“Ik weet misschien een oplossing,” zei Tony aarzelend, de motor van de Transit stilleggend. Het was het eerste wat Tony tegen André durfde te zeggen zonder dat deze hem iets had gevraagd. Hij hield zijn beide handen aan het stuur en keek afwachtend naar de kleine man naast hem.
André keek hem niet eens aan. “Watte?” vroeg hij. Hij opende zijn portier en ging half naar buiten hangen, om te kijken of de achterkant van de Transit niet al te dicht bij de dubbele poort stond, waar ze de gestolen goederen zouden inladen. “Een oplossing,” zei Tony, iets luider nu. “Misschien weet ik een oplossing voor jouw probleem.”
∗
De Transit stond op de binnenplaats van wat ooit een bloeiend bedrijf moest zijn geweest. Er viel niet direct op te maken wat hier vroeger werd gefabriceerd. Aardewerk misschien, of conserven, meubelen, bier. Het stond duidelijk al een hele tijd leeg.
Het had de vorm van een herenboerderij. Vierkant met een grote binnenplaats en twee overdekte inrijpoorten. In beide overdekkingen was een houten luik, dat naar boven toe kon openklappen. Daaronder werden vroeger open karren geladen of gelost met een lier. In de zijmuren onder de overdekkingen zaten nog de ijzeren ringen waaraan de paarden werden vastgemaakt.
Uit twee van de hoeken van het gebouw rees een vierkante bakstenen schoorsteen omhoog. Een daarvan hing vervaarlijk scheef. Een kraai landde op de smeedijzeren kroon van de schoorsteen, maar vloog onmiddellijk weer op. Het geklapwiek stierf lui weg.
Het naar binnen toe aflopende dak omgaf de binnenplaats zoals een lijst. Het boog op verschillende plaatsen door en op één plaats hadden de stutbalken het helemaal begeven. Er gaapte een gat in het gelid der zwartverweerde dakpannen.
De meeste ramen waren dichtgetimmerd, andere waren kapot. Voor sommige zaten tralies. De deuren die, drie arduinen treden op, toegang hadden gegeven tot de burelen, waren ook dichtgetimmerd. Sommige arduinen treden waren gebarsten, enkele waren in stukken naar beneden geschoven.
De binnenplaats zelf was bezaaid met kasseien, waartussen gras en distels hoog opschoten. Alles lag doodstil, alsof de wurggreep van de middagzon alle beweging de wereld uit had geperst. Alleen de insecten, ontelbaar in getal en soort, bleven aan de gang, onverstoorbaar en verbeten. Nadat de motor van de Transit was stilgevallen, was hun gezoem het enige geluid dat overbleef. Boven de regenput in een hoek van de binnenplaats hing een dansende waas. Een horzel vloog met een tik tegen de voorruit. En in het gras tussen de kasseien voerden mieren geluidloos oorlog.
De Transit stond aan de schaduwkant van de binnenplaats. Maar zelfs in de schaduw was het bloedheet. Tony voelde hoe de rug van zijn shirt en de zitting van de chauffeursstoel nat waren van zijn zweet. En André had zijn leren jack al vijftig kilometer geleden uitgetrokken en naast de Harley Davidson in de laadruimte gegooid.
∗
“Wat voor oplossing?” vroeg André. “Welk probleem?” Hij keek Tony aan, vriendelijk genoeg om het pasgewonnen vertrouwen dat hij bij de jongen voelde niet onmiddellijk op het spel te zetten, maar tegelijk ook ongeduldig genoeg om te verraden dat hij niet veel verwachtte van wat Tony te zeggen had.
“Kijk,” begon Tony voorzichtig.
En hij vertelde aan André dat hij een verkoper was, en dat, toen André hem op de autostrade had tegengehouden, hij toevallig net op dat moment naar een warenhuis aan het rijden was om een nieuwe voorraad goederen in te slaan.
“Maar,” zei Tony, die na de eerste zinnen zijn zelfvertrouwen voelde groeien, “als we het nu eens als volgt doen. Ik ga niet naar dat warenhuis. Ik neem gewoon alle goederen over die jij kwijt wil, tegen een schappelijke prijs. En ik verkoop ze. Als dat geen oplossing is. Jij bent je spullen kwijt en ik hoef niet helemaal naar dat warenhuis te rijden. We moeten ze alleen voorlopig ergens zien op te slaan, maar dat regel ik wel. Een deel kan in de Transit blijven, en ik weet in Gent nog een paar kamers leegstaan waar we…”
“Zijt ge op uw kop gevallen?” schoot André uit, met één hand Tony bij zijn shirtje naar zich toetrekkend. Zijn ogen schoten vuur. “Dat is hier geen spelletje onder studenten of zo. Daar komt niets van in huis. Als het slecht afloopt, dan hang ik! En gij ook.”
