Vlammenzee
Ik klom van de rots en zette de drie aapjes op de grond. Eerst wilden ze me niet loslaten omdat ze bang waren voor Oona, maar toen leek Charlie de donkerharige orang-oetan te herkennen en had ze opeens geen aanmoediging meer nodig. Ze liep in een wijde boog om Oona heen en dribbelde naar wat voor haar eindelijk een echte moeder moest lijken. Tonk en Bart volgden haar voorbeeld en algauw werd de moederorang-oetan door alle drie belegerd. Ze leek een beetje overweldigd toen ze op haar begonnen te klauteren, maar ook heel gelukkig. Het viel me op dat ze voor Charlie het meeste aandacht en affectie had.
Oona’s slurf was het enige deel van haar dat ik kon knuffelen en dat had ik vroeger dan ook vaak gedaan. Ik wachtte op het tevreden gegrom dat van heel diep in haar binnenste kwam en dat ik me zo goed herinnerde. En inderdaad, het kwam. Het zinderde door haar hele lichaam en ook door het mijne. Het was zo zalig om die ruwe rimpels weer te voelen, om weer met mijn vinger die rozige patronen in haar huid te volgen, om in haar alziende ogen te kijken en koelte toegewuifd te krijgen door haar grote oren. Ze was nog helemaal stoffig van een recent modderbad en ze stonk een beetje, maar het was een vertrouwde geur, die me een veilig gevoel gaf.
Toen draaide ze zich om en knielde ze voor me neer. Haar slurf krulde naar achteren en hielp me op haar nek. Ik was terug waar ik zijn wilde, waar ik thuishoorde. Opeens zag ik ook de Andere zitten, hoog boven ons tussen de bladeren. Zijn gezicht was een en al tevredenheid toen hij op ons neerkeek, alsof hij deze hereniging persoonlijk had geregeld, alsof hij ons weer had samengebracht. En op dat moment geloofde ik dat ook. Ik geloof het trouwens nog steeds.
“Dank je, Andere,” riep ik. “Dank je, Oona.” Ik juichte en stak mijn vuist triomfantelijk in de lucht. “Zie je wel, Charlie, Bart en Tonk, ik zei toch dat Oona ons zou komen zoeken. Ik wist dat ze ons zou vinden. Ik wist het.” Maar de kleine orang-oetans hoorden me niet, ze hadden het veel te druk met hun nieuwe moeder. Ze klauterden en buitelden over haar en elkaar heen, krijsten opgewonden en vochten voor het beste plekje en de meeste aandacht. Die verdeelde de moederorang-oetan zo goed mogelijk, maar hoe langer ik hen in de gaten hield, hoe duidelijker het werd dat kleine Charlie wel eens haar eigen jong zou kunnen zijn, want dat was duidelijk haar lieveling. Alleen Charlie mocht bij haar komen drinken en haar verwarde haardos met haar knuistje vastklemmen.
Bart en Tonk werden niet afgewezen of zo, ze mochten ook aan haar gaan hangen. Maar ze mochten Charlie niet wegduwen. Terwijl ik dat huiselijke tafereeltje gadesloeg, voelde ik me enorm opgelucht. Niet alleen was ik veilig terug bij Oona, maar de drie kleine orang-oetans, waar ik al die tijd voor had gezorgd, hadden dit avontuur ook overleefd en waren nu herenigd met een soortgenoot.
Nu zag ik het felrode litteken op het voorhoofd van de moederorang-oetan, en het viel me op dat ze haar linkerarm vaak over haar borst legde of met haar andere hand ondersteunde, alsof ze een gewonde schouder probeerde te sparen. En toen wist ik het zeker. Dit moest de moeder zijn die ik die dag uit de vijgenboom had zien vallen, de orang-oetan die voor dood op de grond was blijven liggen, met haar jong dat zich nog aan haar vastklampte. En dat jong was Charlie.
Waarschijnlijk was er een kogel op haar voorhoofd afgeschampt. Ze was uit de boom gevallen en had bewusteloos op de grond gelegen toen de jagers Charlie van haar lijf hadden getrokken. Ik wist maar al te goed hoe stevig Charlie zich kon vastklampen en hoe ruw ze haar dus van haar moeder af moesten hebben gerukt. Ik werd opnieuw woedend als ik weer aan die brutale slachtpartij dacht. Maar zelfs dat beeld kon het geluk dat ik bij deze tedere hereniging voelde, niet verpesten.
