Soo herlas de brief drie keer, onder het licht van zijn hightech bureaulamp. De gordijnen van zijn grote kamer waren dicht, om het zonlicht buiten te houden. Hij zat aan zijn bureau, zijn Wetboeken lagen opengeslagen voor hem.
Hij was een grote, zware jongen met ros haar. Hij had mooie lippen, en over de brug van zijn neus liepen sproeten. Op groepsfoto’s was hij steevast degene met de breedste glimlach, maar zijn ogen stonden onpeilbaar treurig in hun kassen. Hij zweette altijd. Als hij in de zon lag, werd zijn anders melkwitte huid zo rood als een kreeft.
Tegen de muur van Soo’s kamer hing een kurken prikbord, en daarop was een werkschema gespeld. Het werkschema bestond uit een lange strook papier waarop de komende maanden waren uitgeschreven, dag na dag, de ene onder de andere. Naast elke dag stond genoteerd hoeveel bladzijden Soo uit welk boek van buiten moest leren. Op het einde van het schema zou hij alle Wetboeken rats van buiten kennen.
Elke avond, voor hij ging slapen, streepte Soo op het schema de voorbije dag door. Als hij die dag niet voldoende had gestudeerd, moest hij de volgende morgen zijn schema aanpassen. Daar verloor hij dan weer een uur kostbare tijd mee, zodat hij vaak ook die dag niet voldoende bladzijden van buiten leerde. Het kostte hem soms een volledige week om een opgelopen achterstand stukje bij beetje weer weg te werken.
Hij stak de brief van Tony terug in de envelop, en legde hem in een la van zijn bureau. Hij beet op zijn onderlip. Dat Tony die vrijdag niet naar Gent zou komen, daar had hij al een voorgevoel van gehad. Sinds het begin van de examenreeks had Tony zich raar gedragen, afwezig, dubbend. Helemaal niet zijn stijl. Soo had gedacht dat het kwam door Lippens, die Tony al vanaf het begin alle illusies op een succesvolle reeks ontnomen had. Soo zelf had van Lippens trouwens ook een buis gekregen. Maar hij had de reeks afgewerkt.
Tony niet. Die was voor de laatste vier examens niet komen opdagen.
Soo begreep nu waarom. Met een oude bestelwagen rondrijden en colporteren met lucht…Jezus, wat een stom plan. Hij wou dat Tony bij hem was, dan kon hij proberen het uit zijn hoofd te praten.
Daarom komt hij vrijdag niet, dacht Soo. Hij weet dat ik hem geen gelijk zou geven, dat ik hem door elkaar zou schudden. Maar hij is zo kinderlijk leep. Als ik hem nu bel, is hij al weg. En hij heeft in de brief geen adres vermeld waar ik hem kan bereiken. Typisch. Waarom werkt hij zich toch altijd in de nesten?
Hij begint met een klein idee, fantaseert er allerlei bij tot het een onwerkelijk plan is, en dat herhaalt hij net zo vaak tot hij er zelf in gelooft. Dat verhaal van die aktetas! Ik wist van bij het begin dat dat nonsens was. Ik heb verleden maand nog in de bieb zitten discussiëren met die gast met zijn blauw T-shirtje. Dirk heet hij, Dirk de Smet. Hij een kameraad? Hij wil de vakbonden afschaffen en Turken over de grens zetten.
Dat is nu echt iets voor Tony: hij kent die gast niet, dus niemand kent hem, en hij kan erover verzinnen wat hij wil. Als hij me nu toch maar eens belde, of de kans gaf hem te zien.
∗
Dit overdacht Soo bij zichzelf, en intussen probeerde hij zich te concentreren op Hoofdstuk V van Titel III van Boek III van het Belgisch Burgerlijk Wetboek, dat handelt over het tenietgaan van de verbintenissen.
1234. Verbintenissen gaan teniet:
door betaling, door schuldvernieuwing, door vrijwillige kwijtschelding, door schuldvergelijking, door schuldvermenging, door verlies van de zaak, door nietigverklaring of vernietiging, door de werking van de ontbindende voorwaarde, die in het vorige hoofdstuk is bepaald, of door verjaring, die het onderwerp van een afzonderlijke titel uitmaakt.
Ach wat, dacht Söo, morgen staat hij hier voor de deur met zijn Ford Transit. Zijn bevliegingen duren nooit lang. Hij heeft vandaag hier en daar iets proberen te verkopen en hij heeft vanzelf ingezien dat hij niet voor verkoper in de wieg is gelegd. Dat wordt weer een heel karwei om de brokken tussen hem en zijn ouders te helpen lijmen. Ik had hem vandaag anders wel eens bezig willen zien, onze handelaar. Waarom belt hij me niet?
Betaling. §1. Betaling in het algemeen. 1235. Iedere betaling onderstelt een schuld: hetgeen betaald is zonder verschuldigd te zijn, kan worden teruggevorderd. Geen terugvordering kan plaatshebben ten opzichte van natuurlijke verbintenissen die men vrijwillig voldaan heeft.
∗
Maar Tony had nog niets proberen te verkopen, die dag niet, en de dag daarvoor ook niet.
Nadat hij de brief aan Soo had gepost en de vuilniszak uit zijn Transit had getrapt, was hij de autosnelweg opgereden, die poort van internationale economie. En die was hij blijven volgen, gedragen door de vleugels van zijn geestdrift, bij elke afslag zich opwindend: zou hij deze al nemen, of zou hij wachten tot de volgende?
Het werd een spel dat hij speelde met zichzelf, en hij genoot ervan met volle teugen. Het was alsof hij voor een reusachtig buffet van uitgelezen spijzen stond, niet wetend waar te beginnen tenzij overal tegelijk. Een rode loper uitgerold over de hele autosnelweg had hem geen feestelijker gevoel van verwachting kunnen geven.
Hij probeerde dat gevoel te rekken, want hij wou dat het nooit meer overging. Hij wou dat hij voor altijd achter het stuur van zijn Ford Transit kon zitten te kijken naar de voorbijglijdende wereld, overwegend waar hij het eerst zou neerstrijken, en beramend met welk vet deel hij zou beginnen voor hij de rest naar binnen schrokte.
Als de autosnelweg langs een industriepark liep, keek hij grijnzend naar de fabrieken. Daar werkte een leger van werknemers voor hém, aan goederen die hij zou verkopen. Daar werd het stalen geraamte gesmeed van zijn nieuwe bestaan, waarvan hij enkel nog gescheiden was door een vangrail en een sloot.
Als hij onder hoogspanningskabels door reed, die van mast tot mast gedrapeerd in de verte verdwenen, knikte hij als om te groeten. Daar, in de hoogte, in polsdikke kabels, zoemde zijn bondgenoot, die honderd kilometers verderop machines draaiende hield, die bedrijfshallen verlichtte en tienduizenden huishoudtoestellen de taak hielp volbrengen waarvoor ze waren aangekocht.
En aldus, van afslag naar afslag zijn verwachtingen opdrijvend, bereikte hij de kust, waar de autosnelweg uitliep in een delta van bestemmingen.
Tony koos ervoor om de kustlijn te volgen, ter ere van het mirakel van de Noordzee. Een mirakel, want niet alleen is zijzelf voortdurend in beweging, eb en vloed, en varen over haar oppervlak dag en nacht, in een helse drukte, ontelbare goederen naar hun bestemming zoals zuurstof in bloed, maar bovendien is de Noordzee ook de draagster van booreilanden en drijvende torens, die de kathedralen zijn van deze tijd.
Zo bereikte Tony de haven van Zeebrugge. Hij parkeerde de Transit en ging kijken naar het havencomplex, dat gonsde van een dubbele bedrijvigheid. Want hoewel de haven zelf nog altijd in volle uitbreiding was, werd er elke dag reeds een overvloed aan vaartuigen geladen en gelost. Grote vrachtwagens reden af en aan, beladen met containers, en andere reden leeg weg en kwamen, beladen met zand en werktuigen, terug, of met betonnen kubussen ter grootte van een kinderkamer, die in zee moesten worden gestort. In de verte rees uit de golven een terminal.
Tony keek naar de tankers, de veerboten en de containerschepen, en zijn hart liep over van trots. Hij zag de bedrijvigheid der matrozen en havenarbeiders, en het scheelde niet veel of hij was hen er persoonlijk voor gaan bedanken. Hij zwaaide naar hen, maar begreep onmiddellijk dat zij het te druk hadden om terug te zwaaien.
Hij liep dan maar naar de verrekijker voor toeristen en stak een muntstuk in de gleuf. Hij bracht zijn oog voor de lens maar zag niets. Het apparaat deed het niet. Hij duwde op de teruggaveknop, maar ook deze weigerde dienst. Hij gaf een paar tikken tegen het mechaniek. Tevergeefs. Zijn geld kwam niet terug.
Tony haalde zijn schouders op en keek opnieuw naar de haven. Zijn adem stokte. Het zicht van de loodsen en de hoge kraanhalzen, glashard afgelijnd tegen het schilderij van de einder, deed hem duizelen. Hij sloot zijn ogen, en toen hoorde hij de oceaanstomers kreunen, die getemd aan stalen kabels lagen vastgemeerd, zachtjes deinend van voorlopig nutteloze kracht.
Zozeer werd Tony bevangen door het mysterie van deze haven, waar natuur en industrie, water en beton, samengingen als geliefden, dat hij zichzelf twee dagen de tijd gunde er getuige van te zijn. Zijn plan moest nog maar even wachten.
De avond van de eerste dag parkeerde hij zijn Transit dicht bij het havenbekken. Hij legde zich te slapen tussen de rekken met hun folders en hun stalen, maar lag de hele nacht klaarwakker, luisterend naar de symfonie van onafgebroken bedrijvigheid. Machines en motoren huilden naar de maan als honden, heikranen dreven palen in de grond en scheepswanden krijsten tegen de havenwand. Nog één dag, dacht Tony, en dan begin ik. Dan begin ik echt. Deze plaats inspireert me. Ze geeft me rust en energie tegelijk. Het is een vorm van bezinning. En mentale voorbereiding, dat is het belangrijkste. Nog één dag. Hij stond vroeg op en keek opnieuw naar Zeebrugge. Tot op het strand stonden er tractoren. Langs de baan waarover de vrachtwagens reden, liep een grote roestbruine pijpleiding. Tony wandelde naar het monument St George for England, “To commemorate the blocking of Zeebrugge by a British Naval Force on St George’s Day 23rd of April 1918”, en hij liep over de Zeedijk langs de restanten van de poppige toeristische kustplaats die Zeebrugge vroeger moest zijn geweest. Als een getuige stond daar het pompeuze Résidence Palace, met zijn hoge vuile ramen, zijn versleten gordijnen en afbladderende verf. Een en al brede gevel van Franse steen. Tony keerde op zijn schreden terug en keek naar de haven.
∗
De avond van de tweede dag nam hij afscheid en reed landinwaarts, en parkeerde op een verlaten plaats ergens in de polders. Uitgestrekte weilanden, zo vlak als een spiegel, lagen ademloos te wachten onder het maanlicht. De schaarse bomen ruisten nauwelijks, het water in de kaarsrechte sloten leek zonder beweging. In de verte blafte een hond. Met de geur van de zeehaven nog in zijn kleren en in zijn haar, ging Tony opnieuw op zijn slaapzak tussen de rekken liggen. Maanlicht sijpelde hier en daar tussen de stalen en de monsters door.
Maar voor hij in slaap viel, gaf Tony zich over aan een handeling die hem de laatste tijd tot een gewoonte was geworden. Hij kleedde zich in het halfdonker helemaal uit en ging neerzitten op de slaapzak. Hij trok zijn naakte voeten onder’zich, de zolen tegen elkaar, en bracht zijn lichaam naar voren, waardoor zijn gewicht volledig kwam te rusten op de buitenkant van zijn voeten. Het was een bizarre lotuszit, die hij ontdekt had tijdens zijn speurtochten naar genot.
Zijn lid, dat zich nu boven de smalle kom zijner voeten bevond, had zich reeds als een gehoorzaam dier opgericht en wachtte trillend. Tony bevochtigde het met speeksel, en vergat ook de schede zijner voeten niet. Toen boog hij zich helemaal naar voren, steunde op zijn ene hand, bracht met de andere zijn lid tussen zijn voeten en bewoog zijn bekken heen en weer.
Zijn hoofd vulde zich met beelden. Eerst zag hij alleen onderdelen van goedgevormde lichamen. Een gespierde romp, een brede rug, een nauwelijks behaarde dij, gezwollen tepels, een mond met volle lippen. Toen projecteerde hij op zijn geestesoog volledige lichamen, die opgingen in handelingen die hij zich herinnerde uit pornobladen.
Hij zag iemand die een jonge havenarbeider zou kunnen zijn. De havenarbeider lag, alleen gekleed in een spannende zwemslip, naast hem in de Transit te slapen, of beter gezegd hij sliep niet, hij deed alsof. Hij lag op zijn buik. Zijn ademhaling ging snel. Hij had kort haar, dat lichtjes krulde in de nek. Zijn huid was mooi gebruind, zijn rug gespierd, maar niet te veel. Een glooiing begon tussen zijn schouderbladen, werd minder diep ter hoogte van zijn lenden, om dan uitnodigend diep en donker weg te duiken onder het elastiek van de witte zwemslip.
De jonge arbeider hoopte dat ook Tony deed alsof hij sliep. Hij luisterde naar de ademhaling van Tony en hoorde dat die ook snel ging. Hij draaide zich op zijn rug en begon zichzelf te strelen, als in een onrustige slaap. Hij draaide met zijn hoofd. Zijn lippen spraken in het ijle. Ondanks het halfduister was zijn erectie goed merkbaar in de glanzende kunststof van de zwemslip. Nog steeds voorwendend te slapen rolde hij zich om tot zijn lichaam dat van Tony raakte.
Op deze manier spelend met een onstoffelijk verlangen waarvan hij nog geen stoffelijke interpretatie had gevonden, voerde Tony zichzelf hijgend naar een hoogtepunt. De laadruimte veranderde voor een onderdeel van een seconde in een betonnen kubus, waarin Tony met folders en stalen, met revolver, tekstverwerker en mes, gevangen zat tot het einde der tijden. Toen liep zijn zaad tussen zijn voeten en besmeurde de slaapzak.
Tony liet zich achterovervallen en strekte zijn benen, om zijn op de proef gestelde dijspieren te ontspannen. Het was alsof een deel van het orgasme zich daar had opgeslagen en nu pas vrijkwam, zo luid en genotvol kreunde Tony een tweede keer. Toen viel hij in een diepe slaap.
Op datzelfde moment, in Kortrijk, amper zestig kilometer daarvandaan, streepte Soo de voorbije dag door. Hij zag dat hij morgen zijn schema zou moeten aanpassen. Tien bladzijden ten achter op één dag! Hij veegde met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Hij ging terug zitten in de modern gedesignde bureaustoel die hij van zijn vader had gekregen en keek moedeloos naar zijn Wetboeken. Waarom belt die klootzak mij niet op? dacht hij. Toen kleedde hij zich uit, nam een douche en ging op zijn bed liggen. Hij nam zich voor om zijn laatste gedachten van die dag gelijkelijk te verdelen tussen zijn Wetboeken en Tony, tot de slaap hem zou overmannen.
Maar al duurde het lang voor de sluier van de slaap hem toedekte, van zijn Wetboeken herinnerde hij zich maar één ding. Boek II, Eerste Titel, Onderscheiding van de goederen. 516. Alle goederen zijn roerend of onroerend.
“Ik had nog zó gezegd dat we een orkestje moesten vragen.” Mama Verbiest stond voor de hoge spiegel in de vestiaire van Feestzalen Memlinc. Met haar beide handen gaf ze beheerste duwtjes tegen haar stijve kapsel. Haar stem klonk hoog. “Een orkestje, dat hadden we moeten vragen. Geen discobar. Duizend keer heb ik dat gezegd.”
Ze ging zitten op het sierstoeltje dat in de vestiaire van Feestzalen Memlinc naast de telefoon stond. Het stoeltje kreunde. Mama Verbiest was klein en rond als een kogel. Haar ogen brandden, maar niet alleen van kwaadheid. Ze voelde zich ook moe.
Vanmorgen om half-zes had ze al bij de kapper onder de droogkap gezeten. Daarna was ze thuisgekomen, had snel een boterham gegeten, had zich omgekleed, haar zoon en haar man in hun gehuurde smokings geholpen, Luc voor de eerste en enige keer die dag zenuwachtig, Antoine die zijn manchetknopen weer op een verkeerde plaats had gelegd…Daarna hadden ze samen zitten wachten op de huurwagen met chauffeur, en dan kwam de ceremonie in het stadhuis en die in de kerk. Daarna was in Feestzalen Memlinc eerst de receptie gevolgd, en toen het bruiloftsmaal met al die wijn erbij…
Ze droeg een felrode avondjapon, die ze zelf gemaakt had, naar een patroon uit Het Rijk der Vrouw. Als ze stond, reikte de japon haar tot de voeten. De stof was een koopje geweest, een laatste coupon. Rond haar omvangrijke middel was over de japon een zwarte zijden band gespannen, die achteraan een strik vormde. Beneden deze zwarte band stond de japon als een stolp over haar gezwollen benen. Erboven perste hij als een korset haar bovenlichaam samen. Ter hoogte van haar oksels sneed de rand van de japon haar in het vlees als een veter. Mouwen of schouderbandjes ontbraken. De japon bleef zo wel zitten. Op de plaats waar haar hart zich bevond, droeg mama Verbiest een corsage. Een witte lelie kwijnde naast een takje siergroen.
