte sluipen. Hij zat ons te bespieden. Hij krabde in zijn nek en geeuwde, zonder zijn ogen van ons af te halen. Het was duidelijk dat hij niet van plan was om weg te gaan. Hij was gekomen om te blijven. Ik had niet de indruk dat we hem irriteerden of dat hij boos was, want hij maakte geen herrie en schudde niet met de takken. Maar hij liet ons niet meer alleen, en de kleintjes werden er helemaal gek van. Na een tijdje drong het tot me door dat de orang-oetan ons op deze manier duidelijk probeerde te maken dat dit zijn boom was, dat we moesten vertrekken, en dat hij, als we dat niet deden, wel eens gemeen zou kunnen worden. Ik besefte dat de kleintjes pas zouden kalmeren als we weggingen, en wel meteen. Maar zelfs nadat ik dat besluit had genomen, bleef ik nog een paar ogenblikken in het nest zitten luisteren of ik geen noodkreten in de jungle hoorde. Pas toen ik heel zeker wist dat de kust veilig was, klommen we naar beneden.

Toen we weer op de grond stonden, klampten de drie aapjes zich heviger dan ooit aan me vast. Ik denk dat ze bang waren dat de grote orang-oetan ons zou volgen. Maar ik zag of hoorde hem nergens meer en was hem algauw helemaal vergeten. Maar de kleintjes niet. Dus fluisterde ik ze zacht toe en neuriede ik mijn liedjes. Dat van Chelsea hoorden ze het liefste, denk ik. Langzaamaan voelde ik ze in mijn armen ontspannen. Zelf werd ik ook minder ongerust dat de jagers en hun honden ons hier op het spoor zouden komen. Ik zocht niet meer naar een nieuwe boom om in te klimmen, want ik had een ander plan.

We kwamen bij een rivier en die bracht me op dat plan. Lang geleden, toen ik nog bij Oona was, had ik die bedenking ook al gemaakt: als ik een beek of zo tegenkwam en die bleef volgen, bracht die me vanzelf bij een rivier. En als ik die dan weer volgde, kwam ik sowieso ooit bij de zee uit. En misschien, heel misschien was er dan een waterkansje dat mama daar zou zijn, dat ze het had overleefd, dat ze nog in leven was. Ik dacht eigenlijk dat ik dat idee al heel lang uit mijn hoofd had gezet, maar ik voelde dat ik nog een klein sprankeitje hoop had. Het was mogelijk. Misschien was ze wel op zoek naar mij. Ik kon me niet eeuwig in de jungle blijven verstoppen en hopen dan Oona ons zou vinden. Ik moest eruit zien te komen en mama proberen te vinden. Ik zou in de buurt van de stroom blijven en gaan waar die me heen leidde. Elke nacht zou ik een boom zoeken om in te slapen en eten zouden we onderweg wel vinden.

Terwijl we zo langs de oever van de rivier liepen, viel het me op dat de orang-oetans het niet begrepen hadden op water. Om te beginnen vertikten ze het om erin te gaan en ze vonden het ook niet leuk als ik hen even op de oever achterliet. Maar toen ze zagen hoe ik ervan genoot ervan te drinken, me erin te wassen en erin te zwemmen, durfden ze dichter bij de rand te komen. Charlie was de eerste die haar vinger erin doopte en ervan probeerde te drinken. Tonk en Bart volgden haar voorbeeld, met een klein hartje, maar toch. Maar mee komen zwemmen, daar pasten ze voor, hoe ik ze ook in het water probeerde te lokken.

Dag na dag reisden we samen verder en het bleef me verbazen hoe snel de orang-oetans van me leerden en hoe ze me imiteerden. Meestal liepen of renden ze op hun vier poten, maar af en toe probeerden ze het ook op twee, vooral als ze vlak naast me kwamen lopen. Vooral Charlie leek het leuk te vinden. Dan nam ze mijn hand en kwam ze rechtop naast me lopen.

