De man die muziek zag (Verhuring van diensten)

“…Ken je die van die gast in dat restaurant, die de gebraden rechterschaamlip van een hert bestelt? Er komt een gast binnen in eèn restaurant, in gezelschap van een collega en twee knappe wijven. En om indruk te maken op die twee wijven, wil hij die kelner zo een beetje voor lul zetten. Dus hij zegt, en het was in het jachtseizoen, dat was ik nog vergeten te zeggen, hij zegt tegen die kelner: mijnheer, kunt u mij de gebraden rechterschaamlip serveren van een hert? En hij voegt eraan toe, met zo’n knipoog naar die wijven: a point gebakken, hè mijnheer, a point gebakken. Waarop die kelner, met een uitgestreken gezicht: mag het een linkerschaamlip zijn, anders moet ik een nieuwe kut aansnijden…”

“…Jacques! Jacques!! Voor die jongen hier een whisky, en voor mij hetzelfde…”

“…Ik heb er een gekend, die reed tegen betaling auto’s in de prak. Stel: je had een omniumverzekering, de vervaldatum was in zicht, en eigenlijk was je die wagen beu. Wel, je gaf die gast vijfduizend ballen en hij reed je wagen naar de kloten. Gegarandeerd total loss. Ik geloof dat je zelfs kon kiezen: tegen een muur of tegen een boom.”

“En ik heb er een gekend, die leende in bibliotheken eerste drukken om ze te verkopen aan verzamelaars. In de bibliotheek zei hij dan dat hij dat boek verloren had. Hij moest een boete van drie keer niks betalen en het boek vervangen. Maar dan kocht hij een goedkope pocket, of een vijfde druk, of iets tweedehands. Ik heb nog geweten dat hij op één boek zesduizend frank winst maakte…”

“…Wie we daar hebben! Hoe later op de avond, hoe schoner volk. Kom erbij zitten. Wat drink je?”

“Neenee, drink jij er een voor mijn rekening. Ik kan niet lang blijven. Ik moet morgen vroeg op. Wat drink jij?”

“Neenee, het is mijn rondje.”

“Niets van. Ik betaal.”

“Enfin, als je dan toch aandringt. Voor mij een pils.”

“Jacques! Jacques! Twee pils! En een broodje met kaas…”

“…Dat zei je vorige keer ook al. Ik ben het beu. Ik wil mijn geld.”

“Luister, het is op dit moment moeilijk. Heel moeilijk. Ik weet niet wat het is maar die smeerlappen van de BTW willen mijn vel. Ze hebben gezegd…”

“Het kan mij niet schelen wat ze gezegd hebben. Er is altijd iets. Ik laat mij niet meer in de doeken doen. Je hebt mij beloofd dat je hier en nu zou betalen, wel, dóe dat dan.”

“Oké, oké. Rustig. Het is niet dat ik je niet wil betalen, of dat ik het geld niet bij me heb of zo, maar…Onze jongste is gisteren met zijn fiets door een glazen deur gereden. De ambulance-kosten, het ereloon van die chirurgen, dat zijn allemaal dingen om niet mee te lachen. Besef jij goed hoeveel zo’n glazen deur kost?”

“Besef jij goed hoeveel het zal kosten als ik jou hier door de deur sla? Ik wil mijn geld…”

“…Er zaten eens een Hollander, een Belg, een Duitser, een Angolees, een Amerikaan, een Zoeloe, een Eskimo, een Lap, een Hongaar, een Chinees en een Indiër samen in het café.

Zegt die Hollander: we gaan hier toch geen rondjes beginnen geven zeker…”

“…Volgens mij is dat de fout die ze ook in ‘68 gemaakt hebben. Enfin, niet zozeer in ‘68, als wel in de jaren daarna. Ze dachten dat zij nooit compromissen zouden moeten sluiten. Maar wie geen enkel compromis sluit, dwingt de tegenpartij ook niet tot compromissen. Snap je wat ik bedoel? Kijk, de laatste jaren is de klok op elk terrein teruggedraaid. Persvrijheid, zeden, engagement, sociale zekerheid. Nog een paar jaar en we leven weer in de jaren vijftig. En hoe komt dat? Omdat de heersende rechtse politieke klasse niet gedwongen wordt om compromissen te sluiten met hun generatiegenoten die wel achter de idealen van ‘68 staan. Waar zitten ze, de tenoren van weleer? In het beste geval in de kunst of in de journalistiek. Niet bepaald de sleutelsectoren van de samenleving.”

“Het zouden sleutelsectoren móeten zijn van de samenleving.”

“Maar ze zijn het nu eenmaal niet.”

“Ach, wat weet jij van ‘68? Ik kan me niet herinneren dat ik je op één volksvergadering heb gezien. Om van de betogingen maar te zwijgen.”

“Dat wil toch niet zeggen dat ik er geen mening over kan hebben? Jij hing er wel rond, en kijk naar het resultaat. Je hebt een goeddraaiend bedrijf uit de grond gestampt, je arbeiders zijn tevreden als bij geen ander, maar als je een van je vroegere kompanen tegen het lijf loopt, schaam je je dood.”

“Natuurlijk doe ik dat. For old time’s sake. Ik weet dat het raar klinkt in de mond van een huidige eigenaar van productiemiddelen, ja, lach me maar uit, maar ik ben er nog altijd van overtuigd dat we gelijk hadden. Alleen, ik ben niet meer bereid daarvoor door een vuur te gaan. Dat is het verschil. We hadden gelijk, maar we zijn moe geworden. Moe en oud. De enige twee dingen waar we nooit rekening mee hadden gehouden. Maar dat wil nog niet zeggen dat we geen gelijk hadden verdomme!”