Er was hier bij de rots genoeg fruit en water voor ons allemaal om de hele dag te blijven. De Andere bleef wat in de buurt rondhangen, letterlijk soms, en keek op een afstand toe hoe de kleine orang-oetans met elkaar ravotten, tikkertje speelden en tussen de bomen slingerden. Zo gelukkig en ontspannen had ik ze nog nooit gezien.
Nu ik alleen op de rots zat – Oona stond te eten, de orang-oetans waren aan het spelen – begon ik me na een tijdje wel een beetje buitengesloten te voelen, in de steek gelaten zelfs. Het was alsof ze me vergeten waren. Dus toen de moeder de rots op kwam klimmen met de kleintjes, was ik haar heel dankbaar. Ze kwam vlak naast me zitten en keek me onderzoekend aan. Ik voelde dat ze voorzichtig bleef, maar zag ook goedkeuring in haar blik, alsof de kleintjes haar alles hadden verteld over wat we samen hadden doorgemaakt. Ik wist dat dat absurd was, maar toch dacht ik het echt. En toen ze na een tijdje haar hand uitstak om die van mij aan te raken, wist ik zeker dat dat een gebaar van vriendschap was, misschien zelfs van dankbaarheid.
Die avond klom de moederorang-oetan in een hoge boom om haar slaapnest te maken. Ze droeg de drie kleintjes met zich mee en klom een heel stuk hoger dan ik ooit had gedurfd. Opnieuw voelde ik me een beetje buitengesloten. Belachelijk natuurlijk, dat wist ik best, maar ik klom toch van mijn rots om tegen Oona te gaan liggen, in de plooi van haar knie. Liever last van vocht en kriebelbeestjes dan alleen blijven, redeneerde ik. Ik wilde vannacht dicht bij haar zijn, want ik miste mijn gezinnetje, de intimiteit van het slaapnest.
Maar ik was vergeten wat een fantastische gezellin Oona was en hoe goed ze kon luisteren. Ze liet me geen moment vergeten dat ze bij me was. Dat zalig rimpelige, stinkende, leerachtige lijf van haar was vlakbij. Ik denk dat ik haar die nacht ons hele avontuur heb verteld, over meneer Anfhony en Kaya, over onze ontsnapping uit de kooi, over de jagers die ons met hun honden achterna waren gekomen.
Af en toe raakte ze me aan met het tipje van haar slurf, om me gerust te stellen misschien. Of om ons allebei gerust te stellen, dat we nu echt weer samen waren, dat het geen droom was. Terwijl ik haar, leunend tegen haar flank en met mijn handen achter mijn hoofd, alles vertelde, hoorde ik haar maag kneden en gorgelen en knorren. En zoals ik verwachtte, werd die vertrouwde olifantenmelodie, als ze daar zin in had – en dat was vaak – vergezeld van een machtige olifantenwind. Dit was een van de vele redenen waarom ik die nacht met een warm hart en een brede grijns in slaap viel.
De volgende morgen werd ik wakker gepord door Oona’s slurf. Ze wilde dat ik opstond. Het eerste wat ik zag, was een dikke laag mist die de hele jungle vulde. Alles ging erin op. Oona was onrustig, er zat haar iets dwars. Ze schudde met haar kop.
Ze wilde vertrekken, en wel meteen. Toen viel het me opeens op dat er iets niet klopte aan die mist, hij had iets onnatuurlijks. Hij zweefde niet door het hoge bladerdek van de jungle zoals ik zo vaak had gezien, maar bleef boven de grond aan de boomstammen hangen. Hij wervelde om ons heen, glibberde als een slang door het woud. En hij was niet wit, maar bijna geel. En hij rook ook anders. Nu wist ik wat het was. Het was helemaal geen mist. Het was rook, uitslaande rook. De jungle stond in brand.
Overal om me heen hoorde ik de onzichtbare bewoners uit de jungle wegtrekken. Krijsend, kakelend, kraaiend en krassend renden ze voor hun leven. Ik kon alleen maar hopen dat de moederorang-oetan, de drie kleintjes en de Andere er ook bij waren.
Ik voelde hoe Oona haar slurf om mijn middel legde en me tegen zich aan trok. Ze wilde dat ik op haar rug ging zitten en ik had weinig aanmoediging nodig. Ik klom in haar nek. Onmiddellijk beende ze ongeduldig weg. Ze draafde bijna. Ze stak haar slurf in de lucht en trompette. Toen rende ze in volle vaart door het woud. Omdat alles zo snel ging, besefte ik nauwelijks wat er aan de hand was. Maar toen drong de afgrijselijke waarheid tot me door. Opeens herinnerde ik me wat meneer Anthony tegen me had gezegd: “Ik brand de bomen plat. Ik maak één laaiend kampvuur van de jungle.”
