Het trieste levensverhaal van Andreeke Met De Harley Davidson

“Weet ge wiens schuld het is? De banken. Het zijn de banken die alles naar de kloten helpen. Ze zitten daar maar met hun gat op dat geld. In plaats van er iets mee te doen. Maar nee, het zijn wij, mensen zoals gij en ik, die moeten ploeteren en zweten. En wie gaat er met de profijten lopen? Zonder een poot uit te steken?

Mijn vader hebben ze zo kapot gekregen. Pas op, dat was een schoon ding. Dat is nog het enige waar de banken goed voor zijn geweest, dat ze die zak zo vroeg zijn kaars hebben doen uitblazen. Een hartinfarct. Ik ga om sigaretten, zegt hij, hij staat op en valt steil achterover. Er is bij ons thuis geen traan om gelaten. Meer slaag dan eten, wat zouden we hem missen? We moesten ons inhouden, mijn broers en ik, of we gingen gaan dansen op zijn graf.

Deurwaarders dat er bij ons over de vloer kwamen. Toen hij nog leefde, bedoel ik. Niet te tellen. Ik moest soms als manneke van zes jaar aan de deur gaan zeggen dat hij niet thuis was, en dan lag hij boven plat op zijn buik onder het venster, opdat ze hem niet zouden zien rondlopen. Bij die deurwaarders, daar zaten smeerlappen bij. Die bleven voor de deur een paar uur in hun auto zitten, goed wetende dat mijn vader wel thuis was. Dan lag hij onder dat venster te vloeken dat horen en zien verging, en ik moest om het kwartier gaan kijken of die wagen er nog stond.

Toen hij zijn kop had neergelegd, werd het nog erger. Hij had overal schulden gemaakt, zonder dat we het wisten. Leningen aangegaan om zijn interesten te betalen. Putten gemaakt om putten te vullen. Een ramp.

Ons moeder moest laten gebeuren dat de helft van haar huishouden verkocht werd. Openbaar. Op de markt. Al onze geburen daarnaar toe. Ze kon dat niet verkroppen, ons moeder. Ze ging ook naar de markt, en als er iemand dierf bieden, begon ze die uit te schelden voor rotte vis. Op den duur dierf niemand daar nog op iets bieden. In zoverre dat de veilingmeester tegen haar begon te roepen. Zoudt ge niet beter naar huis gaan, schaap? Ge staat hier in uw eigen vel te snijden. Mijnheer, zegt ze, ge kunt mijn kloten kussen. Een week later kon ze de rest van haar huishouden laten verkopen. Maar het kon haar niet bommen. Ons moeder, hè. Koppig wijf.

Ik werd veertien en ze nam mij apart. André, zegt ze, ik heb uw leraar eens gepolst en hij zegt het ook. André is een goede jongen maar het buskruit heeft hij toch niet uitgevonden. Begrijpt ge wat ik bedoel, zegt ze. En daarbij, uw broer doet het ook. Het zou ons allemaal goed van pas komen.

En ik blij. Die school hing mij toch de keel uit.

Ik mocht koerier worden bij de Chimique Nationale. Mijn broer werkte daar ook. Het was een job van niets, maar ik deed het graag. Dat eerste jaar, ik kon mijn geluk niet op. Ik moest met de velo van het ene bureau naar het andere rijden, van depot naar depot, met dossiers, met vervoersdocumenten. Soms moest ik een half-uur rijden, zo groot was dat fabriek.

De banden van mijn velo moesten om de zes maanden vernieuwd worden. Niet omdat ik er te veel mee reed, maar omdat het rubber was weggevreten van de smeerlapperij die ze daar fabriceerden. Alles werd weggevreten. Een deur verven? Een jaar later kondt ge de verf er zó afkrabben met uw nagels. Wel, ik heb misschien het buskruit niet uitgevonden, maar na vier paar banden op twee jaar begon ik toch aan mijn longen te denken. Moeilijk was dat niet, aan uw longen denken. De meeste gasten die daar werkten, liepen meer te hoesten dan wat anders. Er was een ploegbaas, die ging ‘s-morgens pointeren en dan stond hij al te hoesten, te hóesten. Als een hond zo hoest, ze maken hem af. Heel die pointeerklok hing vol rochels.

Op een dag valt er een Turk in een bassin met een van die producten. Ja, jongens. Daar schoot niet veel van over. Ik was daar niet goed van. Die middag zit ik in de kantine, en ik hoor de vakbondsdélégué over die Turk bezig. Het heeft hier een paar uur meer gestonken dan anders, zei hij, dat is alles. Werkongevallen zijn er overal. Het is zijn eigen schuld, ze moeten maar zien waar ze hun poten neerzetten.

Nu was die Turk een kolerieke eigenwijze vent, maar godverdomme, een mens is toch een mens? Dat ging er bij mij niet in, dat iemand, iemand van de vakbond dan nog, daar zo over bezig kon zijn.

Mijn ogen gingen open. Ik wilde weg bij de Chimique. Mijn broer kwaad, ons moeder in paniek. Maar ik ben het toch afgetrapt, en ik heb mij zelf aan een ander job geholpen. In een betonfabriek Ik deed al het strontwerk. Stenen lossen, stenen vervoeren, de betonmolens kuisen, de camions leegspuiten…En het was niet bij de deur. Elke dag ‘s-morgens om vier uur uit mijn nest, met de velo naar de halte van de bus van het fabriek, en dan met die bus nog een uur hotsen en botsen naar het fabriek zelf.

Die fabrieksbus, dat die nog reed, dat was een mirakel. Dat was nog erger dan deze camionette. Hoe oud is die? Zeg, ik heb het tegen u. Van welk jaar is uw camionette? Hoe, ge weet dat niet. Dat heeft een camionette en dat weet niet hoe oud dat ze is. Trekt daarmee naar den oorlog. Hoe heet gij? Kijkt voor u, straks hangen we in de vangrail. Ge moet zo niet zitten schudden en beven. Hoe heet ge, vraag ik.