“Een discobar, niets dan miserie. Heb ik altijd gezegd. Nee, dan een orkestje.” Ze slikte een paar keer.
Antoine Verbiest leunde tegen de muur, en hield de hoorn van de telefoon tegen zijn oor. Er nam niemand op bij Elektro Vandam, Verkoop en Verhuur van Hifi. “Niet meer open,” bromde Antoine Verbiest. “Natuurlijk, een zaterdagavond, om dit uur…” Hij keek op zijn horloge en zuchtte van ergernis.
Antoine Verbiest was een grote, robuuste man van drieën vijf tig, hij had gemillimeterd zwartgrijs haar, een kale kruin en een snor. Als hij lachte, trok zijn mond scheef. Zijn tanden waren geel uitgeslagen van de nicotine. Werd hij kwaad, dan schrikte hij er niet voor terug om als eerste te slaan. Hij werd heel vaak heel kwaad. En zelfs al staken zijn knuisten vanavond uit de mouwen van een stijlvolle smoking, ze zagen er nog altijd uit alsof hij ermee door een muur kon slaan. De hoorn van de telefoon lag erin verloren als een stuk speelgoed.
“Een orkestje, zei ik, dat is het beste. Heb ik het gezegd of heb ik het niet gezegd?”
Antoine Verbiest gooide de hoorn neer. “Luister, het is onze Luc die een discobar wilde, ik niet. Ga bij hem zagen en laat mij met rust.” Hij zocht met zijn wijsvinger in de opengeslagen Gouden Gids het volgende verhuurbedrijf op en begon het nummer te draaien. Mama Verbiest haalde diep adem. “Er was op heel het feest maar één ding waar wij voor moesten zorgen, de muziek, en zelfs dat kunnen we niet. Wat moet de familie van Natasja niet van ons denken?”
Antoine vloekte. Hij was de tel kwijtgeraakt en moest het nummer opnieuw beginnen te draaien. “Dat ze denken wat ze willen. Ze bevallen mij toch al niet overdreven.”
Mama Verbiest sprong op. Haar kleine mond trilde. “Dat moest er nog bijkomen! Ja, vooruit, zoek maar ruzie, maak je er maar op die manier van af. Maak onze Luc maar ongelukkig op de schoonste dag van zijn leven!”
“Schoonste dag van zijn leven?” Antoine gooide de hoorn op de haak. “Mijn kloten. Ben jij blind of zo? Hij hangt meer aan de toog met zijn vrienden dan dat hij naast Natasja zit. Dat belooft. En ons laat hij hier goed in de stront zitten met die muziek. Als er iemand is die die jongen ongelukkig heeft gemaakt, dan ben jij het. Rotbedorven is hij. Een discobar! Terwijl we godverdomme voor hetzelfde geld een orkestje hadden kunnen vragen.”
Mama Verbiest stampvoette. “Je moet de schuld niet op Luc schuiven. Laat hij zich amuseren met zijn vrienden, het is toch zijn feest? Als hij zich al niet meer mag amuseren…Wij waren het, die zouden zorgen voor muziek. Jij had indertijd, toen we het feest hier kwamen bespreken met Dikke Freddie, maar zo verstandig moeten zijn om Luc die discobar uit zijn hoofd te praten.”
Antoine Verbiest lachte ongelovig. Zijn mond trok scheef. “Ik wist het, dat het nog mijn schuld zou zijn ook, ik kon het voelen aan mijn water. Maar mij niet gezien. Zoek het zelf maar uit, ik ben hier weg.”
Hij begon in de vestiaire als een razende tussen de jassen van de tientallen genodigden te zoeken naar die van hem. Mama Verbiest trippelde achter hem aan en greep hem beet bij een elleboog. Antoine schudde haar telkens van zich af.
“Antoine! Je blijft hier! Blijf hier, zeg ik je.”
“Val dood.”
“Dat kun je onze Luc niet aandoen!”
“Alsof het hem een bal kan schelen.”
“En Natasja haar familie dan?”
“De pot op.”
“En ónze familie? Wat zullen die niet zeggen?”
Antoine onderbrak even zijn zoeken. “Onze familie? Je zuster haar mottige vent zal je bedoelen. Die heeft op iedereen commentaar, behalve op zichzelf. Weet je dat hij hier binnenkwam en recht naar het tafeltje met de sigaren stapte? Vier heeft hij er in zijn binnenzak gestoken. Vier! En iedereen maar lastigvallen met zijn gedram. Voor wie neemt die paljas zich? Een simpele bediende is hij, meer niet. Dat je zuster met zo’n lul getrouwd kan blijven.”
“Laat mijn zuster ervantussen.”
“Zeg tegen je zuster dat ze mijn kloten kan kussen.” Antoine had zijn jas gevonden en trok die met grote bewegingen aan. Hij keek over mama Verbiest heen.
“Als je het niet voor de families doet, Toine, doe het dan voor mij.”
“Vertel voort! Straks begin ik te janken van compassie.”
Mama Verbiest keek naar haar man op. Zijn ogen waren bloeddoorlopen. Te veel wijn, te veel rook, te veel emoties. Hij had nu kunnen weggaan als hij wilde, maar hij bleef daar als een standbeeld staan, met zijn handen in zijn zakken. Zijn dunne beige regenjas was dichtgeknoopt van boven tot onder. Alsof hij verwachtte het volgende moment door een storm te worden overvallen.
∗
Buiten was de zon nog aan het ondergaan. Ze zakte rond en ongeschonden weg achter de einder van de onmetelijke polders. De eerste dauw begon zich al te vormen. Er sjirpten krekels. Op het gazon naast de parking van de Feestzalen Memlinc hingen de feestelijke vlaggen slap aan hun masten. Het was een bloedhete, wolkenloze dag geweest. Hier en daar trilde een zwerm insecten.
Mama Verbiest wrong zich de handen. “En denk eens aan Natasja, Toine. Blijf. Doe het voor haar.”
Antoine keek naar de zoldering en zuchtte diep.
“Toine! Stel je eens in haar plaats…Zij kan er toch niets aan doen?”
“Goed! Je hebt het maar voor het zeggen!” Antoine knoopte zijn jas weer los. “Maar wat wil je dat ik dan doe? Hm? Wat wil je dat ik doe?”
“Weet ik het.” Mama Verbiest haalde haar schouders op. “Maar laten we naar voren gaan, naar het café. Godweet, misschien is Dikke Freddie daar, en weet hij een oplossing. Hij moet zoiets toch al vaker hebben meegemaakt in zijn zaal? Hij zal wel raad weten. Het komt allemaal in orde. Binnen een uurtje zitten we al te lachen om onze stommiteiten.”
∗
Vooraan, in het café van Feestzalen Memlinc, was er maar één klant. Hij zat op een kruk aan de bar. Een jonge, slanke kerel met zwart sluik haar, blauwe ogen, een scherpe neus en een mond met volle lippen. Hij droeg sportschoenen, afgewassen jeans en een lichtgeel shirtje. Onder zijn rechteroor zat een geldstukgrote moedervlek, waaruit een paar haartjes krulden. Het was Tony.
Op de barkruk naast hem lag een opgerolde natte handdoek, eeigj doosje met een stuk zeep erin en een scheermesje. Op zijn gladgeschoren kin zat een wondje, waarop een druppel bloed was gestold. De rest van zijn huid was gaaf. Alleen had hij, ondanks zijn jeugdige leeftijd, kleine scherpe rimpels in de ooghoeken, maar die had hij ook als kind al gehad. Want als hij lachte, wat hij vaak deed, lachte hij zo breed dat zijn ogen zich vernauwden als die van een dier. De blik die hij dan wierp, was als van een uitdagende wellust. Zelf scheen hij zich daar niet van bewust.
Voor hem, aan de andere kant van de bar, stond een corpulente man. Dikke Freddie.
“Koffie?” zei Dikke Freddie. “Dat zal moeilijk gaan. De espresso-machine is kapot. De thermostaat slaat niet meer af. Levensgevaarlijk. Er komt alleen nog stoom uit de machine gespoten. Ik heb eens gelezen van zo’n apparaat dat ontplofte, in een eivol restaurant. Die gast heeft zijn zaak mogen sluiten. Die is een brandwondenkliniek begonnen.”
Dikke Freddie lachte krakend. Zijn gelach ging over in een rokershoest. Tranen sprongen hem in de ogen. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn, fluimde erin, bekeek het resultaat, en vroeg, de zakdoek weer wegbergend: “Wil je niet iets anders dan een koffie?”
Dit is mijn kans, dacht Tony. De arme man heeft moeilijkheden met zijn koffiemachine. Hij is rijp voor een nieuwe. Ik zal hem die verkopen. Verdomme! Ik heb daar geen folders van. Van alle mogelijke rotzooi heb ik prijslijsten, foto’s, gebruiksaanwijzingen, maar van espressomachines niets. Ik weet niet eens hoeveel zo’n bakbeest kost, of wie het kan leveren…Ach, dat maakt niets uit. Ik praat wel met die gast. Hij vertelt mij zelf wel hoeveel hij ervoor over heeft. Ik doe daar een paar duizend frank bovenop, beloof hem voor die som de beste espressomachine die hij ooit heeft gezien, laat hem een voorlopig contract tekenen, en de poen is binnen. Maandag zoek ik in de Gouden Gids wel een bedrijf op dat een espressomachine kan leveren. Nu moet er eerst verkocht worden. Het ijzer smeden terwijl het heet is.
Tony bestelde een glas mineraal water. “Tja,” zei hij. Zijn’ scherpe neusvleugels trilden. “Thermostaten…Dat is een delicaat iets. Je mag nog zo’n goeie machine hebben, als de thermostaat het niet doet…Hebt u die machine al lang?”
Dikke Freddie fronste zijn wenkbrauwen. Hij boog zich peinzend voorover en steunde met zijn ellebogen op het werkblad van de tapkast. Zijn buik hing bol naar de grond toe als die van een rund. Een slip van zijn hemd was losgekomen. “Daar vraag je wat. Een jaar of drie schat ik.”
“Drie jaar!” Verontwaardigd kijken, dacht Tony. Niet overdrijven. “Driejaar, en de thermostaat laat het al afweten!”
“Wat wil je,” zei Dikke Freddie lijdzaam. “Ze klungelen maar wat aan in die fabrieken. Lopende band, stakingen, dat soort dingen. Bovendien, fabrieken hebben er alle voordeel bij dat hun spullen snel kapotgaan. Dan kopen de mensen nieuwe. Iets herstellen? Dat gebeurt niet meer. Heb je al eens nagegaan wat een uurloon kost? Loodgieter, elektricien, installateur…Allemaal dezelfde afzetters. Stukken van mensen vragen ze, alleen al om te komen kijken wat er scheelt. En weet je wat ze dan zeggen? Herstellen is even duur als nieuw, mijnheer. En laat je hen iets toch herstellen, dan is het een week later opnieuw kapot. Goeie stielmannen, dat vind je niet meer vandaag de dag.”
“Zeg dat wel. Als je moet afhangen van wat zich tegenwoordig allemaal stielman noemt…” zei Tony. Win het vertrouwen, dacht hij, geef de man gelijk. Maar drijf hem voorzichtig naar waar je hem hebben wil. “Nee, dan kun je beter tóch ineens iets nieuws kopen. Ook kwestie van de veiligheid en zo. Stel je voor wat er allemaal kan gebeuren nadat een of andere stommeling je espressomachine heeft gedemonteerd en opnieuw in elkaar geschroefd. Bovendien, als je iets nieuws koopt, krijg je nog een paar jaar garantie.”
“Garantie, mijn ballen. Ik heb zo eens een broodrooster gehad. Ofwel bleven mijn boterhammen erin zitten tot ze zelfs niet meer konden dienen als houtskool voor een barbecue, ofwel schoten ze al na vijf seconden tot tegen het plafond. Ik mocht al blij zijn als ze daar niet bleven plakken. En weet je wat de kassierster van de Grand Bazar mij antwoordde? Niets geen garantie, mijnheer. De tooster doet wat hij moet doen: uw boterhammen roosteren en ze automatisch uitstoten. Ik stond daar met mijn broodroostertje in mijn handen.”
“Akkoord, een broodrooster uit de Grand Bazar. Neemt u mij niet kwalijk, maar dat is bijna vragen om beetgenomen te worden. Als je koopt, dan moet je dat in vertrouwen doen. En niet bij de eerste de beste.”
Dikke Freddie trok een wenkbrauw op. Hij keek Tony in de ogen en rechtte langzaam zijn rug. “Vertrouwen…Dat is een woord dat niet in mijn woordenboek staat. Ik vertrouw niemand. Voor geen haar.”
Zozo, dacht Tony. Een harde. Toch zal hij de duimen leggen. “En of u gelijk hebt,” zei hij. “Vertrouwen is nergens goed voor. Het helpt je geen spat verder. De enige op wie je kunt vertrouwen, dat ben je zelf.”
Dikke Freddie knikte spottend. Hij stak een sigaret op. “Ja, zo is dat. Je kunt alleen jezelf vertrouwen, en al wie dood en ongeboren is.”
Nu of nooit, dacht Tony. Nu of nooit. “Ikzelf bijvoorbeeld,” zei hij, “ik vertrouw alleen op mijn eigen intuïtie. En die heeft mij blijkbaar ook vanavond niet in de steek gelaten. Feestzalen Memlinc, zag ik langs de weg op een bord staan. Daar moet je binnenstappen, flitste het door mijn hoofd. Et voila. Hier ben ik.”
“Ja,” zei Dikke Freddie, “daar kan niet over gediscussieerd worden. Je bent er. En wat dan nog, als ik vragen mag.”
Tony streek met zijn hand door zijn zwarte haar. Hij keek van Dikke Freddie weg. “Wel, het toeval wil dat ik verkoper ben van espressomachines.”
Dikke Freddie gniffelde. “Echt wat je noemt: een toeval. Je ziet er anders niet uit als een verkoper.”
“Oh, u bedoelt dit hier?” Tony wees op zijn lichtgeel shirt. Het was maar half dichtgeknoopt. De borst van Tony was onbehaard. “Normaal draag ik een pak, maar ik ben net met vakantie. Sinds gisteren. Een ongelooflijk seizoen achter de rug. Werkelijk fantastisch. De omzet is op tien maanden tijd met zestig procent gestegen.”
“Zestig procent!” zei Dikke Freddie. “Ik zou ook met vakantie gaan. Dan heb je mij dunkt een tijdje geen zin meer om iets te verkopen.”
“Toch, toch,” zei Tony snel. “Ik heb er geen bezwaar tegen om ook tijdens mijn vakantie iets te verkopen. Niet voor mijzelf hoor, maar als ik iemand zie sukkelen met zijn koffiemachine…Ik zou het gewoon doen om u te helpen.”
“Om mij te helpen?”
“Ja,” zei Tony, “ik zou het niet erg vinden om u een nieuwe koffiemachine te leveren. Om u uit de nood te helpen.”
Dikke Freddie barstte in lachen uit. Zijn buik schokte. Het lachen ging over in een rochelend hoesten.
∗
Hij rookte twee, soms drie pakjes Gauloises per dag. Zijn naam was Freddie Kesteloot, maar iedereen noemde hem Dikke Freddie. Dikke Freddie van de Memlinc.
Vroeger, vóór Freddie hier begon, stond er alleen een oude, vervallen windmolen. De weinige ruitjes waren ingegooid, dakpannen waren verschoven of op de grond aan stukken gevallen, en tijdens een storm was een van de geblokkeerde wieken afgebroken. In het gebinte en het mechaniek van de molen huisden duiven en ratten. De zware eiken balken zaten onder de witgroene drek. Op de vloer, de trappen en de molenstenen was de drek vermengd met slijk en afgekloven vogelbotjes. Als de zon lang scheen, verpoederde het slijk. Hoe lager een duif dan door de molen klapwiekte, hoe meer stof en donsveertjes er opstoven.
Freddie kwam uit het leger, hij was toen nog zo mager als een plank, en hij wou een eigen zaak beginnen. Zijn oog viel op de molen. Hij kreeg een brouwerij zo zot om hem het geld te lenen voor de verbouwing.
Het werd een succes. Freddie was niet op zijn kop gevallen. Zijn café was zeven dagen op zeven open, van twaalf uur ‘s-middags tot vier uur ‘s-nachts. Personeel had hij niet, alleen iemand die ‘s-morgens de boel kwam schoonmaken terwijl hij nog lag te slapen. Hij kon goed met zijn klanten overweg, tapte een pint zoals het moest, had alle dagen verse soep in huis en op zijn spijskaart stonden drie soorten boterhammen, Kaas, Américain Préparé en Ardeense Hesp. De mensen stroomden toe. Café Memlinc werd het populairste café van de streek. Op vier jaar tijd was Freddie binnen.