We denderden door het woud. Ik had alle moeite van de wereld om niet van Oona’s rug te vallen. Het was een tijd geleden dat ik op haar rug had gezeten en sinds de dag van de tsunami had ze nooit meer zo hard gerend. Het duurde even voor ik mijn evenwicht terugvond, maar ik had mijn oude techniek snel weer te pakken. Ik klemde mijn benen tegen haar lijf, plantte mijn enkels in haar nek en probeerde me vast te houden aan elke huidplooi waar mijn vingers tussen konden. Maar hoe hard Oona ook liep, de rook leek ons altijd in te halen. Af en toe was hij zo dichtbij, dat ik mijn adem moest inhouden en dat was heel beangstigend, omdat ik me midden in die verstikkende rookwolken in paniek afvroeg of we er ooit nog uit zouden komen, of ik ooit nog normaal zou kunnen ademhalen.
Uiteindelijk was er nauwelijks nog gezonde lucht. Maar ik moest blijven ademen, terwijl ik heel goed wist dat ik meer rook dan lucht in mijn longen kreeg. Ik probeerde mezelf in te beelden dat ik onder water zat en helemaal niet ademde. Maar dat lukte natuurlijk niet. Dus probeerde ik zo oppervlakkig mogelijk te ademen en vooral niet naar adem te happen. Maar dat was bijna onmogelijk. En toen kon ik alleen nog maar proberen de hoestaanvallen die mijn lichaam verwoestten, zo veel mogelijk te onderdrukken.
Maar hoe meer ik mijn best deed om niet te hoesten, hoe meer ik in ademnood kwam en hoe duizeliger ik werd. Ik had het gevoel dat de rook mijn hele hoofd binnen drong. Ik hield mijn lippen stijf op elkaar, maar op een of andere manier vond hij toch een weg naar binnen, door mijn ogen, mijn oren. Ik voelde dat ik ging flauwvallen. Even probeerde ik me er nog tegen te verzetten, maar ik was volkomen machteloos. Ik viel als een baksteen op de grond – dat herinner ik me nog – en bleef daar happend naar adem, als een vis op het droge liggen. Maar ik ondervond snel dat er vlak boven de grond tenminste nog een beetje gezonde lucht hing. Ik keek op en zag dat Oona op haar stappen terugkeerde om me te komen halen. Ze probeerde me op te tillen, me overeind te zetten.
Nu ik betere lucht had om in te ademen, kwam ik snel weer bij mijn positieven. Ik hoestte en proestte de rook uit mijn longen, tot ik me weer sterk genoeg voelde om terug op Oona’s rug te klimmen. Maar opeens werd ik kordaat bij de hand genomen. Ik draaide me om en zag de moederorang-oetan op twee benen naast me staan, met de drie kleintjes aan haar lijf. Ze hield mijn hand zo stevig vast dat er niets anders op zat dan op te staan en met haar mee te gaan. Ze keek me smekend aan, ik wist dat ze me iets probeerde te vertellen. Eén blik op haar arm was genoeg om te weten wat.
Aan de manier waarop ze hem hield, zag ik meteen dat hij verschrikkelijk veel pijn deed. Ze redde het duidelijk niet langer alleen met de drie kleintjes, ze had mijn hulp nodig en kwam erom vragen. Toen ik mijn hand uitstak, greep Bart hem meteen. Hij zwierde zich op mijn schouders, waar hij mijn haar in zijn knuisten nam en zich er pijnlijk aan vasthield. Tonk volgde zijn voorbeeld en nestelde zich tevreden in de plooi van mijn arm. Nu ze een beetje ontlast was, liet de moederorang-oetan mijn hand los en liep ze op drie poten voor me uit. Charlie had haar armen om haar heen geslagen en keek ons over de schouder van haar moeder strak aan.
Eerst twijfelde ik of ik haar wel zou volgen. Maar toen de orang-oetan bleef staan en zich naar ons omdraaide, was het duidelijk dat ze op ons wachtte, dat ze wilde dat we haar volgden en dat ze precies wist waar ze naartoe ging. Ik had sterk de indruk dat ze de leiding nam. Oona leek dat ook te voelen, want zonder te wachten tot ik op haar rug zat, volgde ze de orang-oetan. Even was ik teleurgesteld, maar toen snapte ik het. Ik was vergeten hoe intelligent Oona was, hoe wijs. Ze liet me niet op haar rug omdat ze wist dat het op de grond, uit de buurt van de ergste rook, beter voor me was.