Tony, Tony…Tony hoe?

Tony hóe!

Tony Hanssen, voila. Zegt dat dan. Kijkt voor u!

Die fabrieksbus, dat kon tellen. Bij elke put in de weg dachten we dat de deuren eraf zouden vallen. Of dat de chassis in tweeën zou breken. En ‘s-avonds was dat hetzelfde spel. Eerst een uur bus, en dan met de velo naar huis. Als ik op tijd kwam voor het eten, mocht ik blij zijn.

Maar dat betonfabriek beviel mij. Zwaar werk, afzien…Heb ik nooit schrik van gehad. Ik ben nog ploegbaas geworden. Een van de jongste die ze daar ooit gehad hebben. Tegen dan was ik al lang verhuisd, natuurlijk. Ik woonde op twee straten van het fabriek. Als ik eens een dag thuisbleef, en ik stond aan mijn deur, dan kon ik de betonmolens horen draaien, en de camions voorbij zien rijden.

Ik ben verhuisd de dag dat ik getrouwd ben. Ons moeder was er tegen, en de moeder van ons Rita ook. Ons Rita zelfwas er ook niet voor. Maar ik heb toch mijn kop uitgewerkt. Er is meer in het leven dan alleen maar werken en in de bus zitten, zei ik. Als mijn leven dan toch verandert, dan kan het beter ineens goed veranderen. Vrienden kunt ge overal maken. Ik verhuis, amen en uit.

En óf dat ge overal vrienden kunt maken. Ons Rita had daar geen problemen mee. Ik mocht mijn rug niet keren, of ze had al vrienden gemaakt. Van het soort waarvan ik niet mocht weten dat ze ze had, de teef. Maar pas op, ik ga haar niet zwartmaken. Het was ook mijn schuld. Ik zeg dat niet graag, maar het is zo. En als het zo is, dan is het zo.

Toen ik Rita de eerste keer zag, ging ik los door de grond. Liefde op het eerste zicht. Zij stond daar te dansen met een paar vriendinnen. Ze draait haar om, we zien mekaar en bingo! Verkocht. Zij ook. Ze was een kop groter dan ik, maar dat deed er niet toe. Ze liet iedereen staan voor mij.

Dat is toch eigenaardig, zoals de mens in elkaar zit. Van de ene op de andere dag, zomaar, mekaar vinden en gaan vrijen en wat weet ik allemaal. We zagen alleen nog onszelf, de rest mocht ontploffen.

Maar wat nog eigenaardiger is: dat dat weer weggaat, dat gevoel. Ge zijt een paar jaar getrouwd, ge leert mekaar kennen, ge maakt al eens ruzie. Dat is zoals een schilderij dat ge aan de muur hangt. De eerste dag staat ge ervoor te knikken van hier hangt het goed en kijk eens hoe schoon, en een week later ziet ge het niet meer hangen.

Met seks is dat juist hetzelfde. Ik weet nog goed, de eerste keer dat ik mij aftrok. Mijn broer had mij dat gezegd. Ge moet dat eens proberen, zegt hij, zo en zo. Dus ik ‘s-avonds in mijn bed aan mijn lul snokken. Amai. Ik wist niet wat er gebeurde. Tot tegen de muur vloog het. Had ik mijn hoofd niet weggetrokken, ik had in mijn oog geschoten. En nu? Het zegt mij niet veel meer. Ik ben al blij als ik kom. Eén keer op een nacht, meer valt er niet te rapen. Dat was vroeger ook anders.

Hoe oud zijt gij?

Schone leeftijd, tweeëntwintig.

Hoeveel keer trekt ge u af per dag? Hé, ik vraag u iets. Ge moet daar niet rood voor worden. Hoeveel keer trekt ge u af per dag? Of hebt ge een lief dat het in uw plaats doet? Hebt ge een lief? Een lief, ge weet wel. Een verloofde. Heeft mijnheer een verloofde?

Dat verwondert mij niet, dat gij geen lief hebt. Nog nooit zo’n triestige plant gezien. Te dom om dood te slaan. Ge moet zo raar niet kijken. Kijkt voor u! Ik zeg dat maar om te zwanzen. We mogen toch al eens zwanzen zeker. Ik zal u niets misdoen. Ge moet mij alleen naar Leuven voeren, en daar moet ge mij een uurtje helpen, dat is alles. Daarna moogt ge doen wat ge wilt. Akkoord? Akkoord, vraag ik!

Voila.

Doen wat ge wilt, dat is het belangrijkste in het leven. Maar dan moet ge er ook de gevolgen van dragen natuurlijk. Wel, de vijf jaar dat ik met ons Rita getrouwd ben geweest, heb ik kunnen doen wat ik wilde. En het enige wat ik toen wilde, was de beest uithangen. In het begin niet natuurlijk. Toen was het nog elke avond hand in hand naar de tv zitten kijken en op tijd gaan slapen. Maar na een paar weken was ik dat beu. En toen begon het. Naar huis komen, rap eten en terug weg. Of doodgewoon niet naar huis komen, tenzij om drie uur ‘s-nachts, om mijn roes uit te slapen. Pinten pakken, bingo spelen, kaarten, biljart. Of in een auto springen en naar de hoeren van de Gare du Nord rijden. Veel lol gehad in die tijd.

Maar op een dag voel ik mij niet goed en ik ga op het onverwachts naar huis. Ik hoor lawaai in de badkamer. Ik steek de deur open, en wie zit daar in bad? Ons Rita, met een wildvreemde. Alle twee zo bloot als een pier, die gast met een lat van hier tot ginder. Hun mond viel open van het verschieten. Wel, zeg ik, wat gebeurt er hier?

Ons Rita trekt wit weg. En die gast slikt zo eens, en weet ge wat hij zegt? We moeten ons toch wassen, mijnheer.

Ik dacht dat ik zou ontploffen. Als Rita mij niet had tegengehouden, ik had hem doodgeslagen. Nu heeft hij een paar kloppen gekregen, zij ook een paar, en hij is naar buiten kunnen vluchten, spiernaakt en met een bloedneus. Hij had alleen het vestje meegegrist waar zijn autosleutels in zaten en zijn portefeuille.