“Sorry, sorry,” zei Tony lijkbleek, in een poging om André te sussen. “Ik wou alleen maar helpen.”
“Helpen!” riep André uit. “Helpen noemt hij dat. Beseft gij goed wat er gebeurt als er iemand, één iemand, iets van zijn prutsen herkent onder wat gij te koop aanbiedt? Dan hang ik voor diefstal, en gij voor heling.”
“Maar ik zou dat niet verklappen, waar ik die spullen vandaan heb,” probeerde Tony zwakjes.
“Niet verklappen? Ge zit nu al in uw broek te schijten omdat ik wat luider spreek dan vijf minuten geleden. Zijt ge ooit al eens ondervraagd door drie rechercheurs tegelijk? Wel jongen toch…” Hij liet Tony geërgerd los. “Geen twee seconden geef ik u, of ge begint door te slaan als een viswijf. Plus daarbij, heling. Als toekomstig advocaat zoudt ge toch moeten weten wat daar op staat. Dat is gegarandeerd bak. Is het al niet erg genoeg dat ik u vandaag zoveel risico’s moet doen lopen? Stelt dat ze ons straks op straat tegenhouden, met heel uw camionette vol gestolen goed. De kans is groot dat ze dan al niet willen geloven dat ik u gedwongen heb mij te helpen. Laat staan als ze u binnen een paar weken oppakken, als ge er op uw eentje mee aan het rondrijden zijt. Ik wil niet hebben dat er iemand door mijn schuld achter de tralies komt. Gij, de baan op met dat gerief? Ge zijt zo zot als een achterdeur.”
“Maar wat wil je er dan wel mee doen,” vroeg Tony, die het aandurfde een lichte verontwaardiging te laten doorschemeren.
“Dat zult ge wel zien. We brengen het ergens haar toe waar ze het nooit meer terugvinden, of het is binnen vijfhonderd jaar. Kom, genoeg gezeverd. We beginnen eraan.”
Hij sprong nors de Transit uit en beval Tony hem te helpen om eerst de Harley Davidson uit de laadruimte te halen. Toen dat gebeurd was, opende hij de poort van de oude fabriek en gebood Tony hem te volgen.
∗
Tony trad binnen als in een grot. Hij stapte voorzichtig, voet voor voet, bijna met zijn armen voor zich als een blinde. Zijn ogen moesten eerst wennen aan het duister.
Wat hij toen zag, sloeg hem met verstomming.
André woonde al een paar jaar in de oude fabriek. Hij bewaakte het pand, en in ruil daarvoor lieten de eigenaars hem een deel ervan bewonen. Zijn woonruimte was groter dan een schuur. Maar de helft ervan werd ingenomen door een gigantische machine.
Grote bestofte tandraderen haakten doods en nutteloos in elkaar. Een transportband hing slap van rol tot rol, vol geruis en vuilnis. Krukassen en drijfstangen, vertrekkend ergens vanuit de machine, vormden een strak maar onontwarbaar patroon, dat langs gaten in de muren uitliep tot in de belendende vertrekken. Hier en daar was een stang gebroken of een drijfriem losgekomen, maar de machine had niets verloren van haar dreigende kracht. In het midden van het mechanische web waakte een reusachtige ketel, vet en log als een vogelspin.
André maakte licht. Hij drukte op een knop en een aantal staande schemerlampen floepte aan. Toen zag Tony, die in het halfduister alleen maar de contouren van de machine had kunnen onderscheiden, de oogst van de nachtelijke rooftochten van André. Hij kon zijn ogen nauwelijks geloven.
Er hingen een paar kristallen luchters, die evenwel niet brandden. Op de grond lagen stapels en stapels kunstboeken, naast schitterend bewerkte houten stoelen en lederen eenpersoonsfauteuils. Tafeltjes waren er in overvloed en in alle maten en ontwerpen. Televisietoestellen stonden op en naast elkaar. Er was een verzameling van een paar dozijn gettoblasters en van wel tien complete hifi-torens, boxen incluis, sommige torens zelfs in een speciaal meubel met een plexiglazen deurtje.
Er waren maaimachines en betonboren, er waren kratten bier en whisky, microgolfovens en homecomputers. Strijkijzers, soepmixers, krultangen. Fototoestellen met bijbehorende statieven, draagtassen en zoomlenzen. Er was zelfs een wasmachine en een kleine koelkast. Er was te veel om op te noemen.