“Maar leef je nu niet even hypocriet als…”

“Laat me uitspreken! Als ik een vroegere kameraad tegenkom, schaam ik me niet alleen voor mezelf, ik schaam me ook in hun plaats. Vorige week loop ik een gast tegen het lijf met wie ik vroeger nog pamfletten heb staan uitdelen aan Sidmar. Hij is bijna kabinetschef nu, voor de liberalen godbetert. En het ergst van al, ik vond hem nog altijd sympathiek. Bon, we gaan samen een glas drinken. Na twee minuten zat hij al te lachen over onze pamflettentijd. Het ging mij door het hart, eerlijk waar. Hij begon moppen te vertellen. In de stijl van: wat is een trotskist? Een trotskist is iemand die in de arbeiders gelooft omdat hij er nog nooit een van dichtbij heeft gezien. Wat is een maoïst? Een maoïst is iemand die in de arbeiders gelooft omdat alleen zij achterlijk genoeg zijn om te geloven in een stalinistische Chinees. Wat was een mei ‘68-er? Een mei ‘68-er was iemand die zijn puberteitscrisis zag als onderdeel van de klassenstrijd. We zijn destijds collectief drie maanden lang niet naar de les gegaan, zei hij, en dat zitten we nu al twintig jaar lang te analyseren.

Als ik iemand dat hoor zeggen, dan steiger ik, nog altijd. Het was een fantastische tijd, en we hébben dingen veranderd, hoe dan ook. En ik was daar, in het heetst van de strijd. Ik heb in Parijs over straat gelopen en op de barricaden gestaan. En waar zat jij? Jij zat in je kamer in Leuven, te hopen dat de hospita niet op het onverwachts zou binnenkomen want je zat je weer af te trekken…”

“…Zo. Ik ga slapen. Ik moet er morgen veel te vroeg uit.”

“Kom kom, nog eentje. Op één been kun je niet staan.”

“Nee, ik moet echt weg. Ik wil morgen niet op het appel ontbreken. Zondagswerk. Dubbel betaald.”

“Doe niet flauw. Je zit hier nog maar een kwartier en je bent al weg! Het is alsof we je wegjagen. Ik heb al voor minder gevochten.”

“Allez vooruit dan, nog eentje. Het laatste. Eentje voor onderweg.”

“Jacques! Twee pintjes. En heb je chips? Twee met paprika dan…”

“…Ik heb een koppel gekend, die woonden vlak over de grens in Holland. Maar officieel woonden hun kinderen in België, bij een tante, omdat het kindergeld daar hoger was. En van zodra die kinderen konden werken, woonden ze officieel in Holland, want daar was de werklozensteun dan weer groter. En omdat ze in Holland niet moesten stempelen, konden die kinderen in de zomer ongestoord een heel seizoen in het zwart aan de Belgische kust gaan werken, in van die tearooms met grote terrassen.”

“En ik heb een familie gekend en die hadden twee debiele kinderen. Niet echt debiel, op het randje. Maar ze lieten die voor volledig debiel doorgaan, dan kregen ze meer invaliditeitsgeld. En die twee debiele gasten gingen van ‘s-morgens vroeg tot ‘s-avonds laat ook nog eens in het zwart afwassen in de kantine van een fabriek in Willebroek. Tja, zeiden hun ouders, wat moeten die jongens anders al doen de hele dag…”

“…Jacques! Jacques!! Verdorie, hij hoort het weer niet. Waarom staat die muziek hier altijd zo luid. Het is niet om uit te houden. Jacques! Voor mij een whisky, en jij, Tony? Weet je dat zeker? Zou je niet al eens een glaasje Spa drinken? Mij om het even. Voor hem ook een whisky, Jacques. Doe er maar veel ijs in. Bij mij ook…”

“…Banken, je denkt toch niet dat die belastingen betalen. Die hebben een staf van boekhouders in dienst, die naar internationale achterpoortjes zoeken. Ze richten bijvoorbeeld spookfirma’s op in belastingparadijzen. Weet ik veel waar dat is. De Bahama’s, Liechtenstein, de bossen van Beveren. N’importe. Al hun geld wordt langs daar versluisd. Ze betalen daar bijvoorbeeld een half procent belasting over, en dan is alles in kannen en kruiken. Die kleine landen zijn blij dat ze een beetje geld verdienen, en de banken zijn blij dat ze niet meer dan dat beetje geld verliezen. En wij ons hier maar blauw betalen aan de fiscus.”

“Dan moet je het maar anders aanpakken. Ik hoorde gisteren van een oplichter. Hij had een kleine advertentie in de krant gezet, waarin hij beloofde werklozen aan een job te helpen. Hij had zogezegd op zijn personal computer listings gemaakt van allerlei vacante banen en kandidaten ervoor. Je kon hem schrijven om in zijn computer terecht te komen, maar dan moest je voor de administratieve kosten ook driehonderd frank overmaken op een rekening die hij onder een valse naam had geopend. Dat is een klein bedrag, driehonderd frank, maar er zijn meer dan drieduizend stempelaars in de val gelopen. Drieduizend maal driehonderd. Dat is bijna een miljoen, zuiver…”

“…Wat zijn de ideale afmetingen van een vrouw?”

“Euh…Zestig, twintig, honderdvijfentachtig?”

“Nee. Eén meter hoog, en met een brede platte kop.”

“Hoezo?”

“Dan kun je er je pint op zetten terwijl ze je aan het afzuigen is…”

“…Er is nauwelijks mee gereden, zeg ik. Hoe kan dat, zegt zij, je vrouw reed er toch elke dag mee naar haar werk in Brussel, dus er moeten toch minstens honderdduizend kilometers op de teller staan? Ik stond daar goed voor schut. Ineens kreeg ik een ingeving. Mijn vrouw reed de ene week, zei ik, en een collega van haar reed de andere week. Een beurtrol, snap je? Vandaar dat er maar vijftigduizend op de teller staat. En zij slikte het.”