Ik heb nooit geweten wie hij was. Ze wilde het mij niet vertellen, ons Rita. We hebben er nog weken ambras over gemaakt, maar ze wilde het niet zeggen, slaag of geen slaag. Ze bleef volhouden dat het de allereerste keer was dat er zoiets gebeurde. Ik geloofde dat niet. Waarom zou ik?

Ik begon haar te controleren. Ik bleef thuis op avonden waarvan ik op voorhand had gezegd dat ik absoluut weg moest, of omgekeerd, ik zei dat ik thuisbleef, en als zij dan de deur uitging, dan ging ik mee. Of ik liep achter haar als een detective. Ik moest weten wat ze elk uur van de dag gedaan had of wat ze zinnens was te doen.

Dat was verkeerd van mij natuurlijk. Nu zie ik dat wel in. Toen niet. Ik ging kapot van de jaloezie. Ik was er zeker van dat ik haar op niets kon betrappen omdat ze een nog veel groter teef was dan ik had gedacht. Dat ze zó geniepig en achterbaks was, dat ze erin slaagde mij onder mijn neus te bedriegen zonder dat ik het kon bewijzen.

Ik begon dat tegen haar uit te spelen. Ze kon zich daar niet tegen verdedigen natuurlijk, niemand kan dat. Zolang ik geen bewijzen vond, wilde dat zeggen dat ze mij bedroog. En had ik een bewijs gevonden, dan zou mij dat alleen maar gelijk gegeven hebben. Snapt ge wat ik bedoel?

Ik werd daar ongelooflijk fanatiek in. Dat was voor haar niet uit te houden. Dat geef ik toe.

Ze liep weg van mij. De eerste keer naar haar moeder. Een heel drama. De twee families bijeen, tranen, verwijten, heel de cinema.

Ons Rita laat zich bepraten en gaat met mij terug mee naar huis. Daar duurt het geen uur of we hebben weer ambras. Ze begint mij uit te dagen, en pas op, ze kent mijn zwakke plekken, dus ze krijgt mij zo kwaad dat ik haar weer een pak rammel geef. Deze keer heel erg. Ik verschoot er zelf van toen ik haar de volgende dag zag. Heel dat gezicht gezwollen. Ik herkende haar niet. Ik schaamde mij dood. De tranen stonden in mijn ogen. Echt waar.

Een week later was ze weer weg. Definitief. Zonder een spoor. Maar ik moest en ik zou te weten komen waar ze zat. En ik héb het gevonden. Ze zat verdomme in een vluchthuis voor mishandelde wijven.

Ik wilde haar eens aanspreken toen ze daar buiten kwam. Gewoon, om te zeggen dat ik er spijt van had, en of ze niet terug wilde komen. Ik kreeg niet de kans om iets te zeggen. Als ik niet wegging, zou ze direct de rijkswacht bellen. Ze stapte terug naar binnen en smeet de deur voor mijn neus dicht.

Ik kon dat niet verkroppen, dat zij liever daar in dat kot zat dan bij mij. Ik ben daar nog de boel op stelten gaan zetten. ‘s-Nachts. Met een stuk in mijn kloten natuurlijk. Op de deur kloppen tot mijn hand openlag, een ruit insmijten met een baksteen. En roepen en tieren, hè. Dat ze een vuile pothoer was, en of ze zich een beetje kon amuseren bij die lesbische spleetlikkers, en dat ik haar de nek zou breken, haar van de trappen stampen. En godverdomme, ik zie haar doodgraag, nog altijd, en ik zou haar niet graag dood zien, maar had ik haar op dat moment in mijn handen gehad, ik had haar steil de strot afgeknepen.

Ik had die ruit nog niet goed ingesmeten, of er stopt al een combi van de rijkswacht achter mij. Wel manneke, wat denkt ge dat ge hier aan het doen zijt? Moeit u er niet mee, zeg ik, rijdt voort, het stinkt hier al genoeg. En ik pak een tweede baksteen en ik smijt nog een ruit uit. Voor hun neus. Dus die twee gasten springen uit hun combi en ze duiken op mij, de ene al direct met zijn matrak.

En kijk, als er één ding is waar ik niet goed tegen kan, dan zijn het gasten die vechten met stokken en zo. Dat iemand mij aftroeft met de blote vuist, tot daaraan toe. Dat is al gebeurd in mijn leven, niet veel, maar toch, en het zal in de toekomst waarschijnlijk nog gebeuren, maar ook niet veel, want dan moeten ze vroeg opstaan, héél vroeg. Wat ik maar wil zeggen: gasten die vechten met stokken en zo, daar kan ik niet goed tegen.

Dus ik schiet daar in een Franse colère, ik pak die ene gast bij de revers van zijn operettekostuum en ik geef hem een kopstoot, zijn kepi vloog een halve straat verder, en tegelijk, terwijl ik mij zo aan die revers vasthoud, geef ik die andere paljas, die met zijn matrak, een stamp tussen zijn benen dat zijn ballen tot achter zijn oren hangen. Ja, jongens. Die heeft een week bloed gepist.

Enfin, ik ook, want ze hebben mij dan toch te pakken gekregen. Ah ja, ze waren met twee. Zo is het niet moeilijk. En in de kazerne hebben ze mij eens goed bijgewerkt. Met vier man. Twee om mij tegen te houden en twee om te kloppen. Maar dat kon mij niet schelen. Ik had die eerste twee toch goed liggen gehad.

Op het proces kon ik er iets minder mee lachen. Weerspannigheid, en smaad en geweld tegen vertegenwoordigers van de openbare orde…Dat zag er lief uit. Temeer omdat ik al eens een maand voorwaardelijk had gekregen voor slagen en verwondingen. Ja, hoe gaat dat, er zit een kalf in een café mij uit te schijten om indruk té maken op zijn lief, dus ik begin van alles terug te zeggen want toevallig kende ik dat lief, het is te zeggen, zo toevallig was dat niet, dat kind was een hoer gelijk een paard. Enfin, die gast kwaad, ik ook, en ik heb dan maar zijn bril in zijn gezicht geslagen. Hij bloedde. Ik had bijna zijn oog geraakt, dat scheelde geen haar.