We vorderden nu heel langzaam omdat we het moeizame ritme van de moederorang-oetan moesten volgen. En op plaatsen waar het pad overwoekerd was of zelfs helemaal verdwenen, moesten we ons een weg door het dichte struikgewas banen. Maar gelukkig werd de lucht steeds makkelijker om in te ademen. Kleine Charlie had nog een beetje last. Ik hoorde hoe ze piepte en hoestte en soms naar adem moest happen. Ook in het heetste deel van de dag bleven we doorlopen. Pas tegen het einde van de middag stak er opeens een briesje op, dat de rook eindelijk wegblies.
Toen het begon te regenen en de bliksem en de donder over de jungle knetterden en knalden, vond ik dat helemaal niet erg. Bart en Tonk daarentegen waren doodsbang en begroeven hun gezicht in elk hoekje dat ze bij mij konden vinden. Maar ik wist dat deze storm, als hij lang genoeg duurde, het vuur kon doven dat meneer Anthony had aangestoken.
Toen de rook was opgetrokken, was ik zo uitgeput dat ik Oona smeekte om op haar rug te mogen. Bart en Tonk hingen nog steeds aan me, maar toen ze boven op Oona’s rug zaten, leken ze hun nieuwe manier van reizen heel normaal te vinden. De moederorang-oetan voor ons bleef dapper verder ploeteren. Ze was nog helemaal niet van plan om te stoppen of zelfs maar vaart te minderen, al begon de duisternis in te vallen. Ze had een onwankelbare vastberadenheid in haar tred. Bergop, bergaf, ze bleef maar doorgaan. Ik zag dat ze wist waar ze naartoe ging. Ze zwierf niet doelloos door de jungle. Er was geen twijfel mogelijk: ze kende dit pad door en door. Zij was onze padvindster, zij wees ons de weg. We zouden stoppen als zij daar klaar voor was, niet eerder.
Opeens zag ik hoog boven ons de Andere. Hij vergezelde ons blijkbaar nog steeds. Maar in plaats van ons te volgen, ging hij ons voor. Hij slingerde voor ons uit tussen de bomen. Ik had me vergist: niet de moederorang-oetan, maar hij wees ons de weg. Meer en meer had ik het gevoel dat de Andere onze gids was, onze engelbewaarder. Misschien was hij dat altijd al geweest, vanaf het prille begin.
Het was bijna donker toen we uiteindelijk bij de rand van het woud kwamen. De Andere leidde ons naar een smal paadje dat steil naar boven kronkelde en langs een diepe afgrond liep. Het was net breed genoeg voor Oona. Ze liep vastberaden maar heel voorzichtig verder en daar was ik blij om. Als ik omkeek, zag ik in de verte achter ons, aan de horizon, de gloed van een immense brand, die ondanks de storm nog steeds woedde. In de zwartgeblakerde apocalyptische hemel erboven flitste de bliksem.
Opeens bleef Oona staan en algauw begreep ik waarom. De moederorang-oetan was verdwenen. Het leek wel of ze samen met Charlie in de afgrond was gestort. Maar even later dook ze weer voor ons op. Ze stond nu op twee benen en leek ons op te wachten. Toen we bij haar kwamen, zag ik dat ze bij de ingang van een grot stond, en ze maakte ons duidelijk dat we daarbinnen zouden overnachten.
Oona wist niet wat ze ervan moest denken. Ze gebruikte haar slurf als antenne om te voelen of de kust veilig was voor ze zich naar binnen waagde. Daar nam ze uitgebreid de tijd voor en gelukkig maar, want opeens wervelde er vlak boven onze hoofden een wolk krijsende vleermuizen uit de grot. Deze massale exodus leek eeuwig te duren. Ik kon pas weer opgelucht ademhalen toen het voorbij was. Zelfs na al die tijd in de jungle kon ik nog steeds niet naar een vleermuis kijken zonder aan vampieren te denken. Ik wist dat het maar fruitvleermuizen waren, maar toch jaagden ze me de stuipen op het lijf, vooral als ze met duizenden tegelijk aan kwamen vliegen. In de grot was de stank zo doordringend dat ik nauwelijks adem durfde te halen. Maar na een tijdje raakte ik eraan gewend.
De grot bleek de perfecte plaats om te rusten, en niet alleen voor mij. Ik wist goed dat orang-oetans er een hekel aan hebben om nat te worden, en hier was het in elk geval droog. Oona leek teleurgesteld dat er geen eten was, maar dat weerhield haar er niet van om te blijven zoeken. Uiteindelijk vond ze natuurlijk toch weer iets. Ik hoorde haar diep in de duisternis van de grot rondsnuffelen. Het klonk alsof ze met haar slurf over het plafond van de grot stond te wrijven. Wat ze daar ook had ontdekt – mineralen, vermoedde ik, of misschien zout – ze was er verder de hele nacht mee zoet. Ik hoorde dat ze genoot, want haar tevreden gegrom echode door de grot.
