Voorwoord

Een paar weken geleden maakte ik mijn allereerste testament op. Met mijn zesendertig jaar voelde ik me daarna ietwat melancholiek, tamelijk ernstig middelbaar en een beetje sentimenteel. Omdat ik dat gevoel met iemand wilde delen, vertelde ik mijn moeder dat ik – heel onbaatzuchtig, vond ik – mijn flat in New York City had nagelaten aan Morgan, het eenjarige zoontje van mijn broer Eric. In plaats van die verwachte moederlijke gloed van genegenheid en trots, keek ze me aan alsof ik krankzinnig was.

“Kan dat dan?” vroeg ze.

Ik begreep haar verbaasde verwarring niet, vooral niet omdat mijn moeder haar kleinkind op de lijst van menselijke vervolmaaktheid zo ongeveer tussen Mahatma Gandhi, Thomas Jefferson en Bo Jackson in plaatst.

Waarom niet?” zei ik ietwat beduusd. “Ik bedoel, ik hoop niet dat hij daar binnen de veertig of vijftig jaar al gebruik van moet maken, maar als het wel zo is, gaat de flat eerst naar Eric en die kan…

Zei je Morgan?” onderbrak ze me.

Ja. Wie anders?

Ik dacht dat je Norton zei,” zei mijn lieve oude ma tegen me.

Mijn kat? Dacht jij dat ik mijn flat aan mijn kat naliet?

Nou,” zei ze in een vlaag van bijzondere wijsheid en haalde haar schouders op, “met Nortonweet je het maar nooit.”