Toen begon hij stommiteiten te doen. Hij sloot twee dagen in de week en kocht zich een oude Ford en een Minerva die nog kon rijden. Want Freddie en auto’s van voor de oorlog, dat was een oude liefde. Hoe buitenissiger, hoe liever. Als er maar vier wielen onder stonden. Hij liet in het verlengde van het molenhuis een grote garage bouwen, een lange platte betonnen doos zonder ramen en met maar één inrijpoort, maar met plaats genoeg voor zeker zes grote wagens, want hij was niet van plan het bij alleen die Ford en die Minerva te laten.
Maar zijn klanten begonnen weg te blijven. De mensen zijn jaloers. De een zei: “Ah, Freddie sluit twee dagen? Hij zal ons niet meer nodig hebben zeker.” De ander antwoordde: “Vroeger vond ik die molen echt schoon. Maar nu, met die stomme garage ernaast. Het vloekt.”
Freddie begon in die dagen ook zelf uit te gaan. Soms sloot hij de Memlinc al om één uur ‘s-nachts, om zelf nog wat te kunnen gaan stappen. Van café naar café tot ‘s-morgens vroeg. Dat zijn vaste klanten intussen aan de Memlinc voor een gesloten deur stonden, of dat hij de volgende dag pas om twee uur ‘s-middags uit zijn bed rolde, kon hem weinig schelen. Het was alsof hij zijn schade wou inhalen na vier jaar dwangarbeid. En hij at en hij dronk er niet naast op die nachtelijke tochten. Na amper een jaar noemden ze hem al Dikke Freddie, en niet zonder reden. En nog een jaar later stond zijn eigen café op de rand van het faillissement.
Maar Dikke Freddie failliet gaan? Dan kenden ze hem niet goed.
Hij zette alles op alles. Om te beginnen verkocht hij zijn auto’s. Onder de prijs, maar het leverde voldoende op om de deurwaarders voorlopig zoet te houden. Daarna trok hij opnieuw naar de brouwerij, en legde de directeurs zijn nieuwe plan voor: hij zou van de garage een feestzaal maken, voor banketten, trouwfeesten, bals, bedrijven die iets te vieren hadden…
“Er valt altijd wel te feesten, mijne heren, en de ligging van de Memlinc is ideaal. Geen parkeerproblemen zoals in het centrum van de stad. Bovendien is er in de omtrek maar één andere zaal, die van de parochie, en die staat al jaren op invallen. Een keuken zal ik nog moeten bijbouwen, dat is waar, maar dat kan toch geen bezwaar zijn? Die niet waagt, die niet wint.”
De directeurs waagden. Ze gaven Freddie hun geld en hun zegen. Op hoop van winst voor beide partijen.
Weinige maanden later had Dikke Freddie zelf iets om te vieren: de opening van Feestzalen Memlinc. Aan de garage was nauwelijks iets veranderd. Een paar nieuwe deuren en vensters, dat wel, en een nieuwe vloer, een paar opzichtige luchters, en lambrisering tegen de muren…Maar voor de rest was het nog altijd dezelfde lange platte betonnen doos van daarvoor. Zelfs de inrijpoort was gebleven. In de winter hing er een dik gordijn voor, in de zomer stonden haar plompe deuren wagenwijd naar buiten open, wat welkome verkoeling bracht aangezien echte ventilatie ontbrak.
Het café in de molen had een opknapbeurt gekregen en deed nu tevens dienst als ‘Kleine Zaal’, voor feesten en vergaderingen van niet meer dan veertig personen. Het bleef bij die gelegenheden gesloten voor klanten die niets met het feest te maken hadden. Dat kwam bij de laatste trouw gebleven stamgasten slecht aan, zij begonnen op hun beurt weg te blijven, ook als er geen feest in het café was. Maar zelfs dat paste in de nieuwe tactiek van Dikke Freddie. Hij wou op lange termijn de werking van het café afbouwen en zich alleen op het verzorgen van feesten toeleggen. Hij zou er niet minder om verdienen, beweerde hij, en zonder dat café zou hij gemakkelijker al eens een vrije dag hebben. Want er mag misschien vaak iets te vieren zijn, het is toch niet alle dagen feest. Zelfs niet in West-Vlaanderen.
Opnieuw bleek Dikke Freddie in de roos te hebben geschoten. De Feestzalen Memlinc floreerden. Maar Dikke Freddie zelf was veranderd. De joviale cafébaas van vroeger was een barse, gierige klootzak geworden. Hij had nog altijd zo goed als niemand in vaste dienst. Eén kok, dat was alles. De rest, kelners, keukenhulpen, barmannen, iedereen, was zonder uitzondering werkstudent of boerenzoon uit de streek, en werd per avond betaald, in het zwart en beneden de prijs. Wie niet akkoord ging, kon gaan. Voor ieder van hen vijf anderen! Er stonden er genoeg te wachten.
Wel had Dikke Freddie voor de afwas en het schrobben officieel ook nog een Marokkaan in dienst. Dat wil zeggen, hij had er één in dienst maar er werkten er twee. Twee broers. De tweede verbleef hier illegaal. Dikke Freddie betaalde één loon voor hen beiden, maar trok daar eerst nog de huur af die hij rekende voor de ronde kamer in de top van de molen, waar de broers woonden. Ze hadden er de beschikking over een stapelbed, een wastafel met één kraantje en verstopte afvoer, en een opvouwbare douchecabine.
Dikke Freddie bewaarde zelf het paspoort en de werkvergunning van de legaal aanwezige, en hij had de broers op het hart gedrukt dat als de Arbeidsinspectie kwam controleren, een van hen beiden zich zo snel mogelijk uit de voeten moest maken, om zich boven in de ronde kamer gedeisd te houden tot de inspecteur weer weg was. Deden ze dat niet, zo had hij hun met handen en voeten uitgelegd, dan zouden ze allebei over de grens worden gezet. Zonder één frank.
Niet dat de Arbeidsinspectie veel over de vloer kwam. Het was trouwens opvallend hoe weinig controles Dikke Freddie kreeg, zowel van Douanen & Accijnzen als van de Directe Belastingen of de BTW…Misschien had dat iets te maken met de manier waarop hij feesten voor zijn zalen verkocht. Want ook’ wie bij de fiscus werkt, geeft af en toe een feest.
Bij het vooraf bespreken van een festiviteit in Feestzalen Memlinc noemde Dikke Freddie altijd een eerste prijs, die veel hoger zou blijken te zijn dan de uiteindelijke prijs die hij pas een half-uur later, als besluit van het gesprek, zou vragen. Die tweede prijs was zogezegd een vriendenprijs, die de betrokkenen onder geen beding mochten doorvertellen. Dat deden ze ook nooit, integendeel, ze vertelden de eerste hoge prijs door, om indruk te maken op vrienden en kennissen.
Maar tegelijk vroegen ze zich in stilte af waaraan ze die voorkeursbehandeling hadden verdiend van de toch als nors bekend staande Dikke Freddie. En iedereen vond wel een reden. Notabelen voelden zich gestreeld in hun belangrijkheid, dames maakten zich illusies omtrent hun charmes, en ambtenaren begrepen het gebaar van Dikke Freddie als een knipogende vraag om welwillendheid. Ze knikten hem geruststellend toe en zetten hun handtekening onder het contract met de Feestzalen Memlinc.
Hoe meer Dikke Freddie de kleffe dankbaarheid voelde van zijn klanten, die tienduizend frank dachten uit te sparen maar in werkelijkheid nog altijd te veel betaalden voor wat hun zou worden geboden, hoe bitterder hij werd. Er was geen mens op aarde die hij niet haatte. Hij begon te drinken. Zwaar te drinken. ‘s-Morgens opstaan, en direct een pils nemen, om wakker te worden. Tegen zes uur ‘s-avonds had hij al een volledige fles whisky op. En als hij tegen middernacht bijna zijn tweede fles had leeggemaakt, en hij stak zijn laatste Gauloise van die dag op, dan begon hij altijd over zijn auto’s.
“Een geluk, dat ik van die twee strontkarren af ben. Ik zou er toch niet meer onder kunnen gaan liggen, heb je die pens van mij al eens bekeken? En iemand anders aan een auto van mij laten werken…Vergeet het. Echt, ik ben blij dat ik ze kwijt ben. Ten anderen, waar zou ik ze moeten zetten? In de zaal zeker, en als er een feest is, ze naar buiten rijden, en ze ‘s-nachts weer binnenzetten. Nee, ik ben echt blij. Het hing mijn kloten uit. Blij dat ik ben.”
∗
Dikke Freddie fluimde in zijn zakdoek. “Dat vind ik sympathiek,” zei hij tegen Tony. “Echt sympathiek.” Hij bestudeerde zijn zakdoek grondig. Bij het eerste spoortje bloed zou hij stoppen met roken. Dat had hij zich al jaren voorgenomen. “Mij willen helpen, door mij een espressomachine aan te smeren. De goedheid is de wereld nog niet uit.”
Die zeiker heeft mij door, dacht Tony. So whatl Dan spelen we het spel met open vizier. “Aansmeren, aansmeren,” lachte hij. Hij sloeg ook even zijn ogen neer, als om de belediging van Dikke Freddie ongedaan te maken door haar hoffelijk te incasseren. “Ik verkoop alleen de beste kwaliteit, mijnheer, in ons beider voordeel. U zult eindelijk een espressomachine hebben waar u op kunt rekenen, vijf jaar garantie, met jaarlijks een gratis onderhoudsbeurt, en ik heb er een tevreden klant bij. En, dat geef ik toe, ik krijg uiteraard ook mijn commissieloon.” Hij zette zijn sympathiekste glimlach op. “Net genoeg om misschien een halve dag langer met vakantie te kunnen gaan.”
“Een halve dag?” Dikke Freddie floot tussen zijn tanden. Zijn verbazing was gespeeld. “Een commissieloon dat hoog genoeg is om er een volledige halve dag van te kunnen leven! Ik weet niet of ik dat wel kan betalen. Hoeveel moet die machine van jou kosten?”
Tony begon zich minder en minder op zijn gemak te voelen. “Dat hangt natuurlijk af van wat u precies wilt, van welke prijsklasse u op het oog hebt, enfin van allerlei factoren die…”
“Stel,” viel Dikke Freddie hem in de rede, “voor een machine als deze hier…” Hij legde zijn logge arm op zijn eigen espressomachine. “Hoeveel zou je daar nieuw voor vragen?”
“Tja…” zei Tony. Weet ik veel hoeveel zo’n apparaat kost! dacht hij. Die gast moet mij dat vertellen, niet omgekeerd! “Dat is moeilijk te zeggen, mijnheer. Dat model wordt namelijk niet meer gemaakt. Bovendien, ik ben gestopt met apparaten van dat merk te verkopen. Er scheelde altijd wat. Ze zien er fantastisch uit, maar het binnenwerk? Een ramp. Vooral de thermostaten. U bent de eerste niet die daarover klaagt. Een thermostaat is niet alleen een graadmeter van de temperatuur van het water, het is ook een waardemeter voor het apparaat zelf. Slechte thermostaat? Slechte espressomachine. Zo simpel is dat.”
“Je moet niet afdwalen,” zei Dikke Freddie. Zijn blik werd ijzig. “Hoeveel kost een apparaat als dit. Inhoud tien liter, twee sproeikoppen, één kraan voor heet water en één voor stoom om de chocolademelk op te warmen, vier demonteerbare koffiehouders, waarvan twee dubbele, en nog een extra kraan om de stoom langs boven te laten ontsnappen en de opeengestapelde kopjes en theeglazen te verwarmen…Hoeveel moet dat kosten?”
“Met of zonder BTW?” vroeg Tony om tijd te winnen.
“Beide,” zei Dikke Freddie.
Hij nam een laatste trek van zijn sigaret, duwde de peuk uit in de asbak en stak een nieuwe Gauloise op. Zijn blik liet geen moment die van Tony los.
“Het is echt onmogelijk om dat zomaar te zeggen,” zei Tony. Het zweet begon hem nu uit te breken. “Alles hangt af van de kwaliteit die u wil. Néém nu de machine die u daar staan heeft. Duidelijk een middenmoter. Hoeveel hebt u daarvoor betaald, drie jaar geleden?”
“Veel te weinig,” zei Dikke Freddie. “Het is een tweedehandse. Een openbare verkoping wegens faillissement. Maar ik ben die tweedehandsvodden beu. Ik wil een nieuw apparaat. Van de beste kwaliteit. Hoeveel kost dat?”
Shit! dacht Tony. Niet opgeven, snel, zeg iets. “Dat gaat zo van een vijfduizend frank tot honderdvijftigduizend en méér. Ligt eraan wat u wil.”
“Goed,” zei Dikke Freddie. “Ik zal het anders vragen. Noem eens een paar merken die je wel verkoopt. Het merk dat mij het bekendst in de oren klinkt, daarvan wil ik de prijs van de goedkoopste en de duurste machine weten. Eén keer met en één keer zonder BTW.”
Tony gaf het op. “Luister, mijnheer,” zei hij, “ik durf u daar niets over te zeggen. Ik ben gisteren met vakantie vertrokken, ik heb mijn prijslijsten niet bij me, ik kan u geen documentatie geven, niets…Als ik nu een prijs zeg, maak ik misschien een fout en schep ik valse verwachtingen.”
“Wat voor een gelul is dat,” zei Dikke Freddie. Hij deed ijs in een glas en schonk het vol whisky. “Iemand die op tien maanden tijd zijn omzet met zestig procent heeft doen stijgen, die moet zijn prijzen van buiten kennen.”
Wat heeft die vent tegen mij? dacht Tony. Ik moet hier weg, hier hangt onweer in de lucht. “Daar hebt u volkomen gelijk in, mijnheer, maar ziet u: als ik spreek van omzet, dan heb ik het niet alleen over espressomachines. De markt van de espressomachines is mij de laatste tijd veel te labiel. Wat vandaag zoveel kost, kost morgen het dubbele, of omgekeerd. Daar kun je geen bestaan op bouwen. Dus verkoop ik ook allerlei andere zaken. En om de prijs van buiten te leren van alles wat ik verkoop, dat zou onbegonnen werk zijn.”
“Ach zo? Je verkoopt nog andere dingen. Wat bijvoorbeeld, als ik vragen mag?”
“Van alles. Eièrkokers, personal computers, tuinstoelen, soepmixers, waspoeders…”
“Je bent dus meer een verkoper van deur tot deur?”
“Zo zou je het kunnen noemen, ja.”
“Mag ik dan eens even jouw leurkaart zien?”
Tony werd krijtwit. “Mijn wat?” vroeg hij.
“Jouw leurkaart,” zei Dikke Freddie. Hij articuleerde overdreven.
∗
Het was Tony’s derde dag na de glorie van Zeebrugge. Hij had in die drie dagen nog maar één keer iets verkocht.
Hij begon te begrijpen waarom de meeste verkopers de stad verkozen boven het platteland. In een stad parkeerde je je wagen in een straat, en je liep van het ene huis naar het andere, zonder oponthoud. Op het platteland moest je na elke poging telkens weer je wagen instappen en naar het volgende huis rijden. Een erf opdraaien, uitstappen, aanbellen, weer instappen, de oprijlaan uitmanoeuvreren…Allemaal tijdverlies.
In een gehucht ging het iets beter, daar kon Tony wel van huis naar huis wandelen. Maar een belangrijk probleem bleef dat mensen op het platteland niet gewend zijn om een vreemde te zien opduiken in hun omgeving. De achterdocht was groot.
Soms belde Tony aan en hoorde hij gestommel, iemand opende boven hem een raam, zag Tony staan en deed het raam weer dicht. Er werd niet opengedaan. Tony belde nog eens aan. Het bleef muisstil in huis.
Soms werd er onmiddellijk opengedaan maar schrokken de bewoners zich een ongeluk. Ze luisterden zelfs niet naar wat Tony zei. Ze verontschuldigden zich alsof zij het waren die hem aan het schrikken hadden gebracht, en gooiden de deur weer dicht.
Andere mensen deden open en bleven in het gat van de deur staan luisteren naar wat Tony te zeggen had. De meesten wimpelden hem af zodra ze doorhadden dat hij hun iets probeerde te verkopen. Ze bleven beleefd, dat wel, maar hun weigering klonk zeer gedecideerd. Tony durfde niet aan te dringen.
Eén keer werd hij uitgescholden, door een echtpaar dat ooit door een postorderbedrijf was opgelicht. Een andere keer liet een man zich in zijn keuken alles uitleggen over encyclopedieën, maar hij zette Tony na een uur terug aan de deur met ‘Ik zal er nog eens over nadenken’.