Midden in de nacht schrok ik wakker van Charlie, die over me kwam kruipen. Ik voelde haar adem op mijn gezicht. De moederorang-oetan zat naast me en hield mijn hand vast. Dat deed me aan mama denken, aan de avond nadat we hadden gehoord dat papa gestorven was. Toen was ze naast me op bed komen liggen en had ze mijn hand de hele nacht vastgehouden. Het was de eerste keer sinds lang dat ik daaraan dacht. De rest van de nacht lag ik wakker en haalde ik herinneringen op. Maar huilen deed ik niet. Vreemd genoeg voelde ik helemaal niets. Ik herinnerde me alles alsof het iemand anders was overkomen. Ik denk dat ik die nacht eindelijk aanvaardde dat mama echt dood was en dat ik haar nooit meer terug zou zien, zelfs niet als ik ooit uit de jungle zou raken en terug naar huis zou gaan. Maar als ik eerlijk was, wist ik eigenlijk niet of ik nog wel naar huis wilde.
Toen de zon weer opkwam, leidde de moederorang-oetan ons uit de grot, over het verraderlijke pad naast de afgrond terug het woud in. En voor het eerst zag ik de Andere op de grond. Hij liep een heel eind voor ons uit. Hij hield nu eenmaal graag afstand, waar hij ook was. Hij wees niet alleen de weg, maar leek ook te weten waar er rijp fruit hing, want binnen een paar uur stonden we van overheerlijke vijgen te smullen.
Toen we die ene vijgenboom die we hadden gevonden, helemaal hadden leeggegeten en weer wilden vertrekken, werd de moederorang-oetan plotseling heel onrustig. Krijsend slingerde ze door de bomen. Ik begreep snel waarom. Charlie was verdwenen. Ze zat niet meer op de laagste takken met Bart en Tonk te spelen. Eerst maakte ik me geen zorgen. Charlie en de andere twee gingen wel vaker op verkenning. Maar toen bedacht ik dat haar moeder anders nooit ongerust was en daar nu dus een goede reden voor had. Daarom haalde ik opgelucht adem toen Charlie even later uit het struikgewas kwam gerend. Tenminste, tot ik zag dat ze niet alleen was.
Tussen de bomen kwam er een beer achter haar aan gesloft, een beer zoals ik er nog nooit een had gezien. Hij was klein en had een bleke, puntige snuit, maar het bleef een beer, en Charlie rende voor haar leven. Ik handelde puur op instinct: wild met mijn armen zwaaiend, rende ik naar de beer en ik gilde zo hard ik kon. De beer bleef verbijsterd staan en ging op zijn achterpoten staan terwijl hij vervaarlijk tussen zijn tanden hijgde. Ik zag zijn verschrikkelijke klauwen en de donkere gloed van razernij in zijn ogen. Een paar seconden lang, seconden die een eeuwigheid leken te duren, stonden we daar oog in oog, terwijl Charlie krijsend in haar moeders armen vluchtte. Mijn hart bonsde in mijn oren. Ik bleef niet staan omdat ik dapper was, integendeel. Ik wilde me omdraaien en wegrennen, maar stond van pure doodsangst aan de grond genageld. Ik kon niet meer bewegen. Toen kwam Oona naast me staan. Ze schudde met haar kop en trompette. De beer hoefde geen twee keer na te denken. Hij draaide zich om en vluchtte de jungle in.
Na haar trauma met de beer week Charlie dagenlang letterlijk geen millimeter van haar moeder. Het waren de heetste en vochtigste dagen die ik ooit had meegemaakt en ik voelde me futloos en slap. Fruit was er genoeg en de bladeren hadden wat water verzameld. Maar ik verlangde naar een stroom om in te springen. Ik verlangde naar wat afkoeling. Laat op een middag kwamen we opeens bij de rand van het woud. De bomen hadden ons wat beschermd tegen de brandende zon, maar hier in deze gigantische palmbomenplantage, waar tienduizenden, misschien wel miljoenen kleine boompjes rij aan rij in de dorre bruine aarde stonden, was er, zover het oog reikte, geen enkele beschutting.