Blijkt dat achteraf de stadsontvanger te zijn! Brute pech natuurlijk. Dat proces kon ik op mijn buik schrijven, het was zijn woord tegen het mijne. Een maand voorwaardelijk, en dan mocht ik nog blij zijn, zei mijn advocaat.

Tegen die rijkswachters stonden de zaken er nog slechter voor. Vooral, en dat zou de doorslag geven, omdat ze ook nog shit in mijn tabakszak hadden gevonden. Niet veel, een gram of drie. Waarom zou ik meer hebben? Af en toe rolde ik een jointje, er was op het werk een gast en die zijn broer werkte aan de dokken en die kon dat goedkoop krijgen. Ik vond dat tof, zo af en toe een jointje. Hebt gij al shit geprobeerd?

Nee, natuurlijk niet. Zeg, wat hebt gij eigenlijk wel al gedaan? Stront gesorteerd en savooien gekuist? Wat doet gij in feite? Nee, niet zeggen. Wacht. Student! Zeg niet dat het niet waar is. Studenten geriek ik vanop een kilometer afstand. Heb ik gelijk of heb ik geen gelijk? Ziet ge wel. En wat studeert ge? Rechten? Voor advocaat, zogezegd. Dat is geen slechte keus. Banken en advocaten, dat zijn de enigen die geld verdienen. Al de anderen zijn sukkelaars.

Maar ik zal u zeggen, de advocaat die mij had kunnen redden op dat proces tegen die twee rijkswachters, die moet nog geboren worden, geld of geen geld. Weet ge voor wat ik vervolgd werd? Dealen. Drie gram shit in mijn tabakszak, en ik was een dealer volgens hen! Dat zou ik weleens willen zien, iemand die begint te dealen met drie gram marchandise in zijn poten. Ze wilden mijn vel, dat was duidelijk.

Mijn advocaat, een zacht ei eerste klas, zegt tegen mij: we gaan schuldig pleiten, met verzachtende omstandigheden. Schuldig, zeg ik, schuldig? En waarom, als ik vragen mag? Ten eerste, zegt hij, de feiten zijn tegen u. Ten tweede, uw vrouw heeft een verklaring afgelegd waarin ze de feiten bevestigt, ook het verhandelen van drugs.

Ik dacht dat de grond onder mijn voeten wegschoof. Ons Rita! Mij zo een loer draaien. Ik geef toe, ik had haar niet te best behandeld. Maar mij vals beschuldigen, om mij langer achter de tralies te krijgen? Dat is toch een ander paar mouwen.

Wat is het, vroeg mijn advocaat, wat doen we? Ik zeg jongen, trekt uw plan. Mij interesseert het niet meer. En dat was ook zo. Ze mochten mij levenslang geven. Levenslang, dat zou ik minder erg gevonden hebben dan ons Rita die mij willens en wetens een mes in de rug stak.

Ze is zelfs op het proces komen getuigen. Kunt ge u dat voorstellen? Ze stond daar als een blok ijs, ze keek nog niet om naar mij. Dat deed mij iets. Dat deed mij veel meer dan al de leugens die ze stond te vertellen. Die kon ik haar vergeven, ik had het haar moeilijk genoeg gemaakt. Maar dat ze niet naar mij wilde kijken…

Ik heb nog gesmeekt om haar na haar getuigenis te mogen zien. Ik zou geen gebenedijd woord gezegd hebben, ze hadden mij handboeien én een muilkorf mogen aandoen. Ik wilde alleen twee minuten bij haar zijn, zonder iemand anders erbij. In haar ogen kijken, en zien hoe ze terugkeek. Het mocht niet.

Het proces, dat is de laatste keer dat ik haar gezien heb. Ze is dan hertrouwd met een Portugees. Ze woont in de buurt van Lissabon, heb ik horen zeggen.

Levenslang kreeg ik niet. Ik kreeg zeven maanden effectief, maar dat komt op hetzelfde neer. Ik wil maar zeggen: als ge in de bak hebt gezeten, al is het een maand, zijt ge getekend voor de rest van uw leven. Ge komt vrij en ge zijt uw job kwijt. Uw vroegere vrienden doen of ge een stuk stront zijt. Ge kunt helemaal opnieuw beginnen, en ge geraakt er nooit bovenop. Een tatoeage kunt ge laten wegbranden. Een strafblad niet.

Ik heb die zeven maanden niets anders gedaan dan mijn gal zitten opkroppen. Zo van: ah, ik ben een drugdealer. Zozo, een drugdealer. Wacht maar, als ik vrijkom. Dan zal ik eens laten zien wat dat is, een drugdealer.

Ik kwam vrij, ik trok naar Antwerpen, en op tijd van een maand had ik mij ingewerkt. De zware stuff deed ik in het begin niet. Alleen shit en speed, en af en toe wat coke. En niet voor het geld. Ik deed het meer voor de kick. Ik denk dat ik daarom een goede dealer was, beter dan de meeste toch. Bij hen lag het er vingerdik op dat ze het alleen maar voor het geld deden. De meeste klanten hebben dat niet graag. Plus daarbij, ik gebruikte zelf weinig, zodat ik er altijd goed mijn kop bijhield. Er is niets zo zielig als een dealer die zelf een junk is.