“Maar hij was toch ook al flink aan het roesten?”

“Ach, die mannen van de garage…Artiesten zijn het. Een laag verf en hij stond te blinken als nieuw. Ik kreeg er zelfs spijt van dat ik hem weg moest doen…”

“…Nu moet ik écht weg.”

“Dat kun je niet menen. Je drinkt je pint hier leeg in vijf seconden. Neem er nóg een.”

“Nee, echt, ik moet er om half-zeven uit. Vier uur slapen, dat wordt weer lief morgen. De ploegbaas zal lachen.”

“Die ploegbaas begint tóch te zagen. Neem er nog een. Een allerlaatste.”

“Allez, vooruit dan. Eentje om het af te leren. Jacques! Nog twee pintjes! En een bierworstje met mosterd…”

“…‘s-Nachts wordt er veel minder verbruikt dan overdag, en dan weten ze geen blijf met al de energie uit die reactoren van hen. Dus wat doen ze? Ze pompen er in de Ardennen water mee naar boven, tot de stuwbekkens vol zitten. En overdag, als er terug meer energie nodig is, dan laten ze dat water weer uit de stuwbekkens naar beneden vallen, om hydrocentrales aan te drijven. Slim bekeken. Zo verliezen ze nauwelijks energie. En hun winst blijft gelijk.”

“Dat is dan nog een fatsoenlijk iets. Maar wat ze ook ‘s-nachts doen, is energie laten wegvloeien in de verlichting van de autosnelwegen. Je denkt toch niet dat het toeval is dat wij zo veel verlichtingspalen hebben? Geen enkel ander land heeft dat. Er staat hier verdorie een paal om de twintig meter, en als het kan, een met vier lampen. En wij maar belastingen betalen! Intussen wordt ons twee keer een oor aangenaaid. Een eerste keer doordat er zoveel lampen moeten aangekocht worden, en een tweede keer doordat die elke nacht ook allemaal moeten branden. Want daar zijn ze natuurlijk ook in geslaagd, ons te doen betalen voor energie waar ze anders toch geen blijf mee weten. Eigenlijk zouden zij óns moeten betalen, want wij helpen hen uit de stront.”

“Over snelwegen moet je helemaal niet beginnen. Waarom denk je dat wij het dichtste snelwegennet hebben van misschien wel de hele wereld? En dat bij ons de baanvakken breder en talrijker zijn dan in Duitsland en Frankrijk? Allemaal corruptie. Ik zou weleens willen weten hoeveel steekpenningen daar niet aan te pas zijn gekomen, indertijd, toen de betonbaronnen het voor het zeggen hadden. Dfe gasten hebben poen geschept. De helft van hen is nu failliet. En van hun autostrades is ook de helft al naar de kloten. Ken jij één snelweg die ze op dit moment niet aan het herstellen zijn?…”

“…Jacques! Jacques!! Mag die muziek niet stiller,” riep Raoul. Hij wreef zich met een papieren zakdoekje het zweet van het voorhoofd. “Ik word nog gek van dat kabaal,” mompelde hij geërgerd. “Jacques! Voor mij whisky! Een whisky! En voor Tony hetzelfde! Nietwaar, Tony?”

Tony knikte overdreven van ja. Zijn ogen stonden glazig. Hij was zo zat als een gieter.

“Nee, Tony, het spijt me,” hervatte Raoul het gesprek, na een slok van de nieuwe whisky. Hij was een goedverzorgde man van voor in de vijftig, met een diepe stem, een wit maatpak en een vol gebit. Hij droeg een gouden speld in zijn das. “Het klinkt misschien pretentieus, maar ik geloof niet dat het mij aan iets ontbreekt. Ik zie niet in wat ik nog zou moeten kopen. Tenzij…” Hij keek nijdig naar de muziekboxen van het café. De muziek dreunde keihard over de hoofden van de talrijke bezoekers.

“Tenzij wat,” lalde Tony. Hij had moeite om zijn ogen open te houden.

Er was meer dan een week voorbijgegaan sinds hij afscheid had genomen van Andreeke Met De Harley Davidson. Het geluk had hem sindsdien niet toegelachen.

De dag na het afscheid, de vrijdag, was hij vol vertrouwen naar de kledingzaak en de supermarkt gereden, zoals hij al van plan was geweest voor André hem op de autosnelweg tot stoppen had gedwongen. In beide zaken had hij gepocht dat hij in geen tijd hun topverkoper zou worden, indien ze hem maar de kans gaven dat te bewijzen. Alles wat hij nodig had, had hij gezegd, was één lading goederen. Hij had gebluft dat hij drie dagen later terug zou keren met een lege bestelwagen en een volle portefeuille.

In beide zaken was hij vierkant uitgelachen en aan de deur gezet.

Het was een opdoffer waar Tony niet onmiddellijk van herstelde. Het hele weekend doolde hij maar wat rond, overdag lang uitslapend, ‘s-avonds en ‘s-nachts zijn geld opmakend in de eerste de beste kroeg die hij op zijn weg vond.

En ook in de loop van de week die daarop volgde, die de vierde week was in zijn zoektocht naar koopmanschap, slaagde hij er niet in zichzelf nieuwe moed in te spreken. Elke avond zat hij in een ander café. Overdag zwoer hij dat hij die avond nuchter en vroeg zou gaan slapen, maar zodra de dag begon te deemsteren bedroog hij zichzelf met de gedachte dat hij in gindse kroeg ongetwijfeld belangrijke contacten zou kunnen leggen. Wie weet, hield hij zich voor, misschien kan ik er zelfs iets verkopen op de manier die ik van bij het begin voor ogen heb gehad. De verkoop van lucht vormgegeven met folders en stalen en de kracht van mijn woord.