Tony werd erdoor overweldigd. Hij stapte rond met open mond, en raakte een paar spullen aan, alsof hij niet kon geloven dat ze echt waren.
∗
Als in een visioen zag hij Andreeke voor zich, die vloekend en kettingrokend in een stille steeg tegen de muur stond geleund. De Harley stond achter hem. Hij wachtte tot alle lichten in een huis aan de overkant uitgingen. Een half-uur daarna brak hij in en maakte zijn keuze uit het aanbod van te stelen goederen.
Tony zag ook voor zich hoe Andreeke, gezeten op zijn brullende Harley Davidson, in zwart leer gehuld en met zijn helm op, door de nacht moest zijn gereden, met links en rechts aan de moto vastgebonden de oogst van zijn inbraken. Hij reed door villawijken en over met hoge bomen afgezette smalle wegen, waar de straatlantaarns schuilgingen in het lover en waar het maanlicht nauwelijks doordrong. Het koplicht van de Harley sneed als een ploegschaar door het duister.
En er was nog een beeld dat Tony zag: Andreeke met hels vertrokken gezicht, brullend van triomf en ontladen woede, op zijn moto schuin liggend in de bocht, en met die koelkast vastgebonden op de bagagedrager.
∗
Tony was opgelucht dat André daarnet niet op zijn voorstel was ingegaan. Het zou onmogelijk zijn om alles wat hier stond op te slaan in de kamer van Soo in Gent, zoals hij van plan was geweest. Maar tegelijk leek het hem al even onmogelijk dat twee mannen op één enkele middag deze schatkamer zouden kunnen leegmaken, en de buit zouden kunnen doen verdwijnen zonder dat er een haan naar kraaide.
“Hier,” zei André, Tony een rol grijze plastic vuilniszakken voor de voeten gooiend, “steekt hier zoveel mogelijk klein grut in. Dat is gemakkelijker om te laden. Als dat klaar is, beginnen we. De grote dingen eerst.”
Hij overzag zijn woonruimte even, zijn handen in de zij. “Het is godverdomme meer dan ik dacht,” zei hij vol spijt. “We hebben hier het eerste uur nog niet gedaan. Maar het móet weg. Allemaal. Er is maar één ding dat ik ga bewaren…” Hij liep naar een ivoren kistje dat op een van de tafeltjes stond en haalde er een horloge uit te voorschijn. “Hier moet ge eens naar kijken,” zei hij trots, het horloge aan Tony gevend. “Een gouden Rolex. Een demonstratiemodel waar ze nog internationale prijzen mee gewonnen hebben. Het zat in een speciale doos, met een papier erin waar dat opstond, dat van die prijzen, en hoeveel karaat het is en zo. Horloges, daar heb ik een zwak voor. Ge moet eens in dat kistje gaan zien. Daar liggen er een stuk of veertig in. Maar deze is de schoonste. Ge moet ze eens aan uw oor houden, ge hoort die bijna niet tikken. Echt fantastisch. Die smijt ik niet weg. Dat zou ik niet over mijn hart krijgen.” Hij nam Tony de Rolex uit handen en deed die om zijn pols. “Schoon, hè,” zei hij. Tony knikte.
Toen begonnen ze te werken.
∗
Het vullen van de zakken alleen al duurde bijna een uur. Het waren er meer dan vijftig. Ze stonden op een driedubbele rij tegen een muur.
Daarna maakten Tony en André de rekken van de Transit los, droegen die, met inhoud en al, voorzichtig naar buiten en zetten ze neer op de kasseien van de binnenplaats. Toen kon het laden beginnen. Het werd een heel gepuzzel, eerst om zoveel mogelijk grote stukken in de Transit te krijgen, en daarna om in de gaten ertussen een paar van de vuilniszakken te proppen.
Tony wilde een fraai bewerkt houten tafeltje optillen, maar het viel in zijn handen uit elkaar, vermolmd als het was. Uit een opgerold tapijt vlogen motten op. En André brak nijdig de poten van een stoel af, die net te groot was om te passen in een vrijgebleven hoek van de laadruimte. “We moeten hem toch weggooien,” zei hij bijna verontschuldigend. “Maar ik doe dat niet graag. Zo’n schone stoelen ziet ge niet veel.”
∗
Toen de Transit was volgeladen, reed Tony, op aanwijzingen van André, over smalle weggetjes naar het nabijgelegen Dijlekanaal, dat van Leuven naar Mechelen liep.