Bij een bejaarde weduwe had Tony meer succes. Een volledige voormiddag bracht hij door in haar kleine, keurige salon. Terwijl hij zijn goederen opsomde en aanprees, schonk zij thee en vertelde haar leven. Haar leven duurde langer dan zijn opsomming. Tony had de hoop al opgegeven ook maar iets te zullen verkopen, toen ze plots een trommel waspoeder bestelde van vijf kilogram. Tony durfde daar geen factuur voor op te stellen, hij zou zich bij het waspoederbedrijf belachelijk hebben gemaakt. Maar hij wilde, na de gedane moeite en de zes koppen thee, ook niet met lege handen het strijdperk verlaten. Hij reed zelf naar een warenhuis in de buurt om een trommel waspoeder, bracht hem naar de weduwe en rekende haar het dubbele aan van wat hij in het warenhuis had betaald. De weduwe was verrukt over zijn service. Ze gaf hem twintig frank fooi.
Die trommel waspoeder was het eerste wat Tony had verkocht. Het was in die drie dagen ook het enige.
“Je wilt me toch niet vertellen dat jij geen leurkaart hebt?” zei Dikke Freddie. “Andere verkopers zijn nog niet goed binnen of ze staan er al mee te zwaaien, in de hoop zich een beetje betrouwbaarder voor te kunnen doen. En jij hebt zelfs dat niet. Leuren zonder leurkaart is bij wet verboden.”
Tony slikte. “Natuurlijk heb ik een leurkaart. Maar die neem ik niet mee op vakantie. Ik zie niet in waarom ik…”
“Bullshit,” zei Dikke Freddie. Hij kwam achter zijn tapkast vandaan. “Zal ik jou eens vertellen hoe de zaak in elkaar steekt? Jij hebt geen leurkaart. Volgens mij ben jij helemaal geen verkoper. Wat kom je hier dan doen? Hier klopt iets niet. Ik krijg het op mijn zenuwen. Ik weet niet wat het is, jongen, je melkmuil of je bekakte manier van spreken, maar jij bevalt me niet.” Hij tikte met zijn brede wijsvinger Tony op de schouder.
Toen zag hij op de barkruk naast Tony de opgerolde handdoek liggen, en het scheermesje en het doosje met de zeep erin. Hij wees er met dezelfde wijsvinger naar. “Wat is dat?” vroeg hij.
“Een handdoek,” zei Tony zacht.
“Dat zie ik zelf ook wel,” snauwde Dikke Freddie. “Is hij van jou?” Tony knikte.
Dikke Freddie begon te vloeken. “Abdel!” brulde hij. “Kom eens hier! Godverdomme, Abdel, waar zit je…Viens ici! Abdel, nondedju!”
∗
In de deur achter de tapkast, die toegang gaf tot de keuken van Feestzalen Memlinc, verscheen een magere jongen. Hij droeg open sandalen, een slobberige korte broek en een shirtje zonder mouwen. Zijn gezicht was scherp, met hoge jukbeenderen. Zijn tanden stonden onregelmatig in een dierlijke mond. Zijn huid was blauwig bruin, hij had een stoppelbaard, zijn haar was zwart als de nacht, zijn ogen zwart als bessen. Hij lachte hinnikend, en knikte heftig bij alles wat hij zei. Hij had iets dommigs over zich, maar het viel niet uit te maken of hij werkelijk naïef was, of alleen maar deed alsof.
Hij was een van de twee Marokkanen die voor Dikke Freddie werkten. Hij was de legaal aanwezige. Niet dat dat voor Dikke Freddie veel verschil maakte. Hij behandelde beide broers op precies dezelfde manier. Meestal noemde hij hen Bruno Een en Bruno Twee, wat een afkorting was van Bruine Hond Een en Bruine Hond Twee. Hun namen waren Abdel en Amidou.
Hij gaf hun te eten wat hij zelf altijd at: de resten van feestmaaltijden. Van plakken koud varkensgebraad zei hij dat het kalfsvlees was. Ze schrokten het naar binnen. Van kalfsvlees zei hij soms, voor de lol en nadat ze het hadden opgegeten, dat het varkensvlees was. De eerste keer waren beide broers jammerend naar de toiletten gelopen, hun vinger in hun keel stekend tot ze moesten overgeven. Het duurde weken voor ze weer vlees durfden te eten. Toen Dikke Freddie een tweede keer met hen dezelfde grap probeerde uit te halen, hadden ze alleen maar hard gelachen en met hun hoofd geschud, als om te kennen te geven dat ze hem niet geloofden en dat ze wel doorhadden dat hij hen voor de aap wilde houden. Freddie klopte met zijn vuist op tafel en zei dat als de Feestzalen Memlinc varkensvlees serveerden, dat het dan ook varkensvlees was, en daarmee uit. Hoe kwader hij was geworden, hoe meer ze hadden gelachen.
Tijdens de ramadan gaf Dikke Freddie bijna elke dag een half-uur voor zonsondergang, hij was dan al aan zijn tweede fles whisky bezig, aan henzelf de opdracht om alle koelkasten op slot te doen en hem de sleutel te brengen. Ze gehoorzaamden schoorvoetend, en kwamen een half-uur later opnieuw om de sleutel vragen. “La clef? Maïs pourqoui alors!” zei Dikke Freddie dan. “Je moet eten wanneer er te eten valt. De ene keer zus, de andere keer zo…Hoe wil je dat ik hier de boel organiseer, als jullie alles de hele tijd op zijn kop zetten?” Hij liet hen een uur vragen en zeuren voor hij de sleutel gaf.
Ze liepen ermee naar de keuken en gooiden zich op de koelkasten. Ze schrokten tot hun buik er pijn van deed. Daarna gingen ze buiten wandelen, om kif te roken op het gazon van Feestzalen Memlinc. Ze rookten snel en hielden de sigaret in hun hand verborgen, erop bedacht dat Dikke Freddie elk moment kon opduiken. Als hij hen op roken betrapte, werd hij kwaad. Eén keer had hij hen geslagen.
Ze maakten vaak ruzie, de twee broers. De een verweet de ander dat hij in het geniep wijn dronk, of dat hij het werk op de ander probeerde af te schuiven. Maar als ze ‘s-nachts buiten stonden te roken, keken ze eensgezind en zwijgend naar de hemel. Alsof ze maar niet wilden geloven dat daar dezelfde maan hing die duizenden kilometers verderop de woestijnen verlichtte, en Berbervrouwen aan het dromen bracht. Als hun sigaret op was, gingen ze weer naar binnen.
Freddie haatte de twee broers, zoals hij iedereen haatte. Maar hen haatte hij in het bijzonder, omdat ze hem de hele dag voor de voeten liepen. Eten, werken, slapen, alles onder één dak met hem. En hij haatte hen ook omdat ze onder al zijn beledigingen inschikkelijk bleven, op het vriendelijke af. Als ze terugkeerden van het jaarlijkse bezoek aan hun familie in Marokko, leken ze zelfs blij hem terug te zien. Op die momenten had hij hen wel kunnen wurgen.
∗
“Oui, patron?” vroeg Abdel. Hij knikte en lachte hinnikend, alsof hij verwachtte dat er iets grappigs ging gebeuren. In zijn ene hand droeg hij een mes. Hij had in de keuken groenten zitten snijden. Hij sprak zangerig, zijn ‘patron’ klonk meer als ‘padroon’.
“Godverdomme, leg ogenblikkelijk dat mes neer,” brulde Dikke Freddie. “Ik heb je al duizend keer gezegd dat je niet met een mes achter de toog moet komen. Leg dat neer!” Abdel legde het mes op de tapkast. Hij knikte grinnikend naar Tony.
“Ja, bekijk mijnheer maar eens goed,” zei Dikke Freddie. “Ken je hem, Bruno? Hm? Ken je hem van ergens?”
“Jaja, natuurlijk, natuurlijk,” hinnikte Abdel. Hij zette knikkend zijn handen in de zij en liet zijn gewicht op één been rusten. Hij sprak ‘natuurlijk’ uit als ‘naduurlijk’.
“Is dit de mijnheer die zich gisteren in de wc stond te wassen en te scheren?” vroeg Dikke Freddie. Hij stond vlak naast Tony en keek hem doordringend aan. Tony rook een scherpe zweetlucht, vermengd met de geur van whisky en tabak.
“Jaja, ouassen! Haha! Ouassen!” Abdel gierde het uit. Hij maakte met beide handen uitbundige gebaren over zijn gezicht en onder zijn oksels. De pezige spieren van zijn armen en schouders bewogen daarbij soepel onder zijn bruine vel.
Over twee jaar zou hij samen met zijn broer verongelukken. Een verkeerde manoeuvre bij het verkeersknooppunt van Bordeaux, op weg naar het zuiden. Abdel was op slag dood. Hij schoot door de voorruit en lag leeg te bloeden op de motorkap, terwijl de ambulance zich een weg door de files probeerde te banen. Amidou, die aan het stuur zat, lag in coma, met een hersenschudding en twee gebroken ribben die zich door de longwand hadden geboord. Na een week werden de apparaten stilgelegd die hem kunstmatig in leven hadden gehouden.
“En vandaag ben je je wéér komen wassen in mijn toiletten,” zei Dikke Freddie tegen Tony. Hij wees dreigend op de handdoek. Tony gaf geen krimp. Hoe geraak ik hier zonder kleerscheuren weg, dacht hij. Die klootzak staat tussen mij en de deur in, ik kom er nooit langs, ik mag nog zo snel zijn. Wat gaat hij met mij doen? Hij zal mij toch niet in elkaar slaan, toch niet omdat ik mij ben komen wassen? Als hij de politie maar niet belt, om mij op te pakken omdat ik geen leurkaart heb. Ik zie hem ertoe in staat, het varken. Wat is de sanctie voor leuren zonder leurkaart? Of misschien bestaat dat niet eens, een leurkaart, misschien vond hij dat zomaar uit om mij op stang te jagen.
Dikke Freddie bracht zijn mond tot vlak bij het oor van Tony. De geur van verschaalde whisky werd ondraaglijk. “Ik kan het niet hebben dat toeristen zich in mijn toiletten komen wassen,” siste hij. “Daar kan ik razend om worden. Ik heb deze zaak met mijn eigen poten uit de grond gestampt, ik heb haar stijl en standing gegeven, en dan komt er opeens een kalf zoals jij, en die zal zich wel eens even in zijn onderbroek gaan staan wassen in mijn marmeren toiletten!”
“Het spijt me,” zei Tony, “ik dacht…”
“Wat dacht je?” riep Dikke Freddie. Hij gaf Tony een duw die hem bijna van de barkruk deed vallen. “Dat mijn klanten dat wel tof zouden vinden? Dat de genodigden van een begrafenismaal tegen elkaar zouden zeggen: nu moet je eens mee naar de toiletten gaan kijken, er staat daar een zot in zijn onderbroek zich te wassen!”
Dikke Freddie was rood aangelopen van woede. Hij ademde als een stoommachine. Abdel stond achter de toog nog altijd te knikken en te hinniken. “Ouassen!” zei hij, met de nodige gebaren erbij, “jaja! Ouassen!” Het hart van Tony sloeg honderdveertig.
∗
En toen kwam mama Verbiest het café binnengesneld, met in haar spoor haar echtgenoot Antoine.
“Mijnheer Freddie,” riep mama Verbiest van ver. Ze trippelde naderbij, met beide handen de rok van haar rode japon een eindje optillend. “Ik ben zo blij dat u hier bent. We hebben problemen, mijnheer Freddie. Problemen met de muziek!”
Dikke Freddie was overdonderd. Hij keek van Tony weg naar het in paniek verkerende echtpaar Verbiest, en zijn woede zakte in elkaar. “Problemen?” stamelde hij. Alle mogelijke zaken die fout konden lopen bij een bruiloftsfeest schoten in één pijnigende flits door zijn kop. Hij kreunde zacht, en ging zitten op een barkruk, met een glas whisky in zijn beide handen. Hij gebaarde met zijn hoofd dat Abdel naar de keuken moest verdwijnen.
“Vertel jij het maar, Toine. Ik kan niet meer. Ik ben óp van de zenuwen.” Mama Verbiest ging op de barkruk zitten naast die met de handdoek erop. Antoine Verbiest trok die met de handdoek erop naar zich toe en wilde gaan zitten, maar toen hij de handdoek zag, en het scheermesje en het zeepdoosje, stelde hij zich ermee tevreden om zijn robuuste tors voorover te buigen en met zijn ellebogen op de leuning van de barkruk te steunen.
“Dit zijn de feiten, mijnheer Kesteloot,” zei hij met een gewichtig air. Hij leek van plan het voorbije uur samen te vatten alsof het in een officieel rapport terecht moest komen. “We hadden voor vanavond, met het oog op het dansen na het eetmaal, een drive-in discobar met twee diskjockeys gehuurd. Wijzelf, mijn vrouw en ik, wij hadden liever een orkestje gehad. Maar onze zoon, Luc, u kent hem, verkoos een discobar. Waarom begrijpen wij ook niet. Een discobar, dat is meer iets voor jonge mensen, terwijl op een trouwfeest alle leeftijden aan bod moeten komen. Een wals, een tango, een quickstep…Bovendien, een orkestje moet af en toe rusten, en dan kunnen er in die pauzes een paar spelletjes gespeeld worden. De stoelendans bijvoorbeeld, of het doorgeven van een appel die je onder je kin moet vastklemmen, en je moet hem ook op die manier aan je teamgenoten doorgeven, je mag er niet met je handen aankomen, dat soort spelletjes kortom, of een kleine quiz. Maar onze Luc moet daar niet van weten, die vindt dat allemaal zever voor oude mensen…”
“Toine, daar gaat het nu niet om. Je moet mijnheer Freddie vertellen wat er scheelt, en snel, zodat er iets aan gedaan kan worden.” Mama Verbiest zat zich geërgerd koelte toe te wuiven met een bierviltje.
Haar man keek haar verstoord aan. Hij knipperde met zijn bloeddoorlopen ogen. “Bon. We hadden dus een discobar gehuurd,” vervolgde hij, nog altijd met hetzelfde air van officieel rapporteur. “Maar een uur geleden, toen de twee diskjockeys hun spullen op het dansvloertje hadden opgesteld, bleek er iets defect te zijn. Eerst stelden ze ons gerust dat alles in orde zou komen, dat er een zekering was gesprongen in hun installatie en dat het herstellen hooguit tien minuten in beslag zou nemen. Ze vervingen de zekering, maar hun installatie bleef kapot. De platendraaiers deden het niet, en er kwam geen enkel geluid uit de boxen, zelfs geen zoem. Ze hebben dan maar hun boeltje gepakt en ze zijn er vanonder gemuisd. Zomaar. Ze hebben zich niet eens verontschuldigd. Als dieven in de nacht! En binnen een klein uur zou het dansen al moeten beginnen!” Hij had zich gaandeweg opgewonden. Hij was diep verontwaardigd over de gang van zaken. Zijn mond beefde onder zijn borstelige snor.
Over twaalf jaar zou hij met pensioen gaan. Rust roest, zou hij zeggen, en hij zou in de tuin de bomen gaan snoeien en van de ladder vallen. Heup gebroken. De breuk wou niet herstellen. Hij kreeg ontstekingen, vermagerde zienderogen en lag te vloeken van de pijn. Dat duurde zo meer dan een jaar. Zijn rug werd één grote wonde van het doorliggen. Tot zijn laatste adem was hij zich goed bewust van alles wat rond hem gebeurde. “Geef mij dan toch een spuit!” riep hij naar de dokter. “Lafaard. Zie je dan niet dat ik hier lig te creperen?” De dag daarna was hij dood.
“Mijnheer Freddie,” smeekte Mama Verbiest, die zich nog altijd koelte zat toe te wuiven, “wat moeten wij doen? Het is tot nu toe een voortreffelijk feest geweest, er is niets fout gegaan, en nu gebeurt opeens dit. De sfeer zal onmiddellijk gebroken zijn. De mensen verwachten nu eenmaal dat er gedanst kan worden. Een feest zonder dansen is geen feest. Ik geneer mij dood. En de familie van Natasja zal er ook niet graag bij zijn. Maar ze hebben gelijk. Ik verwijt die mensen niets, ik zou in hun plaats ook zo reageren. Alleen, wij kunnen het toch ook niet helpen dat die twee diskjockeys ons in de steek laten?” Ze gooide het bierviltje neer op de toog.
“Komkom,” zei Antoine Verbiest, “laten we de zaken niet dramatiseren. Mijnheer Kesteloot,” hij wendde zich opnieuw met vormelijke ernst tot Freddie, “weet u een oplossing voor ons probleem? Kunt u ons vertellen hoe we op dit uur van de dag nog aan een diskjockey of een orkestje kunnen geraken?”
Dikke Freddie had het echtpaar met toenemende onverschilligheid aangehoord. Zodra het tot hem was doorgedrongen dat het probleem niets met Feestzalen Memlinc, maar alles met een stel incompetente diskjockeys te maken had, was zijn gemoedsrust teruggekeerd. Het was niet zijn probleem, maar dat van de familie Verbiest, en de familie Verbiest kon hem gestolen worden.