Ik heb zo een dik jaar goed geboerd, tot ik bij een razzia in een dancing werd opgepakt. Op een heel slecht moment, ik had een grote voorraad bij. Ik stond perplex. Ik was een van de eersten die ze fouilleerden, ik had niet eens de tijd om naar de wc te lopen om alles door te spoelen. Ik denk zelfs dat het kwaad opzet was, dat een van de andere dealers mij dat gelapt heeft. Rechercheurs die binnenstappen en rechtstreeks naar mij komen? Juist op een moment dat ik met een voorraad rondloop? Dat is toch niet normaal. Volgens mij waren die mannen getipt door de concurrentie. Ik heb dat nooit kunnen bewijzen, maar het zou mij niet verwonderen. Het is daar de jungle, Tony jongen. Alles kan en alles mag. Wie wint, die wint. En de rest verliest.

Opnieuw een proces. Handel in verdovende middelen, recidivist. Verboden wapendracht, want ik droeg een stiletto. Ik kreeg twee jaar, naar het schijnt omdat de rechter in een goeie bui was. Voor hetzelfde geld hadden het er drie of vier kunnen zijn.

Maar die twee waren er twee te veel. Ik heb in mijn cel nog met mijn kop tegen de muur gelopen, niet bij wijze van spreken, neenee, echt met mijn kop tegen de muur lopen. Iemand die dat nooit heeft meegemaakt, die weet niet wat dat is, leven in de amigo.

Geeft mij de sterkste vent die ge kent, de hardste, de onverschilligste, de grootste klootzak die er is. Ik steek hem een jaar achter de tralies, één jaar, en er komt een moment dat hij op zijn knieën zit te janken als een gecastreerde hond. Vrijheid, daar gaat niets boven. Als ge die kwijt zijt, weet ge niet waarvoor dat ge leeft.

En in de bak komt daar nog eens bij, dat ge elk uur van de dag vernederd wordt. Ge zijt geen moment alleen, niet om te douchen, niet om te slapen, nog niet om te schijten. Ofwel lappen ze u het andere uiterste: isoleercel. Dagen en weken geen levende ziel te zien, met moeite frisse lucht krijgen, zot worden van uw eigen te horen ademen omdat er anders niets te horen valt.

Daarna weer eten in groep, werken in groep, naar tv-kijken in groep. En dan die bewakers. Pas op, er zitten daar goeie gasten tussen. Maar het grootste deel is crapuul. Een ander woord heb ik daar niet voor. Als er iets niet naar hun zin is, of ze voelen dat ze hun greep op de groep beginnen te verliezen, dan kiezen ze iemand uit, een Italiaan of een Turk of een neger, om niet te véél kwaadheid te wekken zeker, en die slagen ze dan bont en blauw waar iedereen bijstaat. Om te laten voelen wie er de baas is, snapt ge? Daar werd ik zo misselijk van. En die sukkelaars dierven nooit terugslaan natuurlijk. Nogal logisch. Ooit al eens gehoord van een gevangene die een proces wint tegen zijn cipiers?

Als gevangene hebt ge geen poot om op te staan, en daar rekenen ze op, de varkens. En weet ge wat ik nog het strafste vond, Tony? Twee dingen. Ik, die voor het verkopen van drugs in de bak zat, ik moest geduldig toezien hoe er evenveel verhandeld werd tussen die muren als erbuiten. Vraag mij niet hoe, maar er was in onze gang speed te krijgen. Er waren ook gasten die pralines toegestuurd kregen, gevuld met coke in plaats van met marsepein. Er waren cipiers die shit binnensmokkelden. Ik heb nog geweten dat er een gast een brief kreeg, met een postzegel erop die alleen met de randen was vastgeplakt, en daaronder, in het midden, zat een fijngemalen trip.

En wat ik nog straffer vond: ik, een dealer, ik heb nog nooit zo veel gedrogeerden bij mekaar gezien als in de bak. Ik heb het niet over dat beetje shit en over die coke. Nee, ik heb het over de zogezegde medicamenten waar iedereen mee werd lamgelegd. De slaappillen en de tranquillizers vlogen daar rond uw oren. Meer pillen dan eten. Terwijl als ge echt iets mankeerde, dan mocht ge al blij zijn als er een aspirientje afkon. En alleen als ge uw laatste adem lag uit te blazen, kwam er misschien, heel misschien, iemand in een witte vest naar u kijken. Iemand van wie zelfs de cipiers niet wilden geloven dat het een dokter was en geen bakker.

Ik kwam vrij en ik zwoer dat ik nooit nog een poot in het gevang zou zetten. Dat ik ze de kans niet meer zou geven mij te pakken. Ik was echt van plan mijn leven te beteren. Maar hebt ge al eens een job gezocht, met mijn strafblad? Iets treffelijks was uitgesloten, dat was doodgewoon niet voor mij.

Van vuil werk was ik niet vies. Dus dat deed ik. Zonder nadenken. Werk is werk. Maar meestal wordt ge nog eens extra gekoeioneerd. Die patrons en die koppelbazen weten maar al te goed dat ge bereid zijt veel te slikken om toch maar niet terug naar de bak te moeten. Dus ik werd onderbetaald, of niet betaald, of ik moest overuren doen op de meest krankzinnige momenten, en ik werd constant uitgescheten dat het niet meer schoon was. Ze wisten dat ze mij ongestraft konden kloten, en ze deden het. Macht, jongen, dat is iets heel zot. Geeft een mens macht over een andere mens, en er gebeuren rare dingen. Heel rare dingen.

Ik was dat op een bepaald moment kotsbeu. En juist toen kreeg ik, door een stom toeval, de kans om een eigen zaak te beginnen. Een bloemenwinkel. De baas was gestorven, en op haar eentje wilde de bazin dat niet meer verder doen. Ze wilde mij wel de eerste weken op gang helpen, zei ze, kwestie van mij de stiel te leren. Ik was daar heel blij mee. Per slot van rekening, wat wist ik van bloemen af.

Ik had een beetje geld kunnen sparen, dus ik spring op die kans. Maar wat ik gespaard had, was lang niet genoeg. Ik had een lening vandoen. En toen begon de miserie. De ene bank na de andere afgaan. En elke keer botst ge op een paljas in een grijs kostuum, die al na één keer kijken in uw papieren zit te monkelen achter zijn bureau en u begint af te schepen. En ik zat daar maar, ook in een kostuum, om een goeie indruk te maken, kent ge dat? Ik zat daar te zweten en vriendelijk te zijn en in gedachten heel de boel te vervloeken.