Als ik met een stok gooide, raapte een van de drie ook een stok op om mijn voorbeeld te volgen en uiteindelijk deed iedereen mee. Alles wat ik deed, wilden ze ook proberen. Behalve zwemmen. Als ‘s avonds het ogenblik kwam om een boom voor de nacht te zoeken, hielpen ze me een slaapnest te maken. Ze bogen twijgjes en takken en weefden ze tot een stevige basis, waar ze verse bladeren op legden. Ze waren echt handig, bedachten zelf trucs en vonden een eigen manier om me na te bootsen. Takken die ik met geen mogelijkheid gebogen kreeg, plooiden zij met gemak, en ze leken instinctief te weten welke tak waar nodig was. Ze hadden ongelooflijk veel kracht in hun armen en schouders, en ook in hun vingers.

Hoe langer onze tocht langs de rivier duurde, hoe meer ik me de bedenking maakte dat we erg op elkaar leken. De orang-oetans leken me ook in staat tot dezelfde gevoelens als de mens: genegenheid, jaloezie, angst, pijn, woede, medeleven, medelijden, vreugde en verdriet. Ik zag dat ze leerden zoals wij leren, met vallen en opstaan. En net als kleine kinderen waren ze dol op spelen. Als we alle vier samen speelden, verstoppertje of tikkertje, of als we met elkaar ravotten, dan voelde ik dat ze me volledig vertrouwden, dat ze me als een van hen beschouwden. Wat hen betrof, was ik hun moeder. En wat mij betrof, waren zij mijn kinderen.

Maar waar ik het meeste van hield bij deze wezens, was dat ze geen mensen waren. Ze leken niet in staat tot berekend geweld of wreedheid, zoals ik in het kamp van meneer Anthony had gezien. Dit waren grootmoedige, vreedzame wezens. Ik had ook mensen als hen gekend – Kaya, bijvoorbeeld, mijn familie en mijn vrienden thuis. Maar hoe meer ik erover nadacht, en dat deed ik heel vaak, hoe meer ik ging geloven dat alleen mensen in staat zijn om bewust wreed te zijn, mensen als meneer Anthony, die moordden uit hebzucht en sadisme, mensen die de wereld om zich heen vernietigden.

Als we een geschikte boom voor de nacht hadden gevonden, kregen we altijd meteen nieuwsgierig bezoek uit het woud. Meestal kwamen eerst de gibbons uit het bladerdak naar beneden slingeren om ons te komen bestuderen. Ze bleven altijd een tijdje en probeerden onze aandacht te trekken door te krijsen en te joelen, en door op te scheppen met hun atletische kunstjes. Als hun show was afgelopen, gingen ze naar ons zitten kijken. Maar vroeg of laat ging ook dat hen vervelen en verdwenen ze weer. Dat vond ik altijd jammer. Ik had eeuwig naar hen kunnen kijken. Hun acrobatische kunstjes waren verbluffend soepel en gracieus, ballet bijna. Het zag er allemaal zo vanzelfsprekend uit dat het soms leek of ze echt vlogen.

Als de gibbons verdwenen waren, kregen we vaak inspectie van hele families langstaartmakaken. We werden ook begluurd door apen met een rode kont en vlammende ogen, maar die kwamen nooit dichterbij. Al die bezoekers waren net bang genoeg om een veilige afstand te houden. Ze waren gewoon nieuwsgierig. De kleine orang-oetans waren nauwelijks geïnteresseerd in hen. Ze hielden hen in de gaten, maar leken helemaal niet bang.

Alleen toen de orang-oetan die ons uit onze boom had weggejaagd op een ochtend weer in het bladerdak boven ons slaapnest verscheen en herrie begon te maken om onze aandacht te trekken, werden ze weer bang.

Meteen toen ik hem zag, wist ik zeker dat het dezelfde orang-oetan was, en dat betekende dus dat hij ons volgde, of we dat nu wilden of niet. Toen drong het opeens tot me door dat dit misschien zelfs de orang-oetan was die Oona en mij ooit door de jungle was gevolgd. Ik was niet bang voor hem, maar toen hij ons een paar dagen later nog steeds volgde, werd ik toch wat ongerust.