∗
Hij herinnerde zich nog goed de dag dat ze het feest kwamen bespreken. Antoine Verbiest en zijn vrouw, zoon Luc, diens aanstaande bruid Natasja en haar ouders. Een hele middag hadden ze onder elkaar ontwerpen van bruiloftsmalen heen en weer zitten te schuiven. Ze wilden iets bijzonders, iets anders dan wat bij vorige huwelijksfeesten in hun families was opgediend, iets exclusiefs enfin. Maar geen lamsvlees, want daar is meer vet dan eten aan. En niet te veel vis, daar krijgt Nonkel Dinges puisten van. En geen schaaldieren, dan moet Tante Nonneke overgeven, voor zover ze van de geur alleen al geen mosselkop krijgt.
Ten slotte hadden de ouders van de bruid volgend menu samengesteld: garnalencocktail als voorgerecht, daarna tomatenroomsoep met ballen, als eerste tussengerecht een koninginnenhapje, als tweede tussengerecht Sok Normande met puree, daarna het hoofdgerecht bestaande uit varkensgebraad met verse groentenkrans en kroketten, en ten slotte bruidstaart met koffie toe, en pousse et mignardises. Daarna kon het dansen en het drinken beginnen.
Over de muziek was er bijna ruziegemaakt, dat herinnerde Dikke Freddie zich goed. Maar iedereen mocht op zijn kop staan, Luc Verbiest moest en zou een discobar hebben. Dikke Freddie had nog geprobeerd hem te overtuigen om het huisorkest van Feestzalen Memlinc te vragen, The Specials. The Specials was een viermanscombo met wijnrode smokings en witte schoenen, en met bijna twintig jaar ervaring in het muzikaal opluisteren van huwelijkspartijen. Ze betaalden Dikke Freddie tien procent over elk contract dat hij in zijn Feestzalen voor hen afsloot.
Maar nee, Luc Verbiest moest een discobar hebben. Dikke Freddie prees dan maar een diskjockey aan die ook dikwijls in Feestzalen Memlinc werkte, en van wie hij ook tien procent kreeg. Maar daar had Luc geen oren naar. Integendeel, hij noemde twee diskjockeys van wie Dikke Freddie nog nooit gehoord had, vrienden van vrienden van vrienden, die naar het schijnt formidabel waren, maar aan wie Dikke Freddie moeilijk commissie kon vragen.
En dat uitgerekend deze diskjockeys met een kapotte geluidsinstallatie waren komen aanzetten, deed Freddie meer plezier dan hij liet merken. Het zou hen leren, eigenwijze zotten allemaal. Ze hadden maar naar hem moeten luisteren.
∗
“Het spijt me,” zei Dikke Freddie tegen Antoine Verbiest. Hij stond puffend op van de barkruk en ging opnieuw achter zijn tapkast staan. “Ik kan jullie niet helpen, vrees ik. Het is al veel te laat nu. Ik weet niet wie ik zo een-twee-drie zou kunnen bellen met de vraag of hij hier binnen een uurtje kan staan met zijn orkest of met zijn discobar.” Hij was er zo goed als zeker van dat The Specials vanavond niets om handen hadden, en dat ze maar wat graag zouden komen, maar hij had zin om de familie Verbiest, en in het bijzonder die stijfkop van een zoon van hen, eens ferm te kloten. Daar had hij zelfs zijn tien procent commissie voor over. “Hebt u al in de Gouden Gids gezocht?” vroeg hij met zijn onschuldigste gezicht.
“Maar natuurlijk!” riep Mama Verbiest uit. “Een slag in de lucht. Ze zijn niet thuis, of ze kunnen niet, of ze willen niet…Antoine, Antoine, wat moeten we nu doen?”
“Maar zwijg nu eens vijf seconden,” zei Antoine. Zijn handen hingen als neergeschoten wild over de leuning van de barkruk. Zijn mond stond scheef in een nerveuze grijns en op zijn voorhoofd parelde zweet. “Mijnheer Kesteloot,” zei hij tegen Dikke Freddie, “is het niet mogelijk dat we uw geluidsinstallatie gebruiken? Er speelt op dit moment toch achtergrondmuziek in de zaal. Is dat een bandopnemer, of een platendraaier, of…?” Hij haalde in een schooiend gebaar zijn schouders op. “Ik wil daar gerust voor betalen wat we aan de diskjockeys hadden moeten betalen,” voegde hij eraan toe.
“Ik vrees dat ik u moet teleurstellen, mijnheer Verbiest. Ten eerste is die geluidsinstallatie niet krachtig genoeg. Ze staat nu al bijna op het maximum volume en zoals u zelf zei: dat is achtergrondmuziek, meer niet. Luider kan niet, anders gaan de boxen kapot. Ten tweede hangen die boxen dan nog aan de verkeerde kant van de zaal, dat wil zeggen, ze hangen niet aan de kant van de dubbele deur, waar de dansvloer is, maar ze hangen aan de kant waar de tafels staan. Vrij normaal, daar zitten de mensen te eten, daar hebben ze sfeermuziek nodig.” Dikke Freddie hoefde niet eens te liegen deze keer, het was van A tot Z waar wat hij zei. Hij hief zijn handen verontschuldigend op, de palmen naar mijnheer Verbiest toe. “Sorry, echt waar. Voor dansmuziek heb ik geen enkele voorziening, daarvoor reken ik op mijn klanten. Zij moeten maar het orkest of de discobar van hun keuze huren, daar kan ik niet tussen komen.” Het kostte hem moeite om bij die laatste zin een glimlach te onderdrukken.
Antoine Verbiest boog zuchtend het hoofd. “En nu?” piepte Mama Verbiest, een hand aan haar wang. “Antoine, wat moeten we nu doen?”
∗
“Ik weet misschien een oplossing,” zei Tony.
Hij had zich eerst afzijdig gehouden, blij dat Freddie’s aandacht was afgeleid door de binnenkomst van het echtpaar Verbiest. Zijn enige bekommernis was: hoe geraak ik hier zo snel mogelijk weg? Hij stond op het punt om naar buiten te glippen, met achterlating van handdoek, scheermes en zeepdoosje, toen tot hem doordrong welk probleem Antoine Verbiest en zijn vrouw bezig waren uit te leggen. De nieuwsgierigheid van Tony was meteen gewekt. Of ik nu meteen naar buiten ga of over twee minuten, dacht hij, dat zal het verschil niet maken. Even meeluisteren kan geen kwaad.
En hoe meer hij luisterde, hoe meer hij business rook.
Het was de tweede dag dat hij prospecteerde in deze buurt. Hij had inderdaad op een bord langs de weg ‘Feestzalen Memlinc’ zien staan, en hij had gehoorzaamd aan de plotselinge drang het bord te volgen, een drang die hij hield voor koopmansintuïtie. Want, zo meende hij te voelen, in Feestzalen Memlinc zou hij ongetwijfeld het geschikte kweekbed vinden voor zijn plan. Daar en nergens anders zou die sfeer van broederschap en vreugde heersen, waarbij er op de tafels wordt gedanst tot ‘s-morgens vroeg, en waarbij de tapkranen meer openstaan dan dicht. Daar zou hij het plattelandsvolk leren kennen zoals het was, mannen en vrouwen uit één stuk, ongerept, en zo oprecht feestvierend dat ze niet langer op hun hoede waren. Daar moest hij de contacten kunnen leggen voor zijn latere verkoopsuccessen. En wat meer was: daar zou hij enig sanitair aantreffen, zodat hij zich eindelijk eens kon wassen.
Gistermiddag had hij een eerste bezoek gebracht aan de Feestzalen Memlinc. Er was niemand, behalve een Marokkaan die de vloer aan het schrobben was. Na een moeizaam gesprek had Tony begrepen dat de patron afwezig was en dat er pas de dag daarna een feest zou zijn. Tony had zich daarop uitgebreid gewassen in de toiletten, tot groot jolijt van de Marokkaan.
Vandaag was hij tegen de avond teruggekeerd. In de zaal was het huwelijksfeest al volop aan de gang. Tony had zich opnieuw in de toiletten opgefrist, iets minder uitgebreid deze keer, en was in het café gaan zitten met de bedoeling een koffie te drinken, onderwijl een strategie uitbroedend om met de feestvierenden in contact te komen zonder dat ze zich van zijn ware bedoelingen bewust zouden worden.
Zijn poging om Dikke Freddie een espressomachine te verkopen had bijna alles in de war gestuurd. Maar het echtpaar Verbiest was als een godsgeschenk uit de hemel komen vallen, en vormde het antwoord op twee netelige vragen: hoe ontsnappen aan Dikke Freddie, en hoe op een schijnbaar toevallige manier toegang krijgen tot het huwelijksfeest met zijn meer dan honderd genodigden.
∗
Mama Verbiest, Antoine Verbiest en Dikke Freddie keken Tony aan, de een al verbaasder dan de ander.
“Ik had niet de bedoeling jullie af te luisteren,” zei Tony, “maar ik heb het gesprek kunnen volgen, ik begrijp dat mijnheer en mevrouw in moeilijkheden zitten, en ik denk dat ik een oplossing weet.”
“Meent u dat echt?” Mama Verbiest greep Tony’s arm vast en kneep er harder in dan ze zelf besefte.
“Alstublieft, mijnheer,” zei Antoine Verbiest uit de grond van zijn hart, “het mag kosten wat het wil, ik betaal u het dubbele van wat ik aan die twee schoften had beloofd, als u ons maar uit de miserie helpt.”
Dikke Freddie haalde verachtelijk zijn neus op, en schonk zich nog een whisky in. Die gast doet er nog een schepje bovenop, dacht hij. Goed zo. Wedden dat die sukkels er intrappen? Hoe meer debielen, hoe meer vreugd. Ik ben benieuwd naar wat hij hun zal proberen aan te smeren.
“Ik moet u wel waarschuwen,” zei Tony tegen het echtpaar. “Mijn oplossing is niet even elegant als een orkestje, en klinkt niet even luid als een discobar. Maar van de andere kant, het is de meest originele manier om op een bruiloft muziek te maken, dat kan ik u verzekeren.”
“Mijnheer, daar lig ik allemaal niet van wakker,” zei Antoine Verbiest. “Kunt u ja of nee binnen een uur zorgen voor muziek op de dansvloer?”
“Als het moet, hebt u die muziek al binnen tien minuten,” antwoordde Tony.
Mama Verbiest sloeg de handen in elkaar. “Godzijdank,” riep ze, “ik dacht dat we er nooit uit zouden geraken. Wat een toeval dat u hier net aanwezig bent!”
“Ja,” schamperde Dikke Freddie, terwijl hij zachtjes met zijn glas whisky schudde zodat de ijsblokjes tegen de rand rinkelden. “Echt wat je noemt: een toeval.”
∗
“Fantastisch! Hoe komt iemand op het idéé!” riepen een uur later de vrienden van Luc. Ze waren uitgelaten aan het dansen. Luc zelf stond een beetje stijf mee te pogoën, niet helemaal tevreden met Tony’s vervangende discobar. “Het blijft een noodoplossing…” pruttelde hij tegen. Zijn vrienden hoorden hem niet eens.
De Ford Transit stond, met zijn neus door het gat van de openstaande dubbele deur, half de zaal in, daar waar het dansvloertje was. Tony had de luidsprekerboxen van zijn radiocassetterecorder losgeschroefd, en de snoeren bleken lang genoeg om één box op het dak van de Transit, en één box op de grond te kunnen zetten.
“Ik vind dat de muziek niet luid genoeg klinkt,” zei Luc bokkig. Hij stopte met dansen en ging op de bumper van de Transit zitten, al hing die vol met stof van de polderwegen.
Hij had halflang, donkerblond krullend haar en magere benen. De gehuurde smoking was hem te breed bij de schouders, op zijn hemd zat een wijnvlek. Hij stak een sigaret op en keek baldadig om zich heen, op zoek naar andere dingen waarover hij zijn afkeuring kon laten blijken. Hij had de ogen van een kind dat vindt dat het ten onrechte een pak slaag heeft gekregen. Zijn neus leek op die van zijn moeder, klein en glimmend, zijn mond op die van zijn vader, scheef bij de geringste lach. “Ik kan niet dansen als de muziek niet kei- en keihard staat,” riep hij naar zijn vrienden.
“Zeur toch niet zo,” riepen ze terug. Op hun voorhoofden was het zweet al te zien. Het was nog altijd drukkend warm in de zaal, hoewel de dubbele deur al de hele dag openstond. “De muziek is luid genoeg. En die bestelwagen, dat is toch ongelooflijk? Dat is pas een drive-in discobar! Ze zouden dat moeten perfectioneren, iets met de koplampen en de knipperlichten, dat die bijvoorbeeld aan- en uitfloepen op de maat van de muziek.”
Aan de andere kant van de zaal, aan het hoofd van de U-vormige tafel, zat Tony, tussen het echtpaar Verbiest in. Hij had een goed uitzicht op het hele feest. Links en rechts van hem aan de eretafel zaten, behalve Antoine en Mama Verbiest, ook nog de bruid, haar ouders, de grootouders en een paar van de oudste familieleden aan. Tegenover hen zat niemand. Aan de tafels die de benen van de U vormden, zaten de feestvierders wel aan weerskanten.
De meeste genodigden waren niet aan het dansen. Er hadden zich aan de tafels groepjes gevormd. In het ene werd gekaart, in het andere gediscussieerd en werden er moppen getapt. De heren zaten bijna allemaal in hemdsmouwen, de meesten hadden ook hun das al losgemaakt. Sommige kelners waren de laatste borden en bestekken van het eetmaal aan het afruimen, andere gingen rond met de sigaren, de cognac, en de eerste pinten. De ouders van de bruid gingen nu en dan de zaal rond, om een praatje te slaan met zoveel mogelijk genodigden, hun vragend of ze zich amuseerden, en of ze het een geslaagd feest vonden. Iedereen zei van ja.
Natasja, de bruid, zat eenzaam aan de eretafel. Ze had met Luc de dans geopend op haar lievelingsnummer, When a man loves a woman van Percy Sledge, dat Tony gelukkig op een van zijn cassettes had staan. Zij en Luc hadden op het einde van het lied elkaar gekust, onder luid applaus van de genodigden. Dan had zij haar schoonvader ten dans genodigd, terwijl Luc om zijn schoonmoeder ging. Daarna had ze met haar eigen vader gedanst en Luc met zijn eigen moeder, terwijl ook haar moeder en haar schoonvader onder de genodigden een andere danspartner hadden gezocht. Enzoverder, enzoverder. Een vermenigvuldigingsdans die pas ten einde kwam toen iedereen op de dansvloer stond. Daarna waren de meesten met dansen gestopt, omdat ze het te warm vonden, of omdat ze niet hielden van dansen, of omdat ze niet hielden van de muziek die op de cassettes van Tony stond. Alleen Luc en zijn vrienden bleven voor de Ford Transit staan pogoën en swingen.
Natasja droeg een lange witte bruidsjapon van een moderne snit. Haar ene schouder was bloot, de andere niet. Haar handen staken in lange witte kanten handschoenen zonder vingertoppen, en in haar asblonde opgestoken haar was aan de kant van de naakte schouder een wolk witte bloempjes verwerkt. Voor haar op de tafel lag het bruidsboeket, een sieraad van wel vijftien witgroene orchideeën.
Ze had een perfect voorhoofd en een wipneus, en de harde kaaklijn die haar familie aan vaders kant stigmatiseerde was ook haar niet bespaard gebleven. Maar haar mond en ogen redden haar. Haar mond door zijn eeuwige glimlach, die even sensueel als aanstekelijk was. En haar donkere ogen, die ze zelden neersloeg, door de onbeschroomde goedheid die ze uitstraalden, zonder ook maar een moment dommig te worden. Soms vulden die ogen zich een seconde met milde spot. Maar ook dan woog de mildheid het zwaarst. Natasja was mooi, verstandig en goed. Behalve zijzelf en haar schoonmoeder begreep niemand wat ze zag in Luc Verbiest.
∗
Mijnheer De Sutter kwam op Natasja af en vroeg of hij naast haar plaats mocht nemen. Ze knikte vriendelijk van ja. Mijnheer De Sutter was de man van de zuster van Mama Verbiest. Een kleine ronde bediende met een vlezige mond, een hoornen bril en zeven kinderen. Hij leefde al jaren op voet van koude oorlog met Mama en Antoine Verbiest. De twee gezinnen hadden nauwelijks contact met elkaar, maar nu stuurde mijnheer De Sutter er toch op aan om kennis te maken met de vrouw van de enige zoon van zijn schoonzus, deels uit nieuwsgierigheid, deels om het brave kind duidelijk te maken dat niet iedereen in haar schoonfamilie zo dom was als het achtereind van een varken. Hij had zijn jasje al uitgetrokken bij het eerste voorgerecht. Zijn hemd vertoonde zweetkringen onder de oksels. Hij gesticuleerde met zijn ene hand, als een man van de wereld; in zijn andere hand hield hij tegelijk een bel cognac en een half opgerookte sigaar. Natasja knikte vriendelijk maar afwezig. Ze keek minder naar hem dan naar de andere kant van de zaal, waar Luc op de bumper van de Transit zat.