Bij het vierde grijze kostuum ben ik ontploft. Ik heb met mijn vuist op tafel geslagen. Ik heb gezegd dat die zaak mijn enige redding was, dus dat ik een goeie investering voor hen betekende want dat ik mij dubbel zou plooien, en dat ik niet begreep dat ze zo weinig hersens in hun kop hadden dat ze dat niet inzagen. Vijf minuten later had ik mijn lening, en twee weken later ging mijn zaak open.

Ik had maar aan één ding niet gedacht: die zaak was nogal dicht bij waar ik vroeger gewoond had. De mensen herinnerden zich mij nog. Vooral mijn minder goeie kanten waren in het geheugen blijven hangen. En dat was voor de meesten al voldoende om bij mij niet over de drempel te komen.

Ik was niet ongerust in het begin, dat ik zo weinig klanten had. Ik vond dat normaal. Een zaak moet zich stap voor stap opbouwen, dacht ik. Klein beginnen en groot eindigen. Ik was zelfs blij dat er niet te veel volk ineens over de vloer kwam, ik zou dat niet aankunnen, dacht ik, ik had nog alles te leren en ik wilde het goed doen.

Maar na een maand of drie, toen de eerste grote rekeningen begonnen binnen te komen, werd ik wel ongerust. Temeer omdat mijn omzet niet steeg. Die was flauw en die bleef flauw. En de pest met bloemen is, ge kunt ze niet houden. Dat is nogal wat anders dan speed. Wat ge aan bloemen niet verkoopt, moet ge wegsmijten. En dat is dubbel verlies. Ge hebt er zelf voor betaald en ge maakt er geen winst op. Dus wat doet ge? Voor alle veiligheid? Ge koopt minder in. En ge zult het altijd zien, juist dan komen die klootzakken met honderd tegelijk binnenvallen en bestellen ze om ter meest. Om zot te worden. Voor ge het weet, zit ge zonder marchandise, en moet ge klanten naar buiten laten gaan met lege handen. Ook niet goed voor de naam van uw zaak. Een bloemenwinkel zonder bloemen, dat is erger dan een café zonder bier.

Die ouwe teef van wie ik de winkel had overgenomen had mij in het begin goed geholpen, maar na een paar weken liet ze haar niet meer zien. Ik vond dat niet abnormaal. Ik vond daar eigenlijk niets van. Ze kwam niet meer, punt, andere lijn. Tot ik hoorde vertellen dat ze thuis bloemen bleef verkopen aan haar vroegere klanten. Op twee straten van mij! De mensen kwamen bij haar aan de deur bellen. In haar bad stond een emmer of zes, en die stonden vol bloemen, en die verkocht ze onder de prijs. Een schone bijverdienste in het zwart. Het kon niet missen dat ik geen volk over de vloer kreeg.

Ik heb dat in proces getrokken. En ik heb godverdomme gewonnen. Het enige proces in heel mijn leven dat ik gewonnen heb.

Maar ik had het beter verloren. Want daarna was ik zeker de gebeten hond. Iedereen koos partij voor dat menske met haar klein pensioen, dat op haar oude dag nog een beetje had willen bijverdienen. Klein pensioen, mijn kloten. Niemand die aan mij kwam vragen hoeveel ik voor haar winkel had betaald. Ik had zeker het dubbele afgedokt van wat hij waard was. Ze had mij er schoon ingeluisd.

En toen begon het, hè. Bijna geen inkomsten hebben, en hoge interesten moeten betalen op mijn lening. Die banken, dat zijn bloedhonden. Geen geduld en geen genade. Ik kwam in het straatje van mijn vader terecht. Deurwaarders over de vloer. Gaan lenen om mijn schulden te betalen. Putten maken om putten te vullen. En al die tijd mijn gif en mijn gal staan verbijten tussen de bloemen, waarvan ik wist dat ik er de helft van zou moeten wegsmijten. Ik werd er ziek van op den duur. Nog altijd. Ik kan geen rozen meer gerieken. Dan zet ik nog liever stront op breinaalden in een vaas. Alhoewel. Vazen kan ik ook al niet meer zien.

De strop werd dichter en dichter toegehaald rond mijn nek. Ik ben nog verscheidene keren gaan pleiten bij de bank, om mij wat respijt te geven. Ik zei dat ik niet kon investeren én interesten betalen tegelijk. Dat ik nog een jaartje nodig had om mijn zaak in stilte te laten groeien en dat het dan in orde zou zijn. Daar was ik ten anderen heilig van overtuigd, nog altijd trouwens. Had ik toen een faire kans gekregen, dan was het mij gelukt.

Maar zo werkt dat niet bij banken, natuurlijk. Ik kon evengoed tegen een muur praten. Ze haalden hun schouders op en lieten het papier zien dat ik had ondertekend. Ze hadden zelfs het lef om begrip te vragen voor hun standpunt. Als we aan u uitstel van betaling geven, mijnheer, dan zouden we dat voor iedereen moeten doen.

Ik zeg, maar dóet dat dan voor iedereen. Er zouden veel meer goeddraaiende ‘zaken bestaan als de banken niet de bloedzuigers waren die ze zijn. Banken zijn niet geïnteresseerd in mensen, in bedrijven. Zij willen alleen maar overal de room afscheppen, zonder ooit iets in de plaats te moeten geven. Dikke profiteurs, dat zijn het, anders niets. Het is een echte schande. Dat zei ik, en weet ge wat ze deden? Ze lachten zo eens, ze gaven mij gelijk en ze wezen mij de deur.

Nog geen twee jaar heb ik die winkel gehad. Toen ging ik failliet.