De kleine orang-oetans daarentegen leken aan hem gewend geraakt en negeerden hem gewoon. Hij hing nu zo vaak in onze buurt rond dat we hem allemaal als een reisgezel gingen beschouwen, al hield hij ons niet echt gezelschap. Ik gaf hem een naam – de anderen hadden immers ook een naam – en het leek me wel leuk om hem Big Mac te noemen, naar mijn oude directeur. Maar dat vond ik niet eerlijk tegenover de orang-oetan. Ik kon geen enkele naam bedenken die echt bij hem paste en dus noemde ik hem de Andere. Soms riep ik naar hem en zwaaide ik. “Goeiemorgen, Andere,” zei ik dan, en dan kreeg ik als antwoord natuurlijk alleen een norse blik. Daar was hij goed in, in norse blikken. Maar na een paar dagen kwam hij opeens niet meer opdagen. Algauw begon ik hem te missen. De kleintjes ook, denk ik.

Ik begon de lange dagtochten langs de stroom behoorlijk ontmoedigend te vinden. Er mondden andere stroompjes in uit en hij voegde zich bij andere stromen, maar hij werd nooit de rivier die ik voor ogen had, de rivier die me naar de zee, terug naar mama zou leiden. En dat was nog iets waar ik heel veel moeite mee had. Ik bleef steeds maar die gigantische groene golf zien en het spoor van vernieling dat hij had getrokken, en ik besefte hoe langer hoe meer dan ik het onmogelijke hoopte. Ik zou de stroom volgen, ik zou bij de zee proberen te komen en ik zou het niet opgeven, maar diep in mijn hart wist ik dat ik op valse hoop teerde, dat mama het nooit overleefd kon hebben. Ik probeerde opnieuw die hoop eens en voor altijd te laten varen. Want, zo hield ik mezelf voor, ik moest al mijn energie gebruiken voor de kleine orang-oetans, voor het vinden van voedsel, voor onze veiligheid. Ik moest sterk blijven.

Dus begon ik de enige echte hoop die ik nog had bewust aan te wakkeren: Oona. Overdag had ik het altijd te druk met de kleintjes om veel aan haar te denken. Maar elke nacht lag ik naar de jungle te luisteren en sloot ik mijn ogen om aan haar te denken. Dan vroeg ik me af waar ze was, wat er met haar gebeurd zou kunnen zijn en hoe lang het nog zou duren voor ik haar terug zou zien.

Ik had er geen idee van hoe ze me ooit terug kon vinden in deze onmetelijke jungle. Maar ik hield mezelf voor dat ze daar ergens rondliep, dat ze nog leefde. We leefden onder dezelfde sterren, dezelfde maan, luisterden naar hetzelfde junglekabaal. Elke nacht probeerde ik mijn hart te vullen met nieuwe hoop. Dat ze nog steeds naar me op zoek was, dat onze paden zich opnieuw zouden kruisen. Dat was voor mij trouwens nog een reden om de stroom te volgen. Oona had ook water nodig. Ze was dol op water. Als ik maar hard genoeg hoopte, dacht ik, zou het misschien, heel misschien gebeuren. ‘Blijven geloven’ was het laatste wat ik elke nacht tegen mezelf zei, ‘Gewoon blijven geloven’. Het verraste me dan ook niet dat ze zo vaak in mijn dromen verscheen.

Dus toen ik op een ochtend wakker werd en in de verte het getrompet van een olifant hoorde, dacht ik dat ik het me verbeeldde, dat ik nog droomde. Pas toen ik het een tijdje later, toen ik klaarwakker was, opnieuw hoorde, begon ik te hopen dat het geen droom was geweest, dat mijn oren me niet bedrogen. Charlie zat op mijn schouders met haar vingers in mijn haren te pulken. Me vlooien was haar vaste ochtendritueel. Opeens stopte ze. Ze had het ook gehoord. Met grote bange ogen kroop ze op mijn schoot. Tonk en Bart waren het nest uit om ergens in de buurt te gaan spelen, maar nu kwamen ze toegesneld en om zich naast Charlie op mijn schoot te verschansen. Ik durfde het nog steeds niet te geloven en wachtte tot ik het opnieuw hoorde. Toen het zover was, klonk het harder, dichterbij, dwingender.