Maar zodra hij een café binnenging, liet hij zijn verkoopplannen varen en bestelde een pils. Het enige niet onbelangrijke contact dat hij in een hele week aan de toog wist te leggen, was met een verzekeringsmakelaar. Deze beloofde vaag hem te zullen helpen, op voorwaarde dat hij inderdaad de goede verkoper was die hij beweerde te zijn. De man gaf hem een adreskaartje en zei: “Kom volgende maandag langs. Halfnegen. Dan spreken we verder. Nu niet. Ik bespreek geen zaken aan de toog.”

Dit adreskaartje en de belofte die eraan verbonden was, hielpen Tony er echter niet bovenop. Hij bleef de rest van de week zwalpen van café naar café, van roes naar roes. Hij rechtvaardigde dat tegenover zichzelf door te denken dat hij recht had op ontspanning voor hij zou beginnen aan het grote werk in de verzekeringsbranche. Maar in zijn hart smeulde de twijfel. Hij zou zich bij de makelaar moeten bewijzen en hij vreesde dat dit niet zou lukken. En hij wist niet wat hij daarna zou moeten aanvangen.

Voor de eerste keer die maand dacht hij erover naar huis terug te keren, maar hij dacht ook aan de onoverkomelijke problemen die dat zou meebrengen. Zijn ouders, de diefstal, zijn studies…Hij zette het snel weer uit zijn hoofd, niet omdat hij zijn nederlaag ontkende, maar omdat de moed hem ontbrak haar in de ogen te kijken. Liever dacht hij helemaal niet meer na, maar vestigde blind zijn hoop en vertrouwen op de afspraak van volgende maandag.

En zo, tussen vrees en verlangen gevangen, ging Tony avond na avond naar het café om zich tot vergetelheid te drinken. En zo had hij deze avond, die de voorlaatste was voor hij zich zou meten met de wereld van premies en polissen, de wetten van bonus en malus, kennisgemaakt met Raoul, de man die muziek zag.

Raoul was een man van de wereld. Niet van de jongste, maar nog altijd sportief, charmant en degelijk, en omgeven door een wolk van aftershave. In zijn hemd spande nauwelijks een buikje. Zijn vel was getaand als van jarenlang zeilen op zee. Aan zijn vingers droeg hij hoekige, mannelijke ringen. Zijn zwarte haar, grijs bij de slapen en dun bij de kruin, lag in een onberispelijke coupe. Zijn sigaretten staken in een vergulde koker, die hij uit bescheidenheid nooit langer uit zijn binnenzak nam dan nodig was om er een sigaret uit te nemen of er een aan te bieden. Als hij lachte, met die warme, doorleefde stem van hem, keken alle vrouwen om. En als hij klaar was met lachen, waren ze nog altijd aan het kijken.

“Tenzij je mij een oplossing kunt verkopen voor mijn probleem,” zei Raoul met een brede glimlach tegen Tony. “Maar dat wordt moeilijk, denk ik. Zie je, mijn probleem is: geluid.” Hij wees met een wrang glimlachje naar de boxen, waaruit ononderbroken helse, ritmische muziek rolde. “Zeg mij eens, Tony, als jij hier nu in dit café rondkijkt, wat zie je dan zoal?”

Tony begreep de vraag niet onmiddellijk. Toen ze toch tot hem doordrong, keek hij om zich heen, met de trage, dramatische motoriek van de beschonkene. Hij begreep niet goed waarvoor rondkijken nuttig kon zijn, maar per slot van rekening had Raoul hem al de hele tijd getrakteerd, dus die man gunde hij wel een pleziertje.

Het was een lang smal café, met achteraan een dansvloertje. Hierboven hing aan het hoge plafond een langzaam ronddraaiende bol, bekleed met stukjes spiegel en beschenen door wel tien spots. Andere spots gingen aan en uit op het ritme van de muziek. Ondanks de loodzware hitte, stond de dansvloer vol. Er werd gedanst en gezweet bij het leven. Iedereen probeerde onder de grote ventilator post te vatten, die boven het dansvloertje in de verhitte lucht lui rondmaaide als een schroef in gelatine.

Vanaf het dansvloertje tot aan de toegangsdeur liep over de hele lengte van het café links een toog met een tiental verplaatsbare barkrukken ervoor, en rechts een rij van evenveel vaste barkrukken, met aan de muur een soort tegelrek, waarin je je drankje kon zetten. Tussen beide rijen krukken was een loopruimte ter breedte van een gang. Tafeltjes ontbraken, asbakken stonden er alleen op de toog. Kelners waren er niet, men bestelde bij Jacques, barman en eigenaar, die alleen iemand in dienst had om de lege glazen op te halen en de lastige klanten naar buiten te werken.

Alle barkrukken waren bezet, en nog minstens dertig andere klanten waren staand aan het discussiëren of aan het drinken. In de muur boven de toog stond in een modern logo de naam van het café te lezen. Jake’s Place. In neon, en aan- en uitflikkerend op de beat.

Tony haalde zijn schouders op. “Gewoon,” zei hij, “het ziet eruit zoals alle cafés.”

“Voor jou wel,” gaf Raoul toe, “maar voor mij ziet het er helemaal anders uit. Dat komt door die rotmuziek. Zie je Tony, mijn probleem is eigenlijk, dat ik die muziek kan zien. Mijn ogen reageren niet alleen op licht. Ze registreren ook geluid. Op een andere manier dan mijn oren dat doen natuurlijk. Mijn ogen registreren klanken niet als klanken, maar als beelden, die over de andere, de werkelijke beelden worden geschoven. Weet je wat ik bijvoorbeeld op dit moment zie?” Hij maakte een weids gebaar naar het dansvloertje.