Dat is iets, jongen, failliet gaan. Ik stond met de tranen in mijn ogen. Er zijn in mijn leven drie dingen geweest die ik niet goed kon verkroppen: ons Rita die mij een mes in de rug stak, mijn bloemenwinkel die failliet ging, en ons moeder die stierf, zonder dat ik erbij was, en zonder dat ik naar de begrafenis mocht, want ik zat toen weer in de bak.

Dat kwam zo. Die winkel ging dicht en ik wilde mij wreken. Ik, was echt des duivels, ik moest mij ergens op uitwerken. Heel stom allemaal, maar zo gaat dat. Dus ik overviel een bank. Van het ene moment op het andere, zomaar. Van het geld dat ik nog had, kocht ik een revolver. Ik stap een bank binnen, ik had geen kous over mijn kop, geen masker, niets, ik stap gewoon zo binnen en zeg dat ze mij al het geld moeten geven, en rap een beetje. Bon, ze geven mij dat geld, ik naar buiten…recht in de armen van de politie die ze al hadden verwittigd toen ik nog binnen stond. Met een verborgen alarmknop, ergens onder een bureau of op de vloer of zo. Weet ik het. Ik had daar allemaal niet over nagedacht. Ik had zelfs geen auto klaarstaan om weg te vluchten. Ik was van plan geweest om de tram te nemen.

Weer een proces. Deze keer kreeg ik vier jaar effectief. De moeilijkste vier jaren van mijn leven. Een hel. Ik heb er een paar keer ernstig over nagedacht om mij van kant te maken. Vooral toen ons moeder stierf, en ik niet naar buiten mocht. Want ik had strafcel, en de directeur wilde mij geen toestemming geven om naar de begrafenis te gaan. Zelfs niet vastgeboeid aan een rijkswachter. Ik was te gevaarlijk, zei hij.

Niet moeilijk dat ik gevaarlijk was. Als ze u opsluiten en ge wordt niet gevaarlijk, dat is abnormaal. Ze maken u daar stapelzot. Het rare is, als ik nu aan die vier jaar terugdenk, dan kan ik mij daar zo goed als niets van herinneren. Maar dat is het juist, dat is de kloterij. Dat zijn jaren die ze zomaar uit uw leven knippen en wegsmijten. En terwijl ge daar zit, wéét ge dat, dat ge een levende dode zijt. Ge voelt dat tot in de kleinste vezel van uw lijf. Hoe er niet meer zot worden achter de tralies, ik snap het niet.

Gij die rechten studeert, de wet Lejeune, zegt u dat iets? Ja? Wel, dat is iets om zot van te worden. Het schijnt dat die is uitgevonden uit compassie met de gevangenen. Compassie? Vergeet het. Volgens mij is die wet daar om gevangenen nog meer te kloten. Om hen tam te houden. Als ge de brave jongen uithangt, kunt ge zogezegd vervroegd vrijkomen. Maar ten eerste weten de rechters dat ook. Die houden daar bij elk proces rekening mee. De straffen die ze geven, vermeerderen ze gewoon met het aantal maanden dat ge dankzij de wet Lejeune zou kunnen kwijtgescholden krijgen.

Maar of het zover komt, dat ge strafvermindering krijgt bedoel ik, dat valt nog te bezien. Daarover wordt in de amigo door de cipiers en door de directeur beslist. En hoe. Dat is godverdomme een aaneenschakeling van pesterijen en getreiter. Bij het minste geringste dat er gebeurt, dreigen ze ermee dat ge uw strafvermindering op uw buik kunt schrijven. Op die manier houden ze iedereen in hun macht. Niemand durft zijn muil open te doen over om het even wat. Knikken en buigen, dat is alles wat ge moogt doen. En zelfs dan. Als ze u willen vinden, dan vinden ze u. Al was het omdat ge sproeten hebt, of omdat heel uw gezicht hun niet bevalt. Nee, voor mijn part mogen ze die wet Lejeune in hun gat steken. Zegt dat maar tegen uw professors. Met de complimenten van André.

Van die vier jaar die ik moest zitten heb ik geen dag strafvermindering gehad. Juist omgekeerd, ik heb er een maand bovenop gekregen. Gevochten. Een keer met een cipier, en een keer met een kalf dat in hetzelfde celblok zat en dat verschrikkelijk op mijn zenuwen werkte. En voor de rest tegenspreken en tegenwringen, en lastig doen, zoveel mogelijk.

Want ik kón mij niet meer dwingen om de schijnheiligaard uit te hangen. Ik heb het wel geprobeerd. Mij kapotgezwoegd in de schrijnwerkerij van het gevang, mij dubbel geplooid om toch maar van mijn energie af te geraken en aan niets te moeten denken. Maar ‘s-avonds lag ik dan op mijn brits, te peinzen van: mijn rug doet zeer, mijn armen hangen eraf, mijn handen liggen open, en wat heb ik er nu bij gewonnen? Ge moet weten, als we werkten, werden we 13,5 frank per uur betaald, 13,5 frank! En daarmee konden we in de kantine spullen kopen. Scheergerief, fruit, chocolade. Sigaretten. Schrijfpapier en postzegels. Maar allemaal tegen prijzen zoals die buiten het gevang gerekend werden! Dus als ge van buiten geen geld kreeg toegestuurd, moest ge alles maar zien te verdienen in de amigo zelf. Een postzegel kopen? Eerst een uur gaan werken. En voor één pakske sigaretten moest ge een halve dag uw kloten afdraaien. Mij niet gezien. Dan rookte ik liever niet, hoeveel moeite mij dat ook kostte. En schrijven? Naar wie zou ik moeten schrijven?

Wij maakten paletten in die schrijnwerkerij. Kent ge dat, paletten? Dat zijn van die kleine houten platformen, om te laden en te lossen. Ge schuift daar de vorken van uw forklift onder en hup! Ge lost in één keer evenveel conserven als twee man op een half-uur. Wel, die houten platformen, die maakten wij in de bak. Tegen 13,5 frank per uur. Ik zou weleens willen weten tegen hoeveel dat die paletten verkocht worden aan al die firma’s. Dat zal nogal wat meer zijn dan tegen twintig frank het stuk. En wat ik ook zou willen weten: waar al de winst naar toe gaat. Naar de gevangenen zal het niet zijn. Ik, voor mijn part, ik vond dat dat geen gevang meer was. Dat was een werkkamp. Amen en uit.