Toen ik hoog boven op Oona over dit vreemde nieuwe landschap uitkeek, had ik het gevoel dat ik op een andere planeet was beland. Na een uur of zo in deze dorre vlakte verlangde ik alweer naar het regenwoud. Daar waren vele gevaren en ongemakken, maar het zinderde er tenminste van geuren, kleur en geluiden. Op deze nieuwe planeet groeide er niets dan palmbomen. Er zong geen enkele vogel, er klonk geen kabaal en gekwetter zoals in de jungle, er waren geen vlinders, geen bijen, geen gezoem en geroezemoes zoals in de wereld waar ik zo gewend aan was geraakt. In vergelijking met de jungle was dit een dode plek.
Maar de Andere en de moederorang-oetan leken zelfs op deze eentonige plantage de weg te kennen. En allebei waren ze onvermoeibaar en vastbesloten om door te gaan. Oona bleef af en toe even staan om van de jonge palmboompjes te eten. Ze trok de bladeren af om bij hun zachte kern te kunnen, die een delicatesse voor haar was. Maar als Oona te lang treuzelde, draaide de moederorang-oetan zich om en keek ze ons veelbetekenend aan. Dan beende Oona haar snel weer bij. Nu er geen grote bomen waren om schaduw te bieden, was de zon genadeloos heet. Ik vroeg Oona me naar beneden te laten en maakte van een groot palmblad dat ze had afgetrokken een geïmproviseerd zonnepetje. En het werkte. Na een tijd kreeg ik pijn in mijn arm van het vast te houden, maar het beschermde Bart, Tonk en mij tenminste een beetje tegen de ergste hitte.
Het kostte ons vele dagen en nachten om de palmbomenwoestijn over te steken. Ik begon deze desolate plek hartgrondig te haten. En niet alleen omdat de oversteek monotoon en eindeloos leek of omdat ik hier, net zoals de anderen behalve Oona, altijd honger en dorst had. Dat was op zich al erg genoeg. Maar wat me helemaal de das omdeed, was angst. Angst dat als de jagers van meneer Anthony ons hier achternakwamen, we nergens heen zouden kunnen, nergens konden schuilen. De plantage leek zich in alle richtingen eindeloos uit te strekken. Ik vroeg me af of we er ooit uit zouden komen en voor het eerst begon ik de wijsheid van onze gidsen in vraag te stellen. Ik kreeg het gevoel dat de Andere en de moederorang-oetan ons recht naar het niets leidden.
Maar ik had nooit aan hen mogen twijfelen. Op een ochtend viel het me op dat we sneller vooruitkwamen dan anders, dat Oona doelgericht verder beende in plaats van gezapig mee te kuieren zoals daarvoor. Ik vroeg me af waarom. Maar toen ik van onder mijn petje van palmblad keek, zag ik in de verte de grote bomen van het regenwoud voor ons opdoemen. Mijn hart maakte een sprongetje. Ik had het gevoel dat ik thuiskwam en zo voelde het precies toen we eindelijk het bos weer in stapten. Ik was dolblij dat we weer in de schaduw konden lopen, fruit konden plukken en als het nodig was een plek konden zoeken om te schuilen. Maar het mooiste moest nog komen: toen we nog maar net terug in de jungle waren, kwamen we op een open plek, die de oever van een brede rivier bleek te zijn. Ik zag het zonlicht dansen op het lieflijk kabbelende water en bedacht dat dit het mooiste was wat ik ooit had gezien.
De Andere leidde alle orang-oetans naar de oever. Hij was blijkbaar net zo beducht voor krokodillen als Oona, want hij nam uitgebreid de tijd om aandachtig stroomop- en stroomafwaarts te turen voor hij hen liet drinken. Oona en ik begonnen ook gulzig te drinken, maar voor ons tweeën diende water niet alleen om onze dorst te lessen. Het was ook om ons in te wassen en te ravotten. Hier raakte ik uiteindelijk ook mijn gele T-shirt kwijt. Ik trok het uit voor ik het water in dook en toen ik weer boven kwam, zag ik Bart en Tonk ermee touwtrekken. Ik riep nog naar hen, maar het was te laat. Een paar seconden later was het aan flarden gescheurd. Nu moest ik dus naakt verder, net als mijn vrienden, net als elk wezen in de jungle. Het maakte me totaal niets uit. Ik vroeg me trouwens af waarom ik het in godsnaam zo lang had gedragen. Uit gewoonte, puur uit gewoonte.
Toen de orang-oetans ons vanaf de oever in het water zagen dollen, keken ze of we stapelgek waren geworden. Als het aan ons lag, waren we daar eeuwig gebleven, maar daar wilde moeder-orang-oetan niets van weten. De anderen waren al aan het vertrekken en zij draaide zich steeds om met zo’n blik van: ‘Opschieten, kinderen. Niet treuzelen’. Ik wist niet waarom, maar ik had het gevoel dat we de oever van de rivier zouden blijven volgen, en dat deden we ook een tijdje. Maar de Andere stopte heel vaak om even over de rivier uit te kijken voor hij aarzelend doorliep. Hij leek opeens niet meer zeker van zichzelf, alsof hij verdwaald was en de juiste weg zocht.