Het ging een beetje snel voor Tony. Hij kon het niet allemaal volgen. Hij voelde dat er van hem verwacht werd dat hij een ontkennend antwoord gaf, dus deed hij dat maar.

“Wat ik nu zie…,” zei Raoul proevend, zijn hoofd lichtjes achterover houdend en zijn ogen tot spleetjes vernauwend. Hij streek met een hand over zijn gladgeschoren kin. “Ach, het is moeilijk onder woorden te brengen. Ik zie natuurlijk om te beginnen die dansende lichamen onder die spiegelbol. Ik zie de reflecties van de spots met de bol meedraaien, over muren, over gezichten, over de toog. En aan deze kant van het café zie ik allerlei mensen met elkaar staan praten. Hun houdingen zeggen al veel over wie ze zijn en hoe ze zich voelen. Die twee daar hebben bijna ruzie. Waarschijnlijk over geld, als het om de liefde ging zouden er al lang klappen zijn gevallen. En dat groepje komt hier elke zaterdag, kijk maar hoezeer ze zich op hun eigen terrein voelen. Ongeremd, luidruchtig, arrogante blik. En dat groepje daar, bij de deur naar de toiletten, vindt dit café maar niks. Zie je hoe de dames ostentatief een verveeld snoetje trekken? Hoe de heren blikken wisselen van waar zijn we nu weer beland? En zie hoe Jacques, druk in de weer met tappen, tellen en ontvangen, professioneel blijft glimlachen en groeten, onderwijl uit een ooghoek zijn hele café in de gaten houdend. Zijn klanten aan de toog, zie ze hangen op hun barkrukken. Zie hoe ze tussen twee slokken in hun omgeving hatelijk bespieden. Hoe ze neerkijken op al die gezelligheid, die ze blijkbaar toch niet kunnen missen, anders waren ze thuisgebleven.

Dat zijn werkelijke beelden, die ik nu heb opgesomd. Noem het een stilleven. Brussels Café Op Zaterdagavond. Het is wat jij ziet. Voor mij is het alleen een basis, de ondergrond van wat ik zie. Daarbovenop komt, zoals vitriool op olieverf, deze muziek.”

Hij wees met een beschuldigende vinger naar een van de boxen.

“Hoe moet ik beschrijven wat ik daaruit te voorschijn zie kolken? Het ene moment is het een brij, vet als modder, kokend als pek. Het volgende moment is het een heel tafereel, alsof er plots een stuk film zou worden geprojecteerd op een transparant scherm, zodat ik er dwars doorheen wel nog het café en zijn bezoekers kan blijven zien.

Een vaak terugkerend tafereel bij het nummer dat nu speelt, is het volgende. Een soldaat dwingt een geblinddoekte man te knielen en jaagt hem een kogel in het achterhoofd. De kogel komt er langs voor weer uit. Het duurt even voor de man in elkaar zakt. De hele scène neemt nog geen drie seconden in beslag. Maar ik zie hem telkens opnieuw, bij een bepaald akkoord in de muziek. Een ander terugkerend tafereel bij dit nummer is dat van de ganzen. Er zijn ganzen vastgebonden aan een paal. Ze zijn met hun poten ook nog eens vastgemaakt, aan een rooster. Een man voedt ze. Hij recht hun nek en duwt ze een trechter in de bek, zo diep mogelijk. In de trechter giet hij vetgele maïs. De ganzen klapperen als in doodsstrijd met hun vleugels. Hun zij is opengesneden en hun gezwollen lever puilt eruit. Elke dag snijdt men er een stuk af om ganzenleverpastei te maken, en elke nacht groeit de lever weer aan.

Bij de andere nummers is het niet beter. Er is er een waarbij ik telkens een oude man vol brandwonden zie. Hij staat daar gewoon, zijn gebogen armen angstvallig geheven, opdat ze zijn verbrande flanken niet zouden raken. Hij staat ook met gespreide benen. Al uren durft hij zich niet meer te verroeren. Zijn ogen zijn zo smartelijk dat je er niet in durft te kijken. Er is het nummer waar een dikke man gemarteld wordt. Hij ligt in een badkuip vol water, zijn ene oog zit dicht van de klappen die hij heeft gekregen. Een militair neemt plots zijn voeten beet en heft die omhoog. De man schuift onderuit. Zijn hoofd verdwijnt onder het water. Hij beweegt heftig, zijn handen zoeken steun bij de gladde badkuiprand, maar de militair lost zijn greep niet. Er is het nummer van de zwangere vrouw, maar ik denk niet dat je dat wil horen. Er is ook het nummer van de bijtgrage hond en de boreling die al uren ligt te krijsen in zijn wieg. En dan is er ook nog…”

Raoul pauzeerde even, met een satanisch lachje naar Tony kijkend, die met open mond had zitten te luisteren.

“Je gelooft het werkelijk,” riep Raoul uit. “Je bent er echt van overtuigd dat ik muziek kan zien!” Hij lachte nu hard. “Geweldig! Ik had acteur moeten worden. Ik, muziek zien! Ongelooflijk.”

Tony kon er echter helemaal niet om lachen. Integendeel, hij wendde zich van Raoul af en keek misnoegd naar de ijsblokjes in zijn whisky.

Raoul had niets in de gaten. In al zijn zelfgenoegzaamheid goot hij olie op het vuur door zijn arm om Tony’s schouder te leggen en te zeggen: “Dat jij daar zo gemakkelijk intrapt. Muziek zien! Jou kan men echt alles wijsmaken.”