Het was echt!

Ik beeldde het me niet in. Het getrompet echode door de jungle. Gibbons en makaken stoven luid krijsend de boomtoppen in. Hele wolken vogels en vleermuizen vlogen op en vulden het woud met hun helse kabaal.

Toen het getrompet bleef aanhouden, werden de kleine orang-oetans hysterisch. Oona riep me, nu wist ik het zeker! Het moest Oona zijn! Maar nu leek het alsof het getrompet weer van verderop kwam. Ze liep de verkeerde kant op. Ik moest haar achterna, haar laten weten waar ik was, dat ik nog leefde. Ik schreeuwde zo hard ik kon, doodsbang dat mijn kans verkeken was, dat het te laat was, dat mijn laatste kans op redding voorgoed voorbij was.

Ik aarzelde geen seconde en sprong overeind in het slaapnest. Met de kleine orang-oetans om mijn schouders begon ik de lange klim naar beneden, terwijl ik ze onderweg sussende woordjes toefluisterde. “We moeten haar vinden,” zei ik. “Ze doet jullie geen kwaad, beloofd. Hou je maar goed vast.” En dat deden ze, ze leken wel met me vergroeid. Terwijl ik naar beneden klauterde, boorden hun scherpe nageltjes zich in mijn huid. Ik keerde de stroom de rug toe en liep zo snel als mijn benen me konden dragen de jungle in, in de richting van Oona’s laatste trompetgeschal. Af en toe stopte ik even om te luisteren en terug te roepen.

Maar toen ik geen getrompet meer hoorde, wist ik niet meer welke kant ik op moest. Ik vond een pad en volgde dat de jungle in, hopend dat zij hetzelfde pad had gevonden en dat nu ook volgde. Opeens besefte ik dat de jagers en hun honden ook de paden volgden en dat ik nu misschien recht op hen af liep in plaats van naar Oona, of juist weg van Oona. Maar ik stelde mezelf meteen gerust. Ik had nu al heel lang niets meer van de jagers gehoord of gezien. Ze hadden de klopjacht vast allang opgegeven en rechtsomkeert gemaakt naar de mijn van meneer Anthony. Het bleef natuurlijk een risico, dat wist ik. Maar ik had geen keus. Als ik Oona wilde vinden, moest ik dat risico nemen. Ik moest haar blijven zoeken, blijven roepen. Dus ik stopte af en toe, zette mijn handen als een toeter om mijn mond en riep zo hard als ik kon: “Oona! Oona! Oona!”

Het klonk hard genoeg om een paar spreeuwen en duiven geschrokken te laten opvliegen en een koppel pauwen kijvend onder het struikgewas vandaan te laten komen. Maar ik voelde dat mijn stem niet ver genoeg droeg. Ze werd meteen geabsorbeerd door de jungle, verstild in de lucht. En toch gaf ik het niet op. Ik bleef haar naam roepen en elke keer een paar seconden staan om te luisteren, te wachten op een antwoord. Ik spitste mijn oren, verlangde er met heel mijn hart naar. Maar het kwam niet.

De kleine orang-oetans hadden er duidelijk een hekel aan als ik riep. Ze drukten hun kopjes tegen mijn borst en klampten zich aan mij en elkaar vast. Ik denk dat ze dachten dat ik boos op ze was. Ik streelde hen, legde mijn armen om hen heen en knuffelde hen. “Wees maar niet bang,” zei ik. “Wees maar niet bang. Nog één keertje en dan stop ik, beloofd. Ik roep haar nog één keertje.”