“In Beieren,” zei mijnheer De Sutter, zijn beweringen kracht bijzettend met de berispende wijsvinger van zijn vrije hand, “in Beieren staan ze het verst. Ik heb daar een artikel over gelezen. De dokters hebben meldingsplicht, elk geval wordt geregistreerd en gevolgd. De patiënt wordt gevraagd zelf zijn partners in te lichten, doet hij dat niet, dan worden dezen van overheidswege op de hoogte gebracht. Het risico op verspreiding moet zo klein mogelijk worden gemaakt. Je moet een brand bij zijn haard bestrijden, niet tien kilometer verderop.”
∗
“Hier,” sprak Antoine Verbiest een paar stoelen daarnaast. Hij stak onder tafel Tony drie biljetten van duizend frank in de hand. Het was nog niet de helft van wat hij aan de twee diskjockeys had beloofd. “En zolang het feest duurt, bent u natuurlijk onze gast,” vervolgde hij, scheef grijnzend, Tony een joviale klap op de schouder gevend. “De cassetterecorder van een wagen! Je moet er maar opkomen…” Hij wenkte een kelner en vroeg Tony wat hij wenste te drinken. Zelf nam hij een dubbele cognac.
Verdomme, dacht Tony, ik word bedot waar ik bij zit. Drieduizend frank, als dat het dubbele is van wat hij die twee gasten had beloofd…Mijn eigen stomme schuld natuurlijk. Had ik in het café maar mijn prijs moeten vragen. Zelfs op tienduizend zouden ze ja hebben gezegd, ze waren ten einde raad. Maar goed, het is gemakkelijk verdiend geld, en tegelijk heb ik een mooie entree gemaakt. Je moet dat zien als een investering. Nu krijg ik misschien te weinig, maar op lange termijn speelt het in mijn voordeel. Laat ze maar denken dat ik voor niets werk. Zodra ik hun vertrouwen heb gewonnen, en ik weet wat ze nodig hebben, zal ik het hun verkopen, en deze keer wél voor het dubbele van de prijs.
∗
Mijnheer De Sutter zette intussen zijn alleenspraak verder. Hij tikte de askegel van zijn sigaar af op de rand van het koffieschoteltje van Natasja, vlak naast het lege kopje, en zei: “De vraag is, of er niet inderdaad een systeem moet komen van volledige afzondering. Een quarantaine, zoals dat indertijd gold voor TBC-patiënten. Of zoals in de middeleeuwen voor lepralijders.”
Natasja knikte zonder te luisteren. Ze zag aan de andere kant van de zaal Luc achter het stuur van de Transit zitten. Hij speelde diskjockey. Zijn vrienden hadden de cassettes uit hun eigen auto’s verzameld, en met behulp van een walkman, een van de vele geschenken die het jonge paar had gekregen, zocht Luc de liedjes op die hij daarna zou spelen op de cassetterecorder van de Transit. Hij scheen zich beter te amuseren dan daarnet.
Over acht jaar zou hij opspringen van de cafétafel waaraan hij met zijn vrienden zat, en naar de toog lopen. Na drie passen viel hij dood neer. Hersenbloeding. Zijn vrienden lagen eerst slap van het lachen. Sta toch op, komediant. Wat jij niet allemaal zou doen om geen rondje te moeten betalen. Ze porden hem met hun voet in de zij, ze goten een beetje bier in zijn nek. Hij kon een grap tot het uiterste drijven.
“In een ander artikel,” zei mijnheer De Sutter, met een duim zijn naar beneden gegleden bril weer naar boven duwend, “las ik dat men in Beieren patiënten wil tatoeëren. In de liesstreek, bijvoorbeeld. Ik ben daar geen voorstander van. An sich is het geen slecht idee. Maar het schept een vals gevoel van veiligheid. Iemand zonder tatoeage kan zeer onlangs besmet zijn, of kan besmet zijn maar de tests en dus ook de tatoeage hebben weten te ontlopen. En zelfs al hébben alle patiënten een tatoeage…” Mijnheer De Sutter knipoogde achter zijn bolle brillenglazen betekenisvol naar de kersverse bruid. “In het vuur van het liefdesspel gaan mensen niet eerst op zoek naar een tatoeage, nietwaar?” Hij lachte zelfvoldaan en nam nog een slok van zijn cognac.
∗
Op dat moment kreeg Antoine Verbiest, die met zijn rug naar dat deel van de tafel toe had gezeten, mijnheer De Sutter en Natasja in de gaten. Hij begreep direct dat ze al een tijdje hadden zitten te praten, en hij werd spinnijdig. Hij boog zich voor Tony naar Mama Verbiest toe en siste: “Hij zit met Natasja te praten! Dat wil ik niet. Hij mag met zijn gezever lastigvallen wie hij wil, maar niet haar. Ga onmiddellijk naar hem en zeg dat hij haar met rust moet laten!”
Mama Verbiest pruttelde verontwaardigd tegen, maar Antoine hield vol. En aangezien ze haar man in staat zag om herrie te schoppen, stond Mama Verbiest ter wille van de lieve vrede op, nam haar stoel mee, drong zich tussen mijnheer De Sutter en Natasja in, en begon tegen deze laatste een geanimeerde monoloog over de huwelijksgeschenken. Zeer tot ongenoegen van mijnheer De Sutter, die begreep hoe de vork in de steel zat, en die, om Mama Verbiest te pesten, bleef zitten waar hij zat. Hij legde het stompje van zijn sigaar als een lepeltje naast het kopje van Natasja, en nam een nieuwe sigaar en een cederhoutje uit de kist die een kelner hem voorhield.
“Een afschuwelijke vent!” zei Antoine Verbiest achter zijn hand tegen Tony. “Het spijt me dat ik het zeggen moet, het is familie, dus ik zou beter zwijgen. Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Maar verdorie, als ik zo’n neus had, haalde ik mijn hele gezicht er met een kettingzaag af. Je zou hem eens moeten meemaken. Een domme bediende op een jeneverstokerij, en toch doen alsof hij de enige is die kan lezen en schrijven. Hij, lezen en schrijven? Heb je hem al eens goed bekeken?” Hij leunde stijf achterover in zijn stoel, om Tony een beter uitzicht te geven op het fenomeen mijnheer De Sutter.
Tony bekeek mijnheer De Sutter eens goed, en trok geringschattend zijn wenkbrauwen samen. “Nee,” viel hij Antoine Verbiest bij, “die ziet er niet uit alsof hij het buskruit heeft uitgevonden.” Je gesprekspartner altijd naar de mond praten, dacht hij. De eerste regel in het handboek van de verkoopstrategie. Slijmen, instemmen, gelijk geven.
“Ik heb de pest aan mensen die lang gestudeerd hebben. Het lijkt wel alsof ze er alleen maar geschifter van worden,” zei Antoine Verbiest. Hij balde zijn hand rond de bel cognac.
“Zo is dat,” zei Tony. Hij knikte instemmend, zijn blauwe ogen heel even sluitend. “Hoe meer je studeert, hoe dommer je wordt.”
“Hebt u gestudeerd?” vroeg Antoine Verbiest. Er klonk opeens achterdocht door in zijn stem. “Of bent u nog student? U hebt er zo te zien wel de leeftijd voor.”
Tony lachte hoofdschuddend van neen. Slijmen, dacht hij, maar op je hoede blijven. Geen onrust wekken bij de toekomstige klant. “Studeren? Dat is niets voor mij. Ik ben er ooit wel aan begonnen, omdat ik moest van mijn ouders. Maar het zei mij niks.”
Antoine Verbiest wreef zich over kin en snor. Hij leek niet helemaal overtuigd. “Wat doet u dan wel,” vroeg hij, Tony peilend aankijkend, “in het leven bedoel ik. Wat doet u zoal?”
Oppassen, dacht Tony. Het is nog te vroeg om iets prijs te geven. Ik moet een antwoord verzinnen dat tegelijk plausibel is, niets verklapt van mijn werkelijke bedoelingen, en toch niet uitsluit dat ik later als verkoper naar voren treed. “Ik heb een tijd gewerkt bij een grootwarenhuis,” zei hij, “op de expeditie, waar ik binnenkort opnieuw aan de slag kan. Maar voor het ogenblik vervul ik nog mijn legerdienst.”
Het gezicht van Antoine Verbiest klaarde op. “Ik wist het!” zei hij. “Ik voelde het al in het café. Dit is iemand die zijn man kan staan, dacht ik. Iemand die zijn hoofd niet verliest, en altijd bereid is te helpen. Iemand met kloten aan zijn lijf. Wacht even,” zei hij, zijn ogen tot een kier vernauwend en zijn wijsvinger op de borst van Tony richtend, “paracommando…Jij bent bij de paracommando’s!” Hij riep het bijna uit. Het was geen vraag meer, zelfs geen constatering. Het was een vreugdekreet.
Voor hij het goed besefte, zat Tony al instemmend te knikken, wat de blijdschap van Antoine Verbiest nog vergrootte. Hij gaf Tony een daverende klap op de schouder. “Geweldig. Ik ben ook bij de para’s geweest! De schoonste tijd van je leven, jongen, geloof mij. Je zit nu ongelovig te kijken, maar je zal zien, wat je na je legertijd meemaakt, dat heeft niet meer dezelfde pit. Je leeft er op het scherp van de snee. Je weet wat je moet doen, en dat doe je. Geen futiele problemen aan je kop. Je lijf is getraind als dat van een renpaard. Je leert mensen kennen van overal, je maakt vrienden. Die kameraadschap, door dik en dun, wat er ook gebeurt, dat schept banden, jongen. Banden die nooit meer vergaan. Zeg eens, welke wapens gebruiken jullie tegenwoordig?”
Tony had het gevoel dat hij alle kleuren van de regenboog kreeg. Welke wapens gebruiken paracommando’s? Hij moest denken aan het alarmpistool en het mes in de bergplaats van de Transit. Ze schenen hem plots belachelijk toe. Hij wou dat hij ze nooit had gekocht. Om zich een houding te geven en tijd te winnen, nam hij alvast een slok van zijn koffie. Geen paniek, dacht hij intussen, rustig blijven. Ik moet het gesprek op een ander onderwerp zien te brengen, dat is alles. Als dat niet lukt, moet ik maar van de tafel opstaan, om naar de wc te gaan, of om zogenaamd een muziekcassette te gaan verwisselen in de Transit. “Ach,” antwoordde hij, zo argeloos mogelijk kijkend, “de gewone spullen, niets bijzonders. En u, hoe verdient u de kost, als ik vragen mag?” Handig, prees Tony zichzelf in gedachten. Zeer goed bekeken. Hier moet hij wel een antwoord op geven, zodat het gesprek onvermijdelijk een nieuwe wending neemt. En meteen weet ik wat hij doet, zodat ik kan beginnen uit te vissen wat hem nog mankeert voor de uitoefening van zijn beroep. Er moet toch iets zijn dat ik hem kan verkopen.
“Dat is waar ook,” zei Antoine Verbiest, “we hebben ons nog niet behoorlijk aan elkaar voorgesteld.” Hij stak zijn hand joviaal uit. “Mijn naam is Antoine Verbiest. Ik ben commissaris van politie. En jouw naam is…?”
∗
Tony verslikte zich in zijn koffie. Hij sloeg beide handen voor zijn mond, maar kon niet beletten dat de koffie tussen zijn vingers doorsijpelde op zijn shirt en jeans. Antoine Verbiest sloeg hem intussen onzacht op de rug, en gebood hem zijn handen op te steken, wat Tony eerst nog meer in paniek bracht. Hij gebaarde Antoine dat hij mocht ophouden met slaan, hoestte nog een paar keer en veegde zijn mond en zijn kleren uitgebreid af met een servet, dit alles om andermaal tijd te winnen. Hij keek terloops ook even achter zich, als om zich ervan te vergewissen dat daar nog altijd de deur was die toegang verschafte tot de toiletten. Hij was van plan om, na zich bij Antoine Verbiest te hebben verontschuldigd, voorlopig daarheen te vluchten.
Maar terwijl hij zijn hoofd omdraaide om naar de deur te kijken, kruiste zijn blik die van Dikke Freddie. Dikke Freddie stond met gekruiste armen achter de tapkast van zijn feestzaal. Hij zag wit van ingehouden woede.
Over vijf jaar zou hij ‘s-nachts in zijn bed nog een laatste Gauloise opsteken en na twee trekken in slaap vallen. De brandweer arriveerde toen het molenhuis al in lichterlaaie stond. Van Dikke Freddie kon men achteraf alleen maar hopen dat hij pijnloos was gestikt voor hij verkoolde. Hij lag op de grond, op de restanten van zijn matras, omgeven door het zwartgeblakerde, kromgetrokken ijzerwerk van zijn bed als door een lijst.
Dikke Freddie had van achter zijn toog de hele tijd naar de Ford Transit staan kijken, de ene Gauloise na de andere rokend, en inmiddels al bezig aan zijn derde fles whisky van die dag. Sinds de opening van Feestzalen Memlinc was geen enkele auto zijn vroegere garage nog binnengereden. En nu stond daar, als een belediging, Tony’s Transit, met zijn logge snuit de zaal in, bestoft, verroest, lelijk. Dikke Freddie had zich daarover staan opwinden. Voorlopig stond hij machteloos, hij kon moeilijk tegen de familie Verbiest zeggen dat de Transit de zaal uit moest. Bij een andere familie had hij dat zeker gedaan, wijzend op de goede naam die hij had hoog te houden, en de etiquette die, zeker bij het feestvieren, in acht moest worden genomen, en niet te verenigen viel met dansmuziek die ten gehore werd gebracht met behulp van de losgeschroefde luidsprekerboxen van een bestelwagen. Maar een politiecommissaris en zijn familie hield men beter te vriend. Dikke Freddie vond dat hij al ver genoeg was gegaan in het café, door geen oplossing te helpen te zoeken voor het probleem van de weggelopen diskjockeys. Nee, de familie Verbiest zou hij geen strobreed meer in de weg leggen. Maar die melkmuil met zijn zwart haar, die hun zijn bestelwagen als discobar had aangepraat, die zou hij wel nog te pakken krijgen. Hij had hem er daarnet in het café al moeten uitwerken, net voor Antoine Verbiest en zijn vrouw waren binnengevallen. Wie dacht die vijg wel dat hij was? Hem, Dikke Freddie, tussen pot en pint eventjes een nieuwe espressomachine proberen aan te smeren? Zomaar tussendoor, op een zaterdagavond? Dat gastje had te veel noten op zijn zang.
Tony werd door de blik van Dikke Freddie getroffen als door een klap in het gezicht. De leurkaart! dacht hij, zijn hoofd met een ruk terugdraaiend en opnieuw in hoesten uitbarstend. Ik zit hier zonder leurkaart naast een politiecommissaris, en dat varken achter zijn toog weet dat, en hij wil mij aangeven, ik zie het aan zijn ogen. Wat hééft hij toch tegen mij? Wat heb ik hem misdaan? Nu is het genoeg geweest. Het loopt hier allemaal fout vanavond. Feest of geen feest, ik wil weg.
Nog steeds nakuchend en met het servet zijn kleren droogwrijvend, keek Tony naar zijn laatste reddingsboei: de Transit. Hij zou, zonder op de vraag van Antoine te antwoorden, opstaan en zeggen dat hij de cassette moest omdraaien, of dat hij die ene box beter ook op de grond kon plaatsen. Als hij maar kon vluchten uit de nabijheid van de man der wet. Hoe hij de Transit de zaal uit zou krijgen, en hoe hij ongemerkt zou vertrekken, dat waren zorgen voor later.
Maar toen Tony naar de Transit keek, zag hij iets dat zijn adem afsneed. Luc Verbiest zat niet alleen achter het stuur, hij was ook ongegeneerd bezig met achter zich in de rekken te rommelen. Hij bladerde door folders en mappen, draaide een demonstratieflacon aftershave open, wreef een druppel op zijn pols uit en rook eraan, haalde het pronkstuk van Tony’s verzameling, het schaalmodel van een zelfbouwsauna, te voorschijn, bekeek het van alle kanten en legde het op een verkeerde plaats terug…De muziek, het dansen, het hele feest leken hem steeds minder te interesseren.
Nu raakte Tony pas goed in paniek. Stel, dacht hij, dat ik naar de Transit stap en die gast vraagt mij wat ik met al die spullen in mijn wagen van plan ben, wat moet ik dan antwoorden? Stel dat die commissaris mij op de voet is gevolgd, en hoort wat zijn zoon zegt? Als hij één blik in de Transit werpt, val ik door de mand. Mijn slaapzak ligt er nog, een klein kind kan daaruit afleiden dat ik mijn wagen gebruik als bed. Allemaal dingen die moeilijk te rijmen vallen met de legerdienst die ik zogezegd aan het vervullen ben. In welk wespennest heb ik mij nu weer gestoken? Maar ik moet kalm blijven, verdomme. En tijd winnen. Ik móet blijven praten met de commissaris. Hem beletten te spreken met de patron, en dan maar hopen dat die zelf niet naar hier komt. En bidden dat ook de zoon blijft waar hij is. Geen andere keus, ik moet blijven praten. Ik zie wel hoe ik mij eruit lul.
∗
“Een mens kan zich lelijk verslikken,” zei Antoine Verbiest meelevend. Hij onderdrukte zelf een oprisping en nam nog een slok van zijn cognac. “Maar intussen weet ik nog altijd niet hoe je heet,” vervolgde hij.