Het was een van de kleinere kanalen in het drukbevaren net van waterwegen dat, van west naar oost, van kust naar heuvels, het Vlaamse landschap doorsneed, en waarover dag en nacht rijnaken en tankers naar het achterland voeren, hun ruimen boordevol graan en olie en ertsen, en fruit uit verafgelegen streken. Het waren drijvende vrachtwagens, maar dan groter. En op menige boot woonde een gezin. Liefde, werken en dood, op de maatslag van de sluizen.
∗
De Transit stopte aan de rand van het kanaal. Tony en André openden als op een teken samen hun portier, sprongen op de begane grond en inspecteerden zwijgend de omgeving. Alles was rustig. Niemand te zien. Bomen en struiken onttrokken de Transit bovendien gedeeltelijk aan het gezicht. Op het kanaal kwam van beide kanten niets aangevaren.
Nog steeds zonder een woord togen Tony en André aan het werk. Hun bewegingen leken op elkaar ingespeeld, als vormden ze al jaren een team. Tony nam iets uit de laadruimte en zette het naast zich op de grond. André nam het op zijn beurt en liet het over de betonnen rand het kanaalwater inglijden. Het ging snel en efficiënt, maar de spanning was te snijden. Ze begrepen beiden dat ze op dit ogenblik het kwetsbaarst waren. Als ze nu werden betrapt, was er geen enkele uitvlucht te bedenken. Dan hingen ze.
In tien minuten was de laadruimte leeg. Ze sprongen hijgend de Transit weer in en keken elkaar grijnzend aan. André knipoogde.
Tony wou de Transit starten, toen André plots begon te vloeken. Hij wees naar het midden van het kanaal. Daar dobberde een grijze plastic zak, door de stroming langzaam afdrijvend.
André sprong opnieuw de Transit uit. Hij wilde zijn kleren uittrekken en naar de zak toezwemmen. Tony hield hem tegen. Wat voor belang had één zo’n zak, zelfs als iemand hem vond? André werd er nog kwader van. “Je weet maar nooit wie hem vindt,” riep hij. Hij wilde geen risico’s nemen, alles móest verdwijnen, zonder een spoor, anders zou hij geen rust kennen.
Hij stond al in ontbloot bovenlijf en had zijn laarzen uitgetrokken, toen de zak in de verte onderging en niet meer bovenkwam. Ze bleven beiden nog een tijdje ongerust staan kijken naar de plaats waar de zak was ondergegaan. Toen haalde André zijn schouders op, trok zijn laarzen en zijn T-shirt weer aan, en ze reden samen terug naar de oude fabriek.
∗
De rest van de middag werkten ze onverdroten voort, en ook toen de avond viel, gingen ze door. Ze gunden zichzelf hooguit de tijd om snel een pils te drinken, of om boterhammen te smeren, met beleg uit de koelkast die ze daarna, met inhoud en al, in de Transit laadden en een half-uur later in het Dijlekanaal dumpten.
Als voorzorg stopten ze nu in elke plastic zak een baksteen. En voor alle zekerheid maakte André met zijn schroevendraaier ook nog een paar gaten in het plastic, opdat de lucht zou kunnen ontsnappen en het kanaalwater gemakkelijk naar binnen zou kunnen lopen.
Ze kozen ook nooit twee keer dezelfde plaats uit om de Transit te legen. Als iemand hen al opmerkte, dan moest hij hen liefst houden voor ordinaire sluikstorters, die afbraakmaterialen van een verbouwing of rommel van een verhuizing zonder kosten wilden wegwerken. Sluikstorten was een strafbaar feit, maar als iemand het slechts één keer zag gebeuren, zou hij waarschijnlijk niet de moeite nemen om de politie te bellen. Hooguit zou hij zich ergeren, of kwam hij in eigen persoon zeggen dat ze ermee moesten ophouden. In dat geval konden ze zich nog altijd uit de voeten maken en vijf kilometer verderop opnieuw beginnen. Het enige wat ze daarbij te verliezen hadden, was tijd.
Maar ze verloren geen tijd. Niemand betrapte hen, niemand belde de politie. Ze werkten en zwoegden ongestoord tot een stuk in de nacht.
En toen het kanaalwater zich eindelijk boven het laatste meubelstuk sloot en zich ontfermd had over de laatste plastic zak, en toen de allerlaatste luchtbellen waren opgestegen en uiteengespat tegen het wateroppervlak, keek André opgelucht op zijn gouden Rolex en zag dat het half-twee was. Hij zuchtte voldaan, zijn handen in de zij, zijn hoofd gebogen. Er sjirpten krekels. Toen stapte hij breed grijnzend op Tony af en greep zijn hand. “Bedankt,” zei hij. Het kwam uit de grond van zijn hart.