Voor ons zag ik een groot grijs rotsblok tussen de bomen opdoemen, een minibergje in de vorm van een reusachtige termietenheuvel. Dat was de perfecte plaats, dacht ik. Als ik naar de top kon klimmen, zou mijn stem daar misschien wel verder dragen. Toen ik er vlak bij stond, zag ik meteen dat het een moeilijke klim zou worden. En dat was het ook. Er waren bijna geen oneffenheden om mijn handen en voeten tegen af te zetten, het rotsoppervlak was verraderlijk nat en de hele tijd werd ik bijna gewurgd door Charlie, die zwaar aan mijn nek hing. Maar uiteindelijk lukte het me toch. Boven op de top haalde ik diep adem en probeerde ik het nog een allerlaatste keer. “Oona! Oona! Oona!” Ik draaide me telkens een kwartslag om en riep alle richtingen uit. Pas toen ik helemaal schor was van het schreeuwen, hield ik op. Ik kreeg geen antwoord, behalve van een paar kikkers in de buurt, die beledigd kwaakten. En toen die eenmaal waren begonnen, vielen hun soortgenoten in en steeg er uit de jungle een oorverdovend kwaakconcert op.

Wanhopig liet ik me op het rotsblok ploffen. Ik twijfelde er geen moment aan dat Oona daar ergens had rondgelopen. Ze was op zoek naar me en had me geroepen. Maar ze was helemaal de andere kant op gelopen, buiten gehoorsafstand. We waren zo dicht bij elkaar geweest en tegelijkertijd zo veraf. Ik begroef mijn gezicht in mijn handen en huilde. Bijna onmiddellijk peuterden kleine vingertjes mijn handen weg. Charlie keek me aan, stak haar hand uit en raakte mijn mond aan. Haar ogen vertelden me dat ze het niet leuk vond om me verdrietig te zien, dat ik haar nog had, dat ik niet alleen was.

“Het gaat alweer, Charlie,” zei ik, terwijl ik mijn tranen met de rug van mijn hand afveegde, en ik wist dat het wel zou moeten gaan, dat ik me niet gewonnen mocht geven. “Chillen, Will,” zei ik. “Dat zei papa altijd tegen me, Charlie. Je moet chillen, Will. Waar een Will is, is een weg – nog zo’n grapje van hem. Mijn pa maakte altijd grapjes.” Maar niets, zelfs niet dat grapje van papa, kon me opbeuren. Ik sloot mijn ogen omdat ik weer tranen voelde opkomen, en ze zouden ook zijn gekomen als Charlie mijn oogleden niet had opengewrikt. Ik bedacht dat Charlie, net als Oona, met haar ogen sprak. En die zeiden “Kop op!” Dus probeerde ik naar haar te glimlachen en ik zag dat ze daar meteen van opkikkerde.

Ze hoorde hem voor ik hem hoorde en spitste de oren. Ook Tonk en Bart keken op. Ze waren niet bang, maar opgewonden, verbaasd. Toen zag ik hem ook, hoog boven ons tussen de takken. De Andere. Hij was teruggekomen en ik was zo blij om hem te zien. Maar er was iets vreemds aan de hand, iets waar ik niets van begreep. Ik hoorde hem duidelijk ademen, maar dat kon niet, want hij zat ver weg, tien, misschien zelfs wel vijftien meter boven ons. En toch hoorde ik heel duidelijk ademen, zwaar ademen.

Eigenlijk hoorde ik niet ademen, maar puffen en blazen en snuiven. En toen wist ik het. Toen begreep ik het. Niemand behalve Oona pufte en blies en snoof zo. Toen ik opstond, zag ik haar door de bomen naar de rots komen. Ze stak haar slurf langzaam naar me uit om me te betasten, aan me te ruiken. En in haar kielzog volgde een donkerharige orang-oetan op vier poten. Net als Oona bleef ze staan en keek ze me aan.

“Waar bleef je zo lang, Oona?” zei ik. En toen kwamen de tranen alsnog.