Tony zei het eerste wat hem te binnen schoot. “Stef. Van Doorslaer Stef, aangenaam.” Hij schudde de knuist van commissaris Verbiest.
“Stef, – ik mag toch Stef zeggen, para’s onder elkaar, noem mij maar Antoine…” zei Antoine Verbiest. Tony knikte. “Stef, vertel mij eens…Hoe kom jij hier verzeild, in burger, dertig kilometer verwijderd van de dichtstbijzijnde kazerne?”
Tony voelde hoe zijn shirtje aan zijn rug kleefde. “Weekendverlof,” legde hij uit, “het is niet voor niets zaterdag. De boog kan niet altijd gespannen staan.”
“Dat bedoel ik net,” viel Antoine Verbiest hem in de rede. “Als je verlof hebt, wat doe je dan hier? Op dit uur zou iemand als jij in de dancings van Oostende moeten staan dansen op de tafels, of in Knokke gaan vechten tegen fils-a-papas, of desnoods in Brugge een pint gaan drinken, maar toch niet hiernaartoe komen? Nee, dan ging het er in onze tijd anders aan toe. Wij wisten wel waar er iets te rapen viel, als je snapt wat ik bedoel.” Hij gaf Tony een vriendelijke elleboogstoot. “Terwijl jij…Je zou je hier moeten zien zitten. Een triestige plant is er niets bij. Pas op, ik ben blij dat we je tegen het lijf zijn gelopen, maar…Wat zoek je hier toch?”
Bon, dacht Tony, de geloofwaardige uitvluchten deden het niet? Over naar de ongeloofwaardige dan maar. Misschien werkt de grove leugen beter dan de voorzichtige. Bovendien, het kan moeilijk erger worden dan het al is. “Antoine,” zei hij met een uitgestreken gezicht, “het verlof waar ik nu van geniet, is niet zomaar een verlof. Het is een afscheid. Volgende week vertrekken wij met een buitenlandse bestemming, voor een bijzondere opdracht die even geheim is als gevaarlijk. De kans bestaat dat ik daar niet levend van terugkeer. Dat vooruitzicht schrikt mij niet af, plicht is plicht. Maar om nu te zeggen dat ik sta te springen van blijdschap? Nee. Ik bracht die paar dagen verlof dan ook liever in alle rust door. Ik wou gewoon wat rondrijden om, voor misschien wel de laatste keer, het land te zien waar ik ben geboren en getogen. Want het klinkt misschien belachelijk, Antoine, maar ik hou van mijn land, en van de mensen die er leven. Ik zal het godverdorie missen.” Tony haalde eens diep adem en keek de andere kant uit, alsof hij op het punt stond door emotie te worden overmand.
Mijnheer Verbiest was uit zijn lood geslagen door Tony’s ontboezeming. Hij wreef over zijn kale kruin en wist niets anders uit te brengen dan: “Natuurlijk…Het spijt me, ik had niet de bedoeling…Over welk soort opdracht gaat het?”
“Sorry, Antoine,” zei Tony beslist, “maar dat is strikt geheim. Wat ik daarnet zei, ging eigenlijk al te ver. Vergeet het. Spreek er met niemand over. Ik vraag u dat als para en als vriend. Als de pers hier te vroeg lucht van krijgt, dan is de zaak bij voorbaat verloren.”
“Dat spreekt vanzelf,” zei Antoine Verbiest samenzweerderig, zich naar Tony toebuigend en alvast naar links en naar rechts spiedend, alsof zich in Feestzalen Memlinc een nog niet ontmaskerde spion ophield. “Ik zwijg als het graf. Mijn woord van eer. Maar…Niet dat ik wil aandringen of zo, maar als ik beloof te zwijgen, dan kun je me toch net zo goed iets meer vertellen over die opdracht. Niet?”
Tony voelde dat hij de situatie opnieuw meester begon te worden. Hij boog zich op zijn beurt naar Antoine Verbiest toe, argwanend om zich heen kijkend. “Antoine,” zei hij, “het spijt me werkelijk, maar ik mag u niets over deze affaire zeggen. Orders zijn orders. U kan toch niet van mij verlangen dat ik mezelf en mijn makkers in opspraak breng?”
“Absoluut niet,” zei Antoine Verbiest met een heftig gebaar, dat grote verontwaardiging moest vertolken. “Geen denken aan!” Hij nam een slok van zijn cognac en streek met zijn duim en wijsvinger over zijn bijna volledig grijze snor. Met zijn lippen smakkend keek hij bedachtzaam naar zijn glas en nam nog een slok. Daarna wierp hij een terloopse blik op Mama Verbiest, die aan Natasja en mijnheer De Sutter de gelukstelegrammen zat voor te lezen. Ten slotte boog hij zich toch opnieuw naar Tony toe en fluisterde: “Maar stel dat we het volgende doen. Ik vertel wat ik denk dat je opdracht is, en jij antwoordt alleen met ja en nee. Op die manier blijf je gehoorzaam aan je orders, want je verklapt niets, en ik blijf niet helemaal in het ongewisse. Wat denk je? Gun je me dat pleziertje?”
Jesus Christ, dacht Tony, als dat de ouwe lul op zijn gemak kan stellen, vooruit dan maar. Hij heeft er zelf om gevraagd. Maar ik zeg ja en amen op alles wat hij gist, ik denk dat dat het beste is. Waarschijnlijk suggereert hij precies die dingen waarvan hij hóópt dat ik ze doe. Waarom zou ik hem teleurstellen? “Oké,” zuchtte hij, “als het dan zoveel voor u betekent. Maar het blijft tussen ons tweeën.”
“Dat spreekt vanzelf,” zei Antoine Verbiest glunderend. “Dat spreekt vanzelf.” Hij keek nog eens om zich heen en boog zich toen naar Tony met de eerste vraag.
∗
“Op de televisie was er een professor,” zei mijnheer De Sutter op datzelfde moment. Hij leunde achterover, een duim onder de oksel, en blies de rook van zijn sigaar parmantig uit. Mama Verbiest was na de geschenken en de telegrammen zonder gespreksstof gevallen, en mijnheer De Sutter maakte van de gelegenheid gebruik om opnieuw het hoogste woord voor zich op te eisen. “Volgens die professor is het allemaal begonnen in Afrika. Vroeger kwam het alleen voor bij apen. Hoe het op de mens is overgegaan, daar moet ik geen tekeningetje bij maken zeker?”
“Cyriel toch,” riep Mama Verbiest uit. “Dat zijn toch geen zaken om over te spreken op een trouwfeest. Tegen Natasja dan nog.”
“Tuttut,” zei mijnheer De Sutter, “ze is oud en wijs genoeg en het is beter dat ze weet wat er omgaat in de wereld. Van Luc zal ze het niet leren. Die loopt meer met zijn kop in de wolken dan wat anders. Zou hij van voren wel nog weten dat hij van achteren leeft?”
Mama Verbiest was te verbouwereerd om te reageren. Haar mond viel bijna open.
Ze keek naar haar jongen, die aan de andere kant van de zaal in de Transit zat, zijn hoofd door het opengedraaide raam. Hij riep iets meligs waar zijn vrienden hard om moesten lachen.
Ze wilde iets zeggen te zijner verdediging, maar er schoot haar niets te binnen.
“Ik heb vijf jaar in de Kongo gewerkt,” ging mijnheer De Sutter verder, zijn bril weer naar boven duwend, “ons oudste drie zijn daar geboren. We zijn toen net op tijd kunnen vluchten, dus ik weet waarover ik het heb. Wel, ik zeg jullie, ik verschiet er niets van dat het daar begonnen is. Als het ergens moest beginnen, dan was het daar wel. Het enige wat mij verwondert, is dat het niet veel eerder is gebeurd.” Hij diepte met veel moeite een zakdoek op uit de zak van zijn te krappe smokingbroek. De alligatorleren gordel spande om zijn buik als een ijzeren riem rond een ton. Hij maakte van de zakdoek een prop en veegde er het zweet mee van zijn voorhoofd. Over een paar maanden zou hij luidkeels ruziemaken met zijn jongste dochter en naar zijn hart grijpen. Hij probeerde nog steun te vinden bij de keukentafel, maar die stond buiten zijn bereik. Hij zeeg in elkaar, zijn bril kletterde neer op de zwart en wit betegelde vloer, en zijn ogen draaiden verdwaasd rond in hun kassen. Het laatste wat hij hoorde was het zacht gerochel dat uit zijn mond opsteeg, en de stilte van zijn dochter.
∗
“Gaat het om een opdracht buiten Europa?” vroeg Antoine Verbiest aan Tony. Deze knikte van ja.
“Een heel eind buiten Europa?”
Tony knikte opnieuw.
“En we hebben het hier dus niet over een manoeuvre, maar over een echte actie, die strikt geheim is,” vatte Antoine Verbiest de gegevens andermaal samen. Zijn ogen begonnen te blinken.
Tony knikte.
“Ik durf te wedden dat jullie met materieel en alles worden geparachuteerd. Is het niet?”
Tony knikte.
“Met mortieren, jeeps, springstoffen, de hele kloterij?” vroeg Antoine Verbiest gretig.
“De hele kloterij,” beaamde Tony.
Antoine Verbiest ging even verzitten en boog zich helemaal naar Tony toe. “Het gaat om de Kongo, is het niet,” siste hij. Zijn mond trok scheef in een onheilspellende grijns. “Er is opnieuw heibel in Katanga’, en Mobutu kan de boel weer niet alleen de baas. Dan heeft hij ons wel nodig, Monsieur Zaïre, als het is om hem te helpen. De Kongo, daar is het te doen. Heb ik gelijk of heb ik geen gelijk?” Zijn wijsvinger wees als een revolverloop op Tony’s borst.
Tony aarzelde. Gaat dit niet wat ver, dacht hij. Die ouwe begint zich op te winden. Maar wat kan ik anders doen dan hem gelijk geven. Dat is de beste manier om hem kalm te krijgen. Anders blijft hij vragen stellen.
“Heb ik gelijk of niet?” vroeg Antoine Verbiest met aandrang.
“Ja,” zei Tony.
“Ik wist het!” Antoine Verbiest sloeg met zijn vuist op de tafel. Kopjes rinkelden op hun schoteltje. Er keken een paar genodigden om. “Ik heb het altijd gezegd, dat de miserie nog niet afgelopen was. De bezetting van Kolwezi, in ‘78, dat was maar een voorproefje. Er staan daar veel erger dingen te gebeuren dan een paar mijnstakingen en drie schermutselingen. Zeg dat Mobutu in zijn handjes mag knijpen dat ons Belgisch Leger altijd paraat staat om hem te helpen! Maar pas op,” hij pauzeerde even, “je zal zien, onze jongens hebben nog maar juist hun parachute opgevouwen, of die Franse smeerlappen vallen ook weer uit de lucht. De klootzakken. Die willen in een goed blaadje staan bij de Kongolese évolués, waar denk je dat ze het uranium vandaan halen voor hun atoombommen? Niet uit de camembert, en uit de Alpen ook niet. En als de Fransen daar staan, dan kun je er vergif op innemen dat de Amerikanen ook een paar vliegtuigen parachutisten leegschudden boven de kopermijnen. En waar de Amerikaan zit, komt de Rus zich moeien. Begrijp je wat ik bedoel?” Hij maakte met duim en wijsvinger het geldgebaar.
“Ik denk van wel,” zei Tony.
Antoine Verbiest luisterde niet eens meer. “Stef, jongen,” zei hij, “kijk uit je doppen. Het is geen plezierreis. Ik weet tot wat ze in staat zijn. Ik heb de Kongo meegemaakt in ‘60. Om te beginnen, Lumumba die in zijn speech Koning Boudewijn voor lul zet in Leopoldstad, bij het overdragen van de soevereiniteit. De koelie. Eind juni was dat. Maar de Kongo onafhankelijk? Nog geen maand duurde het, of de poppen waren al aan het dansen. Stakingen bij de mijnwerkers, muiterij bij de soldaten, blanken mishandeld en gefolterd…Het ging van kwaad naar erger. En wat doet Lumumba? Hm? Wat denk je dat Lumumba doet?” Hij keek Tony dreigend aan.
“Ik zou het niet weten,” antwoordde Tony naar waarheid.
“Hij ontslaat generaal Janssens, dat doet hij!” Antoine Verbiest sloeg opnieuw met zijn vuist op de tafel. “Onze regering had geen andere keus: er wordt een luchtbrug ingesteld om vluchtelingen te evacueren, en de troepen in Kamina krijgen versterking, tienduizend man.” Hij sprak steeds luider en heftiger. “Ik was één van die tienduizend. Wij werden gedropt in de rimboe, om geïsoleerde blanken te ontzetten. Soms kwamen we te laat. Wat ik daar gezien heb…Onnoemelijke zaken. Er zijn manieren om te sterven en er zijn manieren om te creperen. Ik heb niemand gezien die gestorven was. En het ergste van al, je kon niets terugdoen. Die makakken waren al lang weer in de rimboe verdwenen. Eén keer maar ben ik erin geslaagd er een te pakken te krijgen. Die was er niet goed van. Een negertje van niemendal, in battledress. Een snotaap, ik schatte hem niet ouder dan achttien. We dreven hem met vier man in het nauw, hij trok zijn mes. Messen, dat was mijn specialiteit. Dus ik stap naar voren, hij valt domweg aan, ik doe een schijnbeweging, ontwapen hem en tsjak! Houdgreep. Mijn handen bij zijn nek. Hij jankte van de pijn en riep van alles wat ik niet verstond. Maar ik spande mijn greep aan, als een bankschroef. Hij rook naar stront. Ik hoorde zijn nek kraken. Zijn lijf viel slap. Hij hield dan wel op met roepen.”
∗
“Waar ik tijdens de evacuatie getuige van ben geweest,” zei mijnheer De Sutter, zijn gezwollen, klamme hand op die van Natasja leggend, “dat hou je niet voor mogelijk. De paniek, de wreedheden…Onnoemelijke zaken. Een neger is tot alles in staat. En waarvoor? Gaat het hem nu zoveel beter? We hadden ons nooit moeten laten wegpesten.”
“Cyriel,” suste Mama Verbiest. Haar stem klonk moe. Ze keek nog steeds naar haar jongen aan de andere kant van de zaal. Ze voelde zich plots oud en potsierlijk, in haar spannende rode avondjapon zonder mouwen of schouderbandjes. Haar gezicht glom. “Zijn dat nu echt dingen om over te beginnen op een trouwfeest?”
∗
Antoine Verbiest dronk zijn glas in één teug leeg en zette het onzacht neer. “Jij naar de Kongo,” zei hij, “dat pakt mij, Stef. Als ik dan denk aan onze Luc…Nog te lui om zijn armen op te heffen. Hij is ook in het leger geweest, dat kan niemand ontkennen, maar hij zat aan een bureautje. Telexen vertalen uit het Engels. Want dat is heel belangrijk, telexen vertalen. Daar is al meer dan één oorlog mee gewonnen. Dat is in Waterloo de dood geweest van Napoleon, dat zijn telexen niet vertaald werden en die van Wellington wel. En 1302, de Guldensporenslag, waarom denk je dat wij die gewonnen hebben? Omdat wij onze telexen beter vertaalden dan die Franse klootzakken, daarom.” Hij veegde met zijn vlakke hand heftig een paar denkbeeldige kruimels van het tafelkleed. “Telexen vertalen, godverdomme. Heb je dat van je leven geweten.”
“Het moet ook gebeuren, Antoine,” probeerde Tony te vergoelijken. Hij hoopte dat zijn woorden de woede van mijnheer Verbiest zouden bekoelen.
Antoine Verbiest stoof echter op als een gewonde leeuw. “Ja, praat hem nog een beetje goed,” riep hij. “Maar intussen ben jij het, die voor ons het vege lijf gaat riskeren, en niet hij. Daar kan ik zó kwaad om worden. Wie weet waar jij volgende week rond deze tijd al zit, en of je wel nog leeft. Dat kan zo niet. Nee, nee en nog eens nee. Ik mag je niet zomaar laten vertrekken. Het minste wat we kunnen doen, is je een waardig afscheid geven.”
Hij stond moeizaam op, nam een lepeltje ter hand en begon ermee tegen zijn leeg cognacglas te tikken. “Mensen!” brulde hij, tegen het rumoer van de feestvierders en de muziek in, “mag ik even uw aandacht? Hallo! Aandacht, aandacht, beste mensen!” Hij wankelde op zijn benen.
De gesprekken begonnen stil te vallen, gezichten draaiden zich naar Antoine toe, sommige verwachtingsvol, andere verveeld. Een oud dametje keek boos naar haar buurman die verkoos voort te praten en een paar genodigden riepen juichend “Speech! Speech!” Alleen op de dansvloer had nog niemand iets in de gaten.
“Beste vrienden!” stak Antoine van wal. “Hela, hela,” proestten een paar dames het uit. “En natuurlijk ook vriendinnen,” vervolgde Antoine, galant naar de dames buigend. Hij viel bijna voorover op de tafel. Een aantal genodigden begon joelend te applaudisseren.