Moederorang-oetan volgde zijn voorbeeld. Aandachtig tuurde ze naar de bomen aan de overkant van de rivier. En toen begon ze op de oever te ijsberen, met Charlie op haar goede arm. Net als de Andere leek ze iets te zoeken. Misschien, dacht ik, controleren ze de rivier nog een keer op krokodillen. Ze leken geen van beiden te weten wat de volgende stap was, of waar ze naartoe moesten. En dat was heel ongewoon.
De Andere ging een paar seconden op twee poten staan en keek eerst stroomopwaarts, toen stroomafwaarts, terwijl het water om zijn voeten klotste. De moederorang-oetan ging vlak achter hem staan. En toen gebeurde er iets heel onverwachts. Blijkbaar had Charlie het voelen aankomen, want angstig krijsend klauterde ze op de schouders van haar moeder. Ik zag dat ze nog het liefste zou springen en wegrennen, maar niet durfde. Haar moeder sloeg haar arm stevig om haar heen.
En toen begreep ik dat de Andere en de moederorang-oetan een plek hadden gezocht om de rivier over te steken. Tot mijn verbijstering liepen ze het water in en begonnen ze te zwemmen. Niet voor de lol, niet om af te koelen, maar om aan de overkant te komen. Ik wist niet eens dat orang-oetans konden zwemmen! De kleintjes hadden nooit de neiging gehad om zelfs maar in de buurt van het water te komen, behalve dan om te drinken, en zelfs dan hadden ze er moeite mee. De Andere wees de weg en de moederorang-oetan volgde hem. Ze zaten nu tot aan hun kin in het water en zwommen. Charlie klemde zich doodsbang aan haar moeder vast. Oona keek alsof ze ook het water in wilde, dus klom ik op haar slurf en in haar nek, met Bart en Tonk, die steeds nerveuzer werden, tegen me aan. Oona wachtte tot we comfortabel zaten en liep toen langzaam de oever af, het water in. Ik herinner me dat ik me op dat moment duizelig begon te voelen en dacht dat mijn hoofd zo begon te draaien door het wervelende water om ons heen.
Ik wist niet wat me overkwam. Opeens voelde ik me helemaal misselijk. Ik probeerde niet in het water te kijken in de hoop dat mijn draaierigheid over zou gaan. Oona zat nu tot aan haar schouders in de rivier. Eerst had ze gewaad, daarna was ze beginnen te zwemmen. Ik zette me schrap met mijn hielen en kwam eerst met mijn voeten en toen ook met mijn benen in het water. Tonk en Bart hingen gillend aan mijn nek en hielden me vast aan mijn haar en mijn oren. Ze herinnerden me er constant aan dat ik mijn hoofd erbij moest houden. Op een of andere manier moest ik mijn evenwicht zien te houden.
In het midden van de rivier kolkte het water vervaarlijk en was de stroming veel sterker dan ze vanaf de oever had geleken. De rivier raasde langs me door. De stroming was veel te sterk om in te zwemmen, dus als ik nu van Oona afviel, vooral met die twee doodsbange aapjes die me nu zowat wurgden…Maar toen voelde ik dat Oona weer vaste grond onder de voeten kreeg en weer begon te waden. We zouden de overkant halen. De Andere en de moederorang-oetan, met een nog steeds hysterische Charlie om haar nek, waren al uit het water en stonden uitgeput en druipnat op de oever. In geen tijd waren wij ook aan de overkant en klommen we uit het water, de oever op en terug de jungle in. Zodra we weer tussen de bomen liepen, begon ik me weer ziek te voelen. Ik herinner me dat de takken boven ons ruisten en schudden, en dat er heel wat gekraak klonk. Maar toen ik naar boven keek, besefte ik dat ik niet goed meer zag. Alles was wazig. Ik snapte niet wat er om me heen gebeurde. Daarboven in de bomen zaten orang-oetans, daar was ik al achter, en niet één of twee, maar tientallen, en ze kwamen allemaal aan de onderste takken hangen om ons te inspecteren. Maar het leek me allemaal zo onwerkelijk. Ik had het gevoel dat ik in een droomwereld weggleed. En tegelijk wist ik zeker dat ik nog op Oona zat en dat Bart en Tonk steeds meer overstuur raakten. Ze wurgden me en ik moest voor elke ademstoot vechten. Opeens schoot er een pijnscheut door mijn slapen en toen begonnen ze te bonzen. De hele tijd was ik me ervan bewust dat ik door de jungle werd gevoerd en dat we vergezeld waren door die brutale, lawaaierige orang-oetanbende.