Tony stond er onwennig bij. “Graag gedaan,” zei hij dan maar, na een stilte. Maar hij meende het. André knikte. “Dan moet ik u eigenlijk twee keer bedanken,” zei hij. Hij liet Tony’s hand los en gaf hem een joviale klap tegen de schouder. “Kom, we zijn hier weg.”
Maar net zoals ze die hele dag al hadden samengewerkt alsof ze twee raderen waren in eenzelfde mechaniek, op elkaar inspelend en elkaar begrijpend zonder een woord, zo deden ze ook nu weer allebei precies hetzelfde, als was het op voorhand afgesproken. Ze bleven staan, om nog een tijdje vol ontzag te kijken en te luisteren naar de ooit door mensen gegraven rivier, alsof ze maar met moeite afscheid van haar konden nemen.
Ze rimpelde kaarsrecht en rustig voort in de heldere nacht en waaide koelte aan. In haar schoot dobberde het oog van de maan, rond en eenzaam als een tamboerijn op een grasveld. Water kabbelde maagdelijk tegen haar betonnen oevers, van haar vele geheimen niets prijsgevend.
Maar Tony en André wisten wat zich onder het oppervlak bevond. Daar op de bodem rustte alles wat André had kunnen treffen en breken. Voortaan echter behoorde het definitief tot een andere wereld, waar geen bedreiging bestond en geen vernedering, om de eenvoudige reden dat er helemaal niets bestond. Weg was weg. André was vrij.
∗
Ze reden terug naar de oude fabriek en daar deden ze het laatste karwei van die dag, de rekken terug in de Transit zetten.
En toen zei André: “Als ik dan toch alles weg moet smijten, dan kan ik het beter ineens goed doen.” Hij liep naar zijn Harley en haalde uit de dubbele voering van een zadeltas een spiegeltje te voorschijn, een scheermesje en twee flinterdunne envelopjes cocaïne. Hij ging omgekeerd op het zadel van de Harley zitten, legde het spiegeltje voor zich en maakte de envelopjes er voorzichtig op leeg. Muggen zoemden rond zijn hoofd. Hij veegde zijn handen droog aan zijn T-shirt en nam het scheermesje vast. En had de maan in het spiegeltje geschenen, dan had het geleken alsof André met zijn scheermesje in haar licht begon te kerven.
Even later trok hij lijntjes in het sterrenstof, rolde een biljet van honderd frank tot een rietje en boog voorover om met elk neusgat twee lijntjes op te snuiven.
Hij kwam recht, diep ademend, alsof hij de rook van een goede sigaar inhaleerde. Daarna gaf hij het biljet aan Tony. Deze aarzelde even. Toen boog hij zich toch voorover en snoof op zijn beurt twee keer twee lijntjes. Ook hij inhaleerde diep. Behalve een licht branderig gevoel in zijn neus voelde hij niets.
“Kom,” zei André, met zijn wijsvinger de laatste restjes coke verzamelend, “ik trakteer. Het is nog veel te vroeg om te gaan slapen. Er moet gefeest worden.” Hij likte het topje van zijn wijsvinger schoon, draaide zich om, zette zijn helm op en gebaarde Tony achterop te klimmen. Even later lieten ze de Transit eenzaam op de binnenplaats achter en scheurden onder de overdekte inrijpoort door, richting Leuven.
Vlak na de eerste bocht ontdeed André zich van het cocaïnespiegeltje. Hij gooide het op, ze reden er samen onderdoor. Tony, die zich stevig vasthield aan André, keek achterom en zag hoe het spiegeltje op het asfalt kapotspatte, in ontelbare splinters. Het flitste als vuurwerk.
André trok op en liet een luide overwinningskreet horen, die samen met de wind en het brullen van de Harley kolkte en bruiste om het hoofd van Tony. Het leek Tony alsof hij honderd keer beter hoorde dan vroeger, honderd keer beter zag, en honderd keer beter de geuren opsnoof van de nacht. Wind sloeg hem fluitend in het gezicht. Alle vermoeidheid van een dag hard werken was van hem afgevallen. Hij opende zijn mond en brulde uitbundig mee met Andreeke en zijn Harley.
∗
Ze vonden in Leuven een studentencafé dat nog open was. Het was er druk. Studenten die voor hun tweede zittijd liever in hun kamer in Leuven studeerden dan bij hun ouders thuis, kwamen na een dag studeren naar dit café om hun zinnen te verzetten. De muziek stond keihard, de rook was te snijden. De gesprekken werden op hoge toon gevoerd, er werd overdreven veel en hard gelachen.