Over dat soort dingen lag ik mij dan ‘s-avonds op te winden, en dan ging ik de volgende dag niet werken. Pas op, dat mocht, niet gaan werken. De cipiers konden u niet dwingen om te gaan werken. Maar ze waren daar wel nijdig om. Zo van: wat denken die gasten wel? Wij zullen wel werken, terwijl zij, gangsters nota bene, hier heel de dag op hun gat zitten, ze hebben op tijd hun eten en hun drinken, ze kunnen tv-kijken zoveel ze willen en ze hebben verder geen zorgen.

Die cipiers zeiden dat nooit luidop, maar het stond zó op hun smoel te lezen. En daar kon ik dus niet tegen. Hoe konden ze zo achterlijk zijn? Zij moesten toch beter weten? Ik zat te koken. En dat stond dan weer op mijn gezicht te lezen. En van het een kwam het ander. Ik geloof niet dat er één cipier was met wie ik geen ruzie heb gemaakt.

Ik kwam eindelijk buiten na die vier jaar en een paar maanden, en ik zwoer, bij de poort zelf nog, dat ik nooit nog een poot zou binnen zetten in een gevang. Ik val nog liever steendood. Ik hang mij op. Kan mij niet schelen. Als ik maar niet weer in de amigo moet.

En dat is de reden waarom ik u daarjuist heb doen stoppen. Ik had een camionette nodig, en snel. Ik doe dat niet graag, wat ik hier nu doe, ik bedoel u dwingen van mij te helpen. Ik weet hoe erg het is als er vreemde mensen u zeggen wat ge moet doen en wat niet. Maar ik heb geen andere keus, Tony, geloof mij.

Ik heb een uur geleden gehoord dat er een maat van mij is opgepakt. We hebben samen in de cel gezeten. De enige in al die jaren met wie ik overweg kon. Hij zat voor dealen. Dat schept een band, als ge alle twee voor hetzelfde zit. En dat is ook waar ze hem nu voor hebben opgepakt, dealen. Maar deze keer in het groot. Een halve ton coke. Ik sloeg achterover toen ik het hoorde. Hij had mij nochtans gezegd, gezworen dat hij niets meer deed.

Misschien schat ik het verkeerd in, maar ik ben zeker dat morgen de rijkswacht aan mijn deur staat. Niet dat ik iets met die smokkel te maken heb, of dat mijn maat dat zou doen uitschijnen, verre van. Nee, ze komen gewoon voor de show. Voor de zekerheid. Een huiszoeking. Hij en ik hebben samen in de bak gezeten, nietwaar, ik heb ook ooit drugs verkocht, nietwaar, dus…Zo denken die gasten. Eens verdacht, altijd verdacht. Misschien staan ze wel vanavond al aan mijn deur.

En als er iets is dat ik wil vermijden, dan is het wel dat ze bij mij een huiszoeking doen. Dan ben ik verloren, dan hang ik voor een jaar of acht. Want ziet ge, Tony, mijn kot staat vol gestolen gerief. Van boven tot onder.

Dat komt zo. Ik kwam uit de bak en ik moest mij wreken. Ik moest iets terugdoen, iemand moest boeten voor al die verloren jaren. Er lag een steen op mijn borst en die was mij aan het pletten, zo voelde ik mij. Ik kon niet meer ademen. Verstaat ge dat?

Dus al direct de eerste nacht dat ik vrij was, breek ik een huis binnen. Zomaar, een huis in de rij, het eerste het beste. En ik pik daar een radio. Ik kwam buiten en ik kon terug ademen. Het was alsof ik dan was vrijgekomen, uit dat raam klimmend, en niet die morgen, toen de poort van het gevang achter mij dichtviel. Ik liep te zingen, ‘s-nachts, in een lege straat, met dat radioke in mijn handen.

En dat is zo blijven duren. Het gevoel dat ik geplet ging worden, dat kwam elke keer terug. En dan móest ik iets gaan stelen. Juwelen, tv’s, tapijten, kleren, al eens een schilderij. Alles wat niet te zwaar of te heet was enfin.

Ik ben mettertijd beginnen te beseffen dat dat eigenlijk niet meer normaal is. Het is een ziekte, denk ik. Ik kan het niet laten. En wat ben ik ermee? Want ik dóe niets met die spullen. Ik zet die gewoon bij mij thuis. Ze staan daar maar te staan. Ik kijk er veel naar. Soms laat ik eens een radio spelen, of als ik het koud heb, gebruik ik een elektrische deken. Maar verkopen of zo, dat doe ik niet. Dat zou ik niet kunnen. Verstaat ge dat, Tony? Het gaat mij alleen om het pikken zelf. Ik heb dat nodig. Zoals een junkie zijn shot. Verder kan het mij niet schelen.

Ik ben wel mettertijd voorzichtiger geworden. Daarom ook dat ik die Harley heb gekocht. Om mobieler te zijn. De inbraken die ik deed, mochten niet te veel in dezelfde streek gebeuren, dat zou opvallen. Nu rijd ik zo een beetje overal naar toe. En ik draag nooit een wapen mee, enfin, toch niet iets herkenbaar als wapen. Een geslepen beitel, dat wel, of dit hier. Ge moet daar geen schrik van hebben, echt niet, ik heb dat nog nooit gebruikt. Hier, voila, ik zal hem wegsteken, dan gelooft ge mij misschien. Ik zou graag hebben dat ge u op uw gemak voelt. Ge hebt van mij niets te vrezen. Ik vind het spijtig wat ik u aandoe, echt waar, maar ik kan niet anders.

Ik heb uw camionette nodig. Die spullen móeten mijn huis uit. Hoe eerder hoe liever. Ik moet ze zien kwijt te geraken. En gij gaat mij daarbij helpen, Tony.”