Dit was de druppel die de emmer deed overlopen. Tony schudde Raouls arm van zich af. “Sorry,” sprak hij moeizaam, zijn tong sloeg dubbel, “ik moet er maar eens vandoor.” Hij dronk met een pathetisch gebaar zijn glas leeg en stond op.

Althans, dat was zijn bedoeling. Hij zakte echter door zijn benen, die zijn gewicht niet meer leken te kunnen dragen. Hij viel achterover tegen de barkruk, en had Raoul hem niet tegengehouden, was hij misschien met barkruk en al tegen de grond gegaan.

“Hola, hola,” lachte Raoul, zich nog steeds van geen kwaad bewust, “je moet niet omvallen van verbazing. Zo bijzonder is het nu ook weer niet. Muziek zien is zo oud als de straat. Beethoven kon het al. Die ging zelfs naar zijn eigen symfonieën alleen maar om te kijken. Bijvoorbeeld of er wel publiek in de zaal zat. En bij ons thuis zat het in de familie. Mijn vader zag overal muziek in. Zelfs in mijn moeder. Die liep dan ook heel de dag te fluiten. Later bleek dat ze astma had.” Hij schaterde het uit, zich met een papieren zakdoekje andermaal het zweet van het voorhoofd vegend.

Tony was intussen toch opgestaan, maar hij moest zich aan de rugleuning van de barkruk vasthouden om niet opnieuw om te vallen. Hij stond verweesd rond te kijken, traag met zijn ogen knipperend en een oprisping onderdrukkend. Het was alsof alle alcohol die hij in de loop van de avond tot zich had genomen, nu pas in zijn bloedbaan terechtkwam, met de kracht van een voorhamer.

Zelfs Raoul zag nu dat er iets aan Tony schortte. Hij werd terstond overbezorgd. “Zeg, voel jij je wel goed,” vroeg hij, opnieuw zijn arm om Tony’s schouder leggend. “Jij bent toch niet met de wagen of zo? Ben jij met de wagen?”

Tony knikte.

“Ja maar, dat kan niet,” maande Raoul, “dat wil ik niet. In deze toestand mag je niet rijden. Dat is spelen met je leven. Woon je ver hier vandaan? Had ik geweten dat je al zoveel op had, had ik je nooit die laatste whisky getrakteerd. Dan had ik je koffie doen drinken. Moet je per se nog naar huis vannacht? Wacht er iemand op jou of zo?”

Tony schudde van nee.

“Ik zou je naar huis kunnen brengen natuurlijk, maar ik ben zelf ook niet meer van de nuchterste…Zeg, moet je luisteren, als je nu eens bij mij komt logeren? Mij stoort het niet, ik heb een grote logeerkamer. En ik woon hier vlak om de hoek. Je kan natuurlijk ook een taxi nemen, maar dan moet je er morgen weer een nemen, als je terugkomt om je wagen. Dat is echt geld over de balk gooien. Is het niet veel simpeler dat je bij mij logeert? Ikzelf zou me daar ook beter bij voelen. Per slot van rekening is het voor een deel mijn schuld dat je te veel op hebt. Wat denk je? Blijf je logeren of niet? Als je dan toch nergens meer heen moet. En mij maakt het niet uit. Jij moet beslissen. Wat denk je? Blijf je logeren of niet?”

Kan die man nu eens geen twéé seconden zijn kop houden, dacht Tony. Hij zit mij al de hele avond de oren van het lijf te lullen. Wat een klier.

“Wat denk je,” vroeg Raoul. Hij streelde Tony over het hoofd zoals je een kleuter troost. “Blijven we logeren, of bellen we een taxi? Mij stoort het niet als je komt logeren. Het kost me absoluut geen moeite. Echt waar. Dus wat denk je? Komen we logeren? Ja? Zullen we dat dan maar doen?”

Tony knikte van ja. Het enige waar hij op dit moment naar verlangde, was een bed. Een goed zacht bed, met verse lakens en een mals hoofdkussen. Hij was zijn smerige slaapzak en die harde vloer van de Transit beu.

“Goed,” zei Raoul. “Laten we meteen gaan.” Hij rekende af met Jacques en ging Tony voor naar de deur.

Even later liepen ze over straat naar de flat van Raoul. Tony moest zich tot het uiterste concentreren om in een rechte lijn te stappen. Dat lukte, al waren zijn passen onzeker en onregelmatig. Raoul trippelde naast hem, hem af en toe bij de elleboog beetgrijpend, als was hij bang dat Tony zijn evenwicht zou verliezen. Hij kakelde aan een stuk door, terwijl Tony zwijgend zuchtte, zich concentrerend op zijn stappen. Wat Raoul zei, ging zijn ene oor in en het andere weer uit.

“Ik heb altijd al iets gehad met geluid,” zei Raoul. “In zoverre klopt het verhaal van daarnet wel. Dat ik muziek zou kunnen zien, bedoel ik. Weet je welk vak ik het liefst had uitgeoefend? Pianostemmer. De macht hebben om, met een eenvoudige draai aan een stemsleutel, een klank zuiver of onzuiver te maken. Een heel klavier naar je hand zetten. Urenlang luisteren naar de droge werkelijkheid van geïsoleerde noten. En dan ‘s-avonds, tijdens het recital, achteraan in de zaal gaan zitten om te luisteren naar het spel van de virtuoos, en naar de triomfen die hij oogst op het instrument dat jij uren daarvoor hebt getemd als was het een dier. Niemand van het publiek die denkt aan jou en je arbeid. Maar zelf weet je hoe onmisbaar je bent. Dat zou me wel bevallen. Oeps! Kijk uit!”