Tony en André zouden in dit café blijven tot de laatste man. Om zes uur ‘s-morgens zouden ze de deur achter zich dichttrekken en naar de oude fabriek terugrijden om hun roes uit te slapen. Maar eer het zover was, zouden ze menige borrel achterover hebben geslagen, en lang gepraat hebben met elkaar. Dat wil zeggen, André zou honderduit vertellen en Tony zou luisteren en hooguit André hier en daar bijvallen.
Maar van alles wat André hem vertelde, zou Tony zich de volgende dag door zijn hoofdpijn heen maar twee dingen duidelijk herinneren: de kick van het stelen, en André zijn plannen voor de toekomst.
∗
De kick van het stelen.
“Het liefste brak ik binnen als ik zeker was dat er niemand thuis was. Punt een, dat is veiliger. Punt twee, dan kunt ge rustig uw tijd nemen. Ik probeerde ook zo min mogelijk kapot te doen. Als ik naar binnen kon zonder een ruit te breken, dan deed ik dat. Als ge kunt vermijden van brokken te maken, dan moet ge dat doen.
Van bij de eerste stap die ge binnen zet, begint het. Een gevoel, dat kunt ge met niets vergelijken. Ge zijt ijzig kalm, maar toch klopt uw hart als zot. Het zweet staat in uw handen. Er is altijd de kans dat ge betrapt wordt, maar er is ook de spanning van het compleet onverwachte. Want elk huis ziet er anders uit vanbinnen. Anders dan andere huizen, en anders dan wat ge gedacht had. En het heeft ook een eigen geur, eigen geluiden. Een staande klok die tikt, een frigo die aanslaat, een radio die is blijven spelen. En vooral, er hangt altijd nog iets van de mensen die er leven. Dat is eigenlijk wat mij het meest van al opwindt. De gedachte aan die mensen, en dat ik binnendring in iets wat ze verborgen willen houden.
Ik kijk in hun frigo wat ze gaan eten, en ik proef er eens van. Gewoon, rechtstreeks met mijn vinger in de kookpotten. Ik schenk mij een whisky uit en ik ga in hun leren zetels zitten. Ik loop naar hun kasten, ik tel hun kleren, ik voel aan de stof en aan de knopen. Ik zoek waar ze hun ondergoed leggen, en of ze geen porno in huis hebben. Ge maakt wat mee op dat vlak. Ongelooflijk.
En dan ga ik naar de badkamer. Dat is altijd het laatste, de badkamer. Hun handdoeken, hun zeep, hun deodorants. Hun ligbad of douche. Ik kijk naar het haar in het roostertje van de afloop, of woel hun vuile was dooreen in de mand. Als er een wc staat, dan pis ik erin, of ik schijt. Doortrekken doe ik niet.
Ik heb zelfs meer dan eens mijn kleren uitgetrokken om een bad te nemen, met badschuim of met badzout, heel de kloterij. Levensgevaarlijk is dat. Als ze dan binnenkomen, hangt ge, gegarandeerd. Maar dat risico weegt niet op tegen wat ge op zo’n moment voelt…Ge voelt u in dat bad tegelijk zo kwetsbaar als een kind en zo sterk als een os. Dat gevoel is zo fel, dat ik sommige keren zelfs begon te hopen dat er iemand binnenkwam. Opdat ik verplicht zou zijn uit dat bad te stappen. Want ik werd er bang van. Dat ik een hartinfarct zou krijgen, zoals mijn vader, puur van de opwinding.”
∗
André zijn plannen voor de toekomst.
“Ik heb een café overgenomen in Antwerpen. De slag van mijn leven. Niet ver van het Statiekwartier. Een nachtcafé, met een vast publiek, een dansvloer, een muziekinstallatie, alles erop en eraan. Het contract is al getekend. Woensdag begin ik te verbouwen. Volgende week gaan we open.
Daarom dat ik zo kwaad was, van de morgen, toen ik hoorde dat mijn maat was opgepakt. Als de rijkswacht vandaag bij mij een huiszoeking had gedaan, dan had ik er schoon voorgestaan. Juist een paar dagen voor ik eindelijk met iets treffelijks kon beginnen! Ge zult het altijd zien.
Ik heb er een goed oog op, op dat café. Dat wordt iets geweldigs, ik voel het. Het draait nu al goed, maar het kan nog beter. Een paar kleine veranderingen hier en daar, iets kleins om te eten op de prijskaart…Ge zult zien, dat wordt een gouden zaak. En ik ken veel mensen in Antwerpen, dus dat zit ook goed. Ge moet er eens langskomen, wacht, ik zal u ineens het adres geven. Hebt ge een bierkaartje en een pen? Vraagt het anders aan de garcon.