Antoine hervond zijn evenwicht. “Beste vrienden en vriendinnen! Het is mij een grote eer en genoegen…,” begon hij opnieuw. Toen bemerkte hij het groepje dat nog altijd aan het dansen was voor de Transit, aan het stuur waarvan zijn zoon zat. Doordat iedereen aan de tafel nu was opgehouden met praten, leek het of de muziek luider stond dan daarnet. Antoine wees verontwaardigd naar de Transit. “Ik wil dat het afgelopen is met dat kabaal,” riep hij. “Ik heb een belangrijke mededeling te doen!” Hij sloeg met zijn vuist op tafel. Er werd opnieuw gejoeld en geapplaudisseerd.
“Maak je geen zorgen,” zei Tony tegen Antoine. Hij zag zijn kans eindelijk schoon. “Ik zal dat wel even regelen.” Hij glipte weg en liep naar de Transit. “Beste vrienden en vriendinnen!” brulde Antoine nogmaals voor zich uit. Een van de dames kreeg de slappe lach. Twee heren, zelf ook behoorlijk in de wind, lieten hun beide vuisten ritmisch neerkomen op het tafelblad, onderwijl scanderend “Bes-te vrien-den, bes-te vrien-den, bes-te vrien-den…” Andere genodigden riepen verontwaardigd “schhhht!” Antoine stoorde zich nergens aan en begon zijn gehoor omstandig uit te leggen dat zich in hun midden een toekomstige held des vaderlands bevond.
“Je vader vraagt of je bij hem wil komen,” zei Tony tegen Luc. Hij trok de bruidegom de Transit uit en zette de muziek af. “Waarom?” vroeg Luc pruilend, “wat heeft hij nu weer nodig.”
“Weet ik het,” antwoordde Tony, “maar het lijkt me beter dat jij naar hem gaat voor hij naar hier komt.”
Luc haalde zijn schouders op naar zijn vrienden, die hem teleurgesteld aankeken. Hij dweilde met de handen in zijn zakken naar zijn vader toe. Zijn vrienden keken hem na en namen even later hun plaats weer in aan de tafel.
∗
“Een dappere en onversaagde kerel kortom, zoals ons land er te weinig heeft,” brulde Antoine, “die vanavond niet alleen het probleem van de muziek heeft opgelost, op een manier, het is zo simpel dat je een genie moet zijn om eraan te denken, maar die ook, vanaf volgende week, in de Kongo, bij een geheime actie van onze Nationale Strijdkrachten, die negers eens goed op hun kloten zal geven. Opdat ze opnieuw hun plaats zouden kennen.”
“Juist,” riep mijnheer De Sutter.
Toen verzocht Antoine alle aanwezigen op te staan en De Vlaamse Leeuw aan te heffen. Mijnheer De Sutter stond als eerste op. Anderen volgden. Hoe langer iemand erover deed om op te staan, hoe onwenniger hij om zich heen keek. Antoine Verbiest zette het lied bulderend in. “Ze zullen hem niet temmen, De fiere Vlaamse Leeuw…”
Iedereen volgde. Wie de tekst niet kende, bewoog onzeker zijn mond en probeerde van de lippen van buurman of buurvrouw de te zingen woorden af te lezen.
Mijnheer De Sutter zong uit volle borst mee, de hand op het hart. Zijn ogen schoten vuur toen hij zag dat zijn jongste dochter niet meezong, maar ostentatief bleef zitten, verveeld plukkend aan een servet.
“Zolang de Leeuw kan klauwen, Zolang één Vlaming leeft…”
Antoine Verbiest had tijdens het zingen een kelner teken gedaan hem iets te drinken te brengen, en nu het lied was afgelopen nam hij het glas in de hand en hief het boven zijn hoofd. “Op Stef van Doorslaer, onze redder in nood. Hiep hiep hiep…”
“Hoera!” riep hier en daar een van de genodigden.
“Hiep hiep hiep…”
“Hoera!”
“Hiep hiep hiep…”
“Hoera!”
Toen kreeg Antoine Verbiest zijn echtgenote in het oog. Mijnheer De Sutter, die net voor wilde stellen om ook Het Wilhelmus en Die Stem van Suid-Afrika te zingen, volgde Antoines blik en viel ook stil.
∗
Mama Verbiest bood een smartelijke aanblik. Ze zat in elkaar gezakt op haar stoel, haar hoofd een beetje schuin, een arm onder haar boezem, en haar vrije hand, met een zakdoekje erin gefrommeld, onder haar kin. Ze perste haar mond samen en knipperde met haar ogen. Af en toe haalde ze met een snik adem.
“Wat scheelt er?” vroeg Natasja oprecht bezorgd. Ze had een warme, troostende stem.
Mama Verbiest wendde zich naar Natasja en keek in haar donkere, ontwapenende ogen. Ze moest haar hoofd onmiddellijk weer wegdraaien, wilde ze niet in tranen uitbarsten.
Over vier jaar zou ze een zware operatie ondergaan. Een gezwel werd weggenomen. Tevens werd haar ene borst bestraald en kreeg ze medicijnen waar haar dunne haar van uitviel. Een pruikje weigerde ze te dragen. Ze bleef liever binnen, de verpleegster kwam haar thuis wel verzorgen. Ze nam alle tijd om te sterven, een paar maanden, zoals een groot vuur dat langzaam uit mag doven. Ze woog nog veertig kilo toen ze stierf.
“Holala,” lachte mijnheer De Sutter met een gemene grijns, “ik denk dat ik het weet. Moeder de kloek treurt om het uitvliegen van haar kuiken, is het niet?”
Mama Verbiest gooide hem de blik der ontroostbaren toe.
“Komkom,” lachte mijnheer De Sutter, “het moet toch eens gebeuren? Bovendien, je moet het zo bekijken: je verliest geen zoon, je wint een dochter.”
“Natuurlijk,” viel Antoine geërgerd zijn zwager bij, “wij zijn onze Luc niet kwijt. Wat is dat nu voor zever. We krijgen er een dochter bij, dat is alles.” Mama Verbiest knikte, als om in te stemmen met wat haar man zei, maar tegelijk trok ze de mondhoeken naar beneden en keek naar het zakdoekje in haar hand.
Sommige feestvierders begonnen in de gaten te krijgen dat zich aan de eettafel iets bijzonders voordeed. Ze wezen er hun tafelgenoten op. Het duurde niet lang of iederéén keek naar Mama Verbiest. Een paar gasten wisten zich te beheersen en bleven alles gadeslaan vanaf hun stoel. Maar de meeste familieleden en vrienden stonden op en kwamen, deels uit bezorgdheid, deels uit nieuwsgierigheid, op de eretafel af. Binnen de kortste keren vormden ze rond Mama Verbiest een luidruchtige kring, zoals bezorgde bijen rond hun zieke koningin.
Een van deze gasten zou overlijden aan een trombose, twee anderen zouden samen verdrinken. Er was een vrouw die door haar echtgenoot in de rug zou worden geschoten met een jachtgeweer, waarna de man zich zou verhangen. Enkelen zouden het leven laten bij ongevallen, anderen zouden kanker krijgen, in het hoofd, in het beendermerg, in de keel. Er was iemand die aan zijn pols werd geopereerd en niet meer wakker werd uit de narcose. Drie stierven officieel aan longontsteking, vijf al even officieel aan leukemie.
Naarmate de reden van Mama Verbiest haar verdriet in de kring werd doorverteld, kwamen er meer en meer raadgevingen los. “Troost je, mevrouw Verbiest,” riep de oom van Natasja lachend, “je moet het anders bekijken. Je verliest geen zoon vanavond, je wint er een dochter bij.”
“Ja, zo is dat,” gaven de omstanders hem gelijk, “je krijgt er een dochter bij, in de plaats van dat je een zoon verliest. Zo moet je dat bekijken.”
∗
Bij al die drukte lette niemand meer op Tony. Hij had aan de andere kant van de zaal de beide geluidsboxen al ingeladen, en schoof nu achter het stuur. Hij zette voorzichtig de handrem af. De Transit rolde traag achteruit, de Feestzalen Memlinc latend voor wat ze waren.
∗
Mama Verbiest zei nog steeds geen woord. Met haar ogen neergeslagen, knikte ze op alle raadgevingen van ja. Natasja had een arm om haar schouders gelegd en fluisterde haar moed in. Ze vertelde Mama Verbiest hoe goed ze zich bij haar voelde, en dat ze met Luc vaak langs zou komen, en dat Mama Verbiest en Antoine altijd welkom waren.
Ze gaf Mama Verbiest een kus op de wang en deed Luc, die naast haar stond, teken dat hij hetzelfde moest doen. “Waarom?” gebaarde Luc, “vraag het aan mijn vader!”
Maar Antoine, die daarnet nog met de teerhartigheid van zijn vrouw de draak had gestoken, stond na de kus van Natasja opeens ook zijn tranen te verbijten als een ouwe zot. “Kom jongen,” zei hij hees tegen Luc, “doe wat Natasja vraagt.” Luc rolde met zijn ogen.
Hij ging zuchtend naast zijn moeder zitten, op de stoel van mijnheer De Sutter, die bereidwillig zijn plaats had afgestaan.
Hij nam de hand van zijn moeder beet en zei: “Ma, hou op met die flauwekul. Je gaat toch niet janken of zo? Iedereen staat al naar je te kijken.”
Mama Verbiest draaide haar gezicht naar haar jongen toe, en keek hem, bijtend op haar onderlip, diep in de ogen. Ze kon zich niet herinneren dat ze elkaar ooit een hand hadden gegeven. Alleen als hij een paar dagen was weggeweest, gaf hij haar bij zijn thuiskomst drie kussen, slordig, tussendoor pratend, alsof hij dadelijk weer weg moest. Ze had hem niet meer in de armen genomen sinds zijn elfde.
“Jezus, kijk toch niet zo,” zuchtte Luc. “Ik slaap vanavond ergens anders, dat is alles. Het is het einde van de wereld niet. Hier.” Hij drukte zijn lippen tegen haar wang. Sommige van de gasten riepen quasi vertederd ‘oooohhhh’, anderen applaudisseerden voorzichtig.
Het gezicht van Mama Verbiest echter kneep samen als een plastic masker in het vuur. Haar hand. omklemde het zakdoekje nog steviger. Ze wilde iets luchtigs zeggen nu, ze mocht de stemming van het feest niet bederven, ze had al genoeg de aandacht voor zich opgeëist.
Tegelijk wilde ze iets zeggen dat haar leed zou vertolken. Omdat ze daar geen woorden voor vond, piepte ze, met een waas van water in de ogen: “En tóch hadden we een orkestje moeten vragen.”
Van het gelach dat opsteeg, maakte ze gebruik om de zaal te ontvluchten, en zich terug te trekken in de marmeren toiletten.
Meer dan dertig kilometer achter elkaar reed Tony plankgas. Hij wilde zo snel mogelijk de polders verlaten. De motor van de Transit loeide. Wind sloeg naar binnen door de openstaande raampjes. Menigmaal keek Tony in de achteruitkijkspiegel, bang dat iemand hem zou volgen. Hij week ook een aantal keren af van de meest voor de hand liggende route, als om eventuele belagers op een dwaalspoor te brengen.
Naarmate echter de teller in het dashboard de kilometers wegmaalde, kwam Tony tot bedaren. Op het laatst zat hij zich achter het stuur zelfs te verkneukelen om zijn exploten in Feestzalen Memlinc. Hij zette de radiocassetterecorder aan. Er speelde muziek die Tony niet herkende. Een cassette van een vriend van Luc Verbiest was in de recorder blijven zitten. Op de stoel naast Tony lagen nog een twintigtal andere cassettes, en de walkman van Luc en Natasja. In de haast van het vertrek had Tony er niet aan gedacht die achter te laten.
De geluidsboxen lagen los op de vloer en verschoven bij elke bocht. Een ervan had de strijd niet overleefd. Hij gaf geen kik. Geeft niks, dacht Tony, een draadje los of zo, dat repareer ik morgen of overmorgen wel. Het vermocht zijn goede humeur niet te bederven.
Integendeel, hij zag de koppen al voor zich van Antoine Verbiest en diens vrouw, wanneer ze zouden merken dat hun drive-in discobar er voor de tweede keer vandoor gemuisd was. En dan die patron met zijn hangbuik, en met zijn geëmmer over leurkaarten! Daar had Tony zich mooi uitgeluld. Bovendien had hij nog drieduizend frank verdiend ook. Hij schoot in de lach en hield wel een minuut lang zegevierend de claxon ingedrukt.
∗
Zo reed de Transit eenzaam toeterend een zachtglooiend landschap binnen. De maan hing er boven als een witte gong.
Hier en daar stond een villa of een grote boerderij. Landerijen strekten zich wiegend uit, omzoomd met sloten en hagen, die, tot aan de kim heen en weer slingerend, de golfslag van de aarde nog beter tot zijn recht deden komen.
Toen Tony een akker passeerde waar de hopperanken ruisten, hoog krullend als vlechtwerk om de spitse triangels der hoppestaken, minderde hij vaart en verliet de hoofdweg. Steeds kleinere en smallere landwegen sloeg hij in, tot een aardeweg, amper breed genoeg voor de Transit, doodliep tussen de velden. Daar zette hij de motor stil, doofde de lichten en haalde diep adem. In de verte zoemden de snelwegen vol nachtelijk verkeer, en wierpen hun oranjekleurig schijnsel op. Waar het schijnsel ophield, begon Frankrijk.
∗
Tony stapte uit, keek tevreden naar de sterren boven zijn hoofd en luisterde naar de krekels.
Hij zag de gong van de maan en dacht te horen wat zij zong. Zij zong dat zij alles wat leefde kon doen baden in haar licht, en waar leed bestond, dat leed kon zalven, en waar het niet bestond, het kon verwekken.
Toen legde hij zich te rusten tussen de rekken.
∗
Maar voor de slaap hem overmande, trok Tony naakt zijn voeten onder zich, ze tegen elkaar drukkend als voor een gebed. Hij bevochtigde met speeksel zijn lid en de kom zijner voeten, en boog zich voorover, steunend met één hand. Daarna stootte hij zijn lendenen, eerst traag, later snel en heftig als in een koorts.
Hij sloot zijn ogen en zag. De rekken schoven uit elkaar en de Transit werd een kamer.
Op de grond lag een matras en op die matras een wit laken. Er kwam een jongen binnen, gekleed in korte broek en een shirt zonder mouwen. Hij had een stoppelbaard en een bruin vel, zijn haar was zwart als de nacht, zijn ogen zwart als bessen. Hij kleedde zich uit en ging op zijn rug liggen, één hand onder het hoofd.
Er kwam een neger binnen in battledress en hij keek naar de jongen. De jongen sloeg de ogen neer. De neger ontkleedde zich, op een vale lendendoek na. Hij was gespierd en groot, en had een lang fiere hals.
Hij stapte keurend rond het bed, met geen ander geluid dan dat van zijn ademhalen. Soms gaf hij met zijn voet een speelse trap tegen de zijkant van de matras. De jongen ging op zijn buik liggen om zijn opgewondenheid te verbergen. Wel tien keer liep de neger rond het bed, voor hij zich ontdeed van de lendendoek. Zijn donker lid sprong overeind, de glans dieproze. Hij gooide zich op de jongen en deed met hem zijn wil.
Op het hoogtepunt van de onnoemelijke zaken die zij met elkaar bedreven, kwam Tony naakt de kamer binnen. Zij keken elkaar aan. En hoewel zij geen van drieën spraken, was het door hun gemeenschappelijke zwijgen alsof hij vroeg en alsof zij vraagden, of hij zich mengen mocht en mengen wilde, in de felle strijd daar op het laken. En aldus geschiedde. En de zaken werden er nog onnoemelijker op.
∗
Nahijgend liet Tony zich achterovervallen op de slaapzak. Een tweede golf van genot, vertrekkend vanuit zijn dijspieren, trok door zijn bezwete lichaam. Hij kreunde zacht. In de Transit hing een zwoele, kruidige geur.
∗
Morgen is het zondag, dacht Tony niet lang daarna. Een slechte dag voor de ambulante verkoop. Ik neem een dag vrij. Een beetje rondlummelen, de streek verkennen, een paar dingen bekijken, leper ligt hier ergens in de buurt. En een brief schrijven naar Soo. Dat mag ik niet vergeten.
Hij sloot voldaan de ogen en het laatste wat hij hoorde voor hij in slaap viel, was de autostrade, die in de verte lokte met haar ruisend lied, zoals een Sirene in de branding.
En het laatste waaraan hij dacht, voor zijn geest zich overgaf aan de nevelen van de rust, was de Amerikaanse piloot die, na zijn eerste vlucht over nachtelijk Europa, in Meisbroek uit zijn cockpit stapte. De man huilde om de schoonheid die hij boven België vliegend had gezien. Een kantwerk van immer verlichte wegen, van autostrade tot steeg en omgekeerd. Zoals de nerven van een zelf-verlichtend blad, dat verloren is gevallen in de schoot van een duister, ten dode opgeschreven continent.