Tony viel bijna over een paar losliggende tegels in het voetpad. Raoul ondersteunde hem, en zou dat blijven doen de rest van de weg die hen nog scheidde van de flat.

De muziek die hen door de openstaande deur van Jake’s Place had achtervolgd, was nu bijna volledig weggestorven. De straat waarin zij liepen, was verlaten. Hun stappen werden zacht weerkaatst door de statige herenhuizen die ze passeerden. In de verte, boven de daken van de oude huizen uit, rezen, weerbarstig en vierkant, de hoge buildings op van internationale handelsmaatschappijen en politieke organisaties.

Het was een oude straat, met tramsporen in de kasseien, en met aan beide kanten in het voetpad hoge ruisende bomen, met rond hun voet een rooster en rond hun stam een smeedijzeren hek van bijna een meter hoog. Het schijnsel dat uit de ouderwetse straatlantaarns neerdruppelde, was te zwak om het drieste licht te overstemmen van de maan. Ze hing onwerkelijk laag en koud boven de stad vastgespijkerd als een schietschijf van bevroren water. Zij was het laatste waarin nog enige koelheid leek te zijn opgeslagen. Want ondanks het nachtelijke uur, baadde de hele stad in een drukkende, bijna verstikkende hitte.

“Er is veel dat het geluid ons over de wereld kan leren, Tony. Ik ben daarover beginnen na te denken toen ik ging vissen met mijn vader, god hebbe zijn ziel. Op een dag ving hij een karper. Ik mocht hem helpen. Hij haalde de lijn voorzichtig in, ik moest het water instappen, tot aan mijn knieën, om met een schepnet de vis te vangen voor die de lijn kon doen breken. Het was echt een hele mooie, grote vis. Mijn vader was bang dat we hem op het nippertje zouden laten ontsnappen, maar dat was niet zo.

Het was een vredig tafereel. Mijn vader en ik samen op een zomerse dag aan de rand van een vijver, beiden in grote opwinding kijkend naar een prachtkarper die in het gras lag te spartelen. Maar ik dacht toen opeens: dit tafereel is alleen maar vredig omdat die vis geen longen heeft. Hij beschikt niet over het vermogen om te schreeuwen. Stel dat mijn vader en ik eenzelfde vlijmscherpe haak hadden geslagen in de ingewanden van een hond, of een varken, en stel dat dat beest ook had liggen stuiptrekken in het gras. We zouden ons beiden de pest geschaamd hebben. Want de angstkreten en het gekerm zouden ons door merg en been hebben gesneden. We zouden ons verplicht hebben gevoeld het dier uit zijn lijden te verlossen. Bij die karper dachten we daar niet eens aan, terwijl zijn lijden even groot moet zijn geweest. Misschien was het zelfs groter, want die vis was niet alleen inwendig opengereten, we hadden hem ook zelf weggerukt uit zijn eigenste omgeving, het water.

Ik zeg je, als vissen konden roepen, zou het vissen als sport lang niet zo rustgevend zijn als nu beweerd wordt dat het is. Ik ben alleszins na die zomerse dag nooit meer mee gaan vissen met mijn vader.”

Ze waren intussen aanbeland bij het herenhuis waarin Raoul een etage huurde. Hij opende de deur en ging Tony voor naar een oude open liftkooi, die met een plooihek moest worden afgesloten voor je ermee naar boven of naar beneden kon.

Ze namen plaats in de lift, Raoul sloot het hek en duwde op de knop van de derde etage. De hele tijd door bleef hij praten, alsof hij elk moment van stilte angstvallig wilde vermijden.

“Heb je ooit een kat zien jongen, Tony? Ik zag het de eerste keer toen ik een jaar of tien, elf was. Bij de buren. Er stond een houten kist in het midden van de kamer, in die kist lagen oude lappen en stukgescheurde kranten, en daar bovenop lag de poes te jongen. Iedereen zat ernaar te kijken. Ik was onder de indruk. Het ging er zo zachtaardig aan toe. In de grootste stilte schoven de kleine katjes moeiteloos één voor één het leven in, als natte dotten poetskatoen. Hun moeder likte hen schoon, en zij, met hun nog blinde oogjes, begonnen bij haar te zuigen. Geen kreet, geen spoor van lijden. Er hing een ingetogen sfeer.

Hoe anders gaat het eraan toe als een mens geboren wordt. Heb je daar al eens aan gedacht, Tony? De potsierlijke houding waarin de aanstaande moeder ligt te persen, en de dokters en de verpleegsters die daar geroutineerd op staan toe te kijken, afstand nemend door hun maskers en hun rubberen handschoenen. Zie je het harde buislamplicht dat hen omgeeft? Het moet zoals in alle ziekenhuizen ter wereld een steriele atmosfeer suggereren, maar het bereikt precies het tegenovergestelde effect. Nergens ben je je méér bewust van besmettingsgevaar dan in een hospitaal.

De reanimatiemachines staan naast het kraambed klaar. Er hangt een geur van ether en van kraakheldere chirurgenschorten.

Langzaam wordt die echter verdrongen door de weeë geur van vruchtwater en bloed. En het ergste van al: zodra een kind geboren is, wordt het door een gehandschoende hand ondersteboven gehouden en krijgt een klap voor de billen, tot het weent. Als het krijst, dan leeft het. Bij geen enkel ander dier dan bij de mens wordt op die manier het leven ingezet. Van bij de geboorte krijsend, en van bij de geboorte in een ziekenhuis…Een ander lot hebben we niet.”

Ze stapten uit de lift. Raoul sloot het hek achter Tony’s rug en ging hem, de sleutel reeds in de hand, voor naar de deur die toegang gaf tot zijn flat.