Ge komt langs zoveel als ge wilt. We zijn open zeven dagen op zeven. Er staat altijd een borrel klaar. En vandaag hebt ge mij uit de stront geholpen, dus als ik ooit iets kan terugdoen…Ik meen dat. Komt gerust langs. Ik sta bij u in het krijt. Oké?”
∗
Dit waren de enige twee dingen die Tony zich van de avond daarvoor herinnerde toen hij dinsdag, laat in de middag en barstend van de hoofdpijn, wakker werd. Hij baadde in het zweet. Hij lag op een matras in de oude fabriek. De dubbele poort stond open, het zonlicht viel hel naar binnen.
André arriveerde op zijn Harley. Hij was ontbijt gaan kopen in de stad. Hij moest lachen omdat Tony een kater had. Hij toonde hem waar hij in de oude fabriek een douche kon nemen.
Het was een grote, halfduistere en volledig met gele tegels bezette ruimte, met wel twintig oude sproeikoppen. De vloer liep naar het midden af. Daar zat een rooster. De hele vloer zat onder een laag zand en vuil, behalve dan onder de ene sproeikop die nog werkte. Daar had het neervallende water in de zandlaag een wak gemaakt, waar de gele tegels opnieuw zichtbaar waren geworden. Er liep in het zand ook een grillig spoor van het wak naar de rooster in het midden van de vloer.
Tony trok zijn kleren uit en ging onder de sproeikop staan. Het water dat er in krachteloze stralen uitviel was lauw, maar toch kikkerde Tony ervan op. Hij bleef lang staan en streelde zichzelf in het halfduister.
Ze ontbeten samen en gingen daarna opnieuw liggen soezen, elk op een matras in de koelte van de oude fabriek, uitkijkend op de zonovergoten binnenplaats.
Tegen de avond reden ze opnieuw naar Leuven, aten een pizza en gingen van café naar café. Maar deze keer keerden ze al tegen drie uur naar de oude fabriek terug. “Want morgen moet ik beginnen,” zei André ernstig. Tony knikte. Hij had weer te veel op. Hij viel op de matras als een blok in slaap.
∗
De volgende dag was de dag van het afscheid.
Tony zat in zijn Transit, het raampje naar beneden, André zat op zijn Harley. Beide motoren draaiden. André zette zijn helm op. “Hebt ge het adres nog,” riep hij, tegen het ronken der motoren in. Tony tastte in de zak van zijn jeans en haalde het bierviltje te voorschijn. Hij toonde het grijnzend aan André. Die knipoogde. “Dóen,” zei hij. “Ik verwacht u.” Tony knikte.
Toen gaf André gas en reed, bijna steigerend, onder de inrijpoort door de oude fabriek uit, zijn nieuwe bestaan als Antwerpse cafébaas tegemoet. Hij hief zonder omkijken zijn arm op als afscheidsgroet.
Tony zwaaide flauwtjes terug. Hij glimlachte meewarig, en dacht precies hetzelfde als wat André op dat moment over hem dacht: die zie ik nooit meer terug.
Ze hadden beiden ongelijk.
En terwijl André naar zijn café in Antwerpen reed, keerde Tony terug naar de plaats van het misdrijf: het Dijlekanaal. Hij stopte bij een van de plaatsen waar ze spullen hadden gedumpt. Hij stapte uit en keek om zich heen. Toen hij zag dat de kust veilig was, begon hij in de struiken te zoeken en haalde een grijze plastic zak te voorschijn. Hij had die daar verstopt toen André niet op hem lette bij het verkennen van de omgeving, iets wat ze elke keer hadden gedaan net voor ze aan het dumpen zelf begonnen.
In de plastic zak zat een oude tikmachine. Als André een gouden horloge mag bewaren, had Tony gedacht, dan heb ik ook recht op een aandenken. Hij had André er niet om gevraagd, omdat hij zeker was dat die het niet goed zou vinden. Dus had hij zelf maar genomen wat hem toekwam.
Hij bedoelde er niets slechts mee, Tony. Hij was ook niet van plan de tikmachine te verkopen. Hij wilde alleen maar een souvenir hebben, iets wat hem zou herinneren aan Andreeke Met De Harley Davidson, aan de oude fabriek en aan het Dijlekanaal met zijn ontelbare schatten.