Het moet al laat in de middag zijn geweest toen we uit het woud en op een grote, zonnige open plek kwamen, waar het gras zo kort gemaaid was als vroeger thuis in de tuin. Op het gras stond een groep netjes verzorgde houten huizen met perfect onderhouden bloembedden ervoor. Aan een lijn hing wasgoed te drogen en achter de huizen lag een rivier met een aanlegsteiger. Nu wist ik zeker dat ik droomde. Op de bovenste trede van een van de houten huizen zat een vrouw in het wit. De deur achter haar stond open.
Toen ze opstond, zag ik dat ze een losse broek met een felgekleurde riem droeg en een verweerde strooien hoed. Ze liep de trap af, stak het grasveld over en versnelde haar pas toen ze bijna bij ons was. De moederorang-oetan hobbelde haar enthousiast tegemoet en pakte meteen haar hand. De Andere leek van de aardbodem verdwenen. Dit was toch al te gek allemaal. Onmogelijk, gewoon.
“Mani?” zei de vrouw toen ze zich over de moederorang-oetan boog, zodat hun gezichten bijna tegen elkaar kwamen. “Jij bent het toch, hè, Mani? Je bent teruggekomen. En je hebt weer een kleintje bij je, zie ik. Nog geen jaar oud, als ik haar zo zie. Mag ik haar even gedag zeggen?” Ze stak haar andere hand uit naar Charlie, die haar vinger nam, hem tegen haar lippen duwde en eraan rook. Toen keek ze op naar mij. Ik wist niet of ze nu naar me glimlachte of haar ogen dichtkneep tegen de zon.
“Je bent me heel wat uitleg verschuldigd, Mani,” ging ze verder. “Je weet dat ik het altijd heerlijk vind om je te zien, hè. Jij komt graag af en toe eens aanlopen, zoals al mijn meisjes van vroeger. En dat vind ik prima. Maar zou je me alsjeblieft willen vertellen wat je in godsnaam hebt meegebracht? Ik bedoel, ik zit hier rustig op mijn drempel in het avondzonnetje te soezen en wat zie ik als ik mijn ogen weer opendoe? Mijn goeie ouwe Mani, met een baby nog wel. Maar deze keer heeft ze ook een olifant, nog twee kleine orang-oetans en, als ik me niet vergis, een jongen, een poedelnaakte wilde jongen meegebracht. Kun je dat nu geloven? Je zou toch van minder opkijken, geef toe.”
Ik zag dat ze naar me glimlachte en voelde meteen dat het geen glimlach uit beleefdheid was. Het was een spontane, warme glimlach, alsof ze me kende, alsof ze op me had gewacht. Ik vond haar meteen aardig. Ik haatte van die beleefde glimlachjes, want die waren altijd fake. Ik vond haar ook zo aardig omdat ze op mama leek. Ze was een beetje ouder misschien, maar ze had de glimlach van mama. En de stem.
Dit was mama! Dat moest wel. Ze leefde nog! Ik had haar gevonden!
Ik wilde haar zo veel vragen stellen, hoe ze aan de tsunami was ontsnapt, hoe ze de naam van de moederorang-oetan kende, hoe het kwam dat ze elkaar hadden begroet alsof ze oude vrienden waren. Maar op een of andere manier kon ik geen woord uitbrengen. De woorden kwamen niet en ik begreep niet waarom. Ik vroeg me ook af hoe het kwam dat alles wat ze zei van heel ver weg leek te komen. Ik zag haar lippen bewegen en de bezorgde frons op haar voorhoofd toen ze haar armen naar me uitstak. Ik wist dat ze aan het praten was, maar haar stem leek de hele tijd weg te sterven. Mijn maag draaide weer en ik kreeg een vreemd gevoel van onthechting, alsof ik uit mijn lichaam trad. Het enige wat ik wilde, was slapen. Ik deed mijn uiterste best om dat verlangen naar slaap te weerstaan, omdat ik wist dat als ik eraan toegaf, ik zou sterven en mama en Oona voorgoed zou verlaten.
Maar ik was volkomen machteloos. Ik ging vallen. Mijn laatste gedachte was dat Bart en Tonk op een of andere manier aanvoelden wat er ging gebeuren, want ze klemden zich nog steviger aan me vast en duwden hun nageltjes zo diep in mijn huid dat het pijn deed. Ik hoorde mezelf nog een gil slaken en toen viel ik in een draaikolk van leegte.