Het was goed dat ik er niet met hem over heb gepraat, dacht Tony. Hij had het waarschijnlijk niet begrepen. Het zou hem gekwetst hebben, hij zou denken dat ik een soort loon wilde. Maar daar gaat het niet om. Het is ongeveer hetzelfde als waarom ik hem niet heb verteld dat ik zelf ook al gestolen heb, van mijn ouders nog wel. Hij zou dat niet begrijpen. Hij is zo primitief. Hij heeft rare opvattingen over wat rechtvaardig is en wat niet. Hij zou niet begrijpen dat het soms nodig kan zijn dat men zijn eigen ouders besteelt.
Hij opende de zak. De tikmachine, een oude zwarte Remington, was intact gebleven. Ze woog als lood. Tony drukte een toets in. Het letterhamertje zwiepte soepel tegen de rol, de wagen verplaatste zich zoals het hoorde. Er zat nog inkt op het lint. Als Tony wilde, kon hij de machine nog gebruiken ook.
Gek is dat, dacht Tony. Vijftig of zestig jaar geleden heeft iemand deze machine gefabriceerd. Een winkel heeft haar besteld en vol trots in de etalage gezet. Het nieuwste snufje, het modernste op de markt. Wie heeft het eerst de verleiding niet kunnen weerstaan haar te kopen? Een notaris, een boekhouder, een kantoorbediende?
Er is zoveel dat niet te achterhalen valt. Welke hartstochtelijke brieven op deze machine zijn uitgetikt bijvoorbeeld, en welke rekeningen en officiële rapporten. En wanneer werd ze voor het eerst niet meer van haar stofkap ontdaan omdat men haar te ouderwets vond in vergelijking met een nieuw aangekochte machine? Ze heeft misschien wel vier of vijf eigenaars gehad, die van elkaars bestaan niet afwisten, voor ze werd gestolen door André. Zou de laatste eigenaar haar gemist hebben? Misschien was hij wel blij dat zijn oude tikmachine werd gestolen, en niet zijn videorecorder. Waarschijnlijk stond ze toch maar als een decoratief stuk ergens op een dressoir in een gang.
In zekere zin is het onrechtvaardig, dacht Tony. Ze functioneert nog prima. Ze bezit nog altijd exact hetzelfde vermogen als vijftig jaar geleden. Maar door een gril van de tijd is ze uitgerangeerd. En had ik haar niet verstopt, was ze nu door het water onherstelbaar beschadigd. Wat zeg ik? Onherroepelijk vernietigd. Ze zou in feite opgehouden hebben te bestaan.
Maar ik heb haar gered. Ze is van mij nu. Niemand neemt haar van me af.
Hij tilde de machine op, zette haar naast zijn tekstverwerker in de Transit, in het kastje met de wanden van kippengaas, en reed weg.
∗
De rest van de dag bracht hij opnieuw door in Leuven, luierend op het terras van een café op de Oude Markt. En tegen de avond vertrok hij. Hij reed langs het Dijlekanaal naar Mechelen.
Even voor Mechelen parkeerde hij de Transit in een verlaten weggetje en legde zich naakt te rusten tussen de rekken. Hij was nog moe van de vorige dagen, en ook licht beneveld van de pinten die hij die middag op het terras had zitten te drinken. Hij viel direct in slaap.
Maar zodra hij in dromen was gedompeld, zag hij het volgende.
∗
Hij zag zichzelf, tot het hoofd ingegraven in een woestijn van asfalt. De aarde knelde om zijn lijf. Bewegen was onmogelijk. Hij was alleen. Boven zijn hoofd brandde de zon.
In de verte rees hoog een piramide op, gebouwd niet met stenen of marmer, maar met zorgvuldig opeengestapelde, witglanzende koelkasten. Elke koelkast bromde als een tevreden insect en ging nimmer stuk. Het was een wonder van email en mechaniek. Een lijnenspel, zuiver als een diamant en verblindend als een gletsjer.
Tony wist dat zich in het binnenste van deze piramide een gigantische schat bevond. Daar lag alles wat sinds het ontstaan van de mens van waarde was. Alle rijkdom die ooit had toebehoord aan alle mensen die ooit hadden geleefd, rustte daar, geborgen in een pantser van zoemende koelkasten.
En Tony wist ook, dat als de avond viel en de maan de woestijn bescheen, de koelkasten zich zouden openen om hun troostende koelte prijs te geven. Duizenden witte deuren zouden langzaam openzwaaien, evenveel lichtjes zouden sereen gaan branden. De piramide in de woestijn zou zijn als een zelfverlichtende reuzenbloem met duizend bladen. Nutteloos en groots, puur en obsceen.
Maar voorlopig vlamde de zon. Zover het oog reikte, zinderde zwart het asfalt. En Tony, door de grond gevangen, zag dat het goed was.