“Zo,” ratelde Raoul, de lichten ontstekend, “let alsjeblieft niet op de rommel. Een ouwe vrijgezel als ik kijkt niet zo nauw, en de werkster komt pas maandag. Ik zal een beetje muziek opzetten. Wil je nog iets te drinken? Een glas water misschien? Sinaasappelsap? Ik kan thee zetten als je wilt. Of koffie.” Hij liep naar een indrukwekkende stereotoren in de hoek van de kamer en koos een compactdisc uit. Even later vulde de ruimte zich met heldere, sprankelende pianoklanken.

Tony, die, doodmoe als hij was, onmiddellijk in een fauteuil was gaan zitten, keek de kamer rond. Van de door Raoul gesignaleerde rommel was niets te merken. Integendeel, alles zag er pijnlijk ordelijk uit.

Het interieur ademde rijkdom uit, en verraadde het talent van een jonge, ambitieuze binnenhuisarchitect. Stijlvermenging was troef. Het leren bankstel was modern, de goedgevulde bibliotheekkast antiek, de rest van de meubelen in hoofdzaak art deco. Op een klassiek wit zuiltje, dat oprees uit een even wit vormeloos rotsblok, stond een Afrikaans masker. In ouderwetse sierpotten stonden overal grote palmen, en in een andere hoek dan de muziekinstallatie stond een klavecimbel. De talrijke en grote wandversieringen waren krachtig en kleurrijk. Sommige liepen buiten hun lijst door op de muur zelf. Onder de tafel lag een Perzisch tapijt, voor de open haard lag een tijgervel, met de opgezette kop van het beest er nog aan. De vaste vloerbedekking was neutraal van kleur en motief, de gesloten crèmekleurige gordijnen waren al even weinig opdringerig. De belichting was daarentegen op het storende af modern. Een aantal lichtbronnen was wel indirect, maar de vele luchters en staande lampen waren gewaagd van vorm en kleur. Er was een schakelaar waarmee alle lichten tegelijk konden worden gedimd, wat Raoul ook deed zodra hij de muziek had opgezet.

“De Chromatische Fantasie van Bach,” draaide hij zich met een gelukzalige glimlach naar Tony om. “D-klein. Weissenberg aan het klavier. Virtuoos, en toch eenvoudig. Pure schoonheid in klanken omgezet. Dat is pas muziek.” Hij ging naast Tony zitten. “Heb je al beslist? Wil je nog iets te drinken?” vroeg hij.

Tony schudde zuchtend van neen. Hij had hoofdpijn. Het enige waar hij naar verlangde was zich te mogen uitstrekken om zich over te geven aan de weldaad van de slaap. “Of weet je wat?” zei Raoul. Hij nam Tony vaderlijk bij de schouder. “Neem een lekker frisse douche. Het zal je deugd doen. Zo kun je niet gaan slapen. Dan heb je morgen een kater.”

“Die zal ik hoe dan ook hebben,” kreunde Tony.

“Ja, maar je kunt de schade beperken. Echt, geloof me, neem een douche. Je zult je veel beter voelen. Intussen los ik een Alka-Seltzer op in water, jij drinkt dat op net voor je in bed kruipt, en morgen is je hoofdpijn gegarandeerd de helft minder. Echt waar. Kom, ik toon je waar de badkamer is.”

Hij stond op. Tony deed hetzelfde, zacht kreunend. Het idee een verfrissende douche te nemen voor hij in bed dook, stootte hem echter niet af. Dus volgde hij Raoul, die hem, de pianomuziek mee-neuriënd, voorging.

In de badkamer bleek de muziek ook te spelen. Er hingen twee kleine maar krachtige boxen. De badkamer zelf was geheel betegeld. De dubbele wastafel was in roze marmer en had vergulde kranen. Het grote bad was ook roze, en had soortgelijke vergulde kranen.

De douche was minder luxueus. In een hoek hing gewoon een vergulde sproeikop, met daaronder, op zo’n meter hoog, een kraan voor koud en een kraan voor warm water, en met in de betegelde vloer een roostertje. Dat was alles. Een gordijn om het water te beletten rond te spatten was er niet.

“Je zult het met dit licht moeten stellen,” zei Raoul. Op het rekje van de wastafel brandde een kleine schemerlamp met een protserige voet. De spiegel die boven de wastafel hing, versterkte het licht van de schemerlamp, maar toch bleef de badkamer in het halfduister gehuld. “Een kortsluiting,” verklaarde Raoul, “ik begrijp het niet goed. Alle ingebouwde lichten vielen opeens uit. Maandag komt de elektricien. Kijk, hier ligt de zeep, hier is de shampoo. Je kleren kun je hierover leggen.” Hij toonde Tony een witte plastic stoel. “Maar zet hem wel een eindje uit de buurt van de douche, anders worden ze nat. Zal het lukken zo? Ja?” Hij verliet de badkamer, opnieuw neuriënd.

Tony begon zijn kleren uit te trekken. Dat ging moeizaam. Hij wilde een schoen losknopen, maar verloor bijna zijn evenwicht. Dus ging hij op de plastic stoel zitten. Hij deed er lang over om zijn beide schoenen los te knopen en ze uit te doen. Hij ontdeed zich ook van zijn sokken en legde die over zijn schoenen.

Op het moment dat hij zijn shirt over het hoofd trok, kwam Raoul de badkamer weer binnen. In de plaats van zijn witte pak, droeg hij een turkooizen zijden kamerjas. Hij was op blote voeten. “Waar heb ik dat doosje Alka-Seltzer toch gelaten?” mompelde hij. Hij trokde deur van het medicijnkastje open. “Aha! Hier is het. Als je het niet nodig hebt, struikel je erover, en als je het wel nodig hebt, kun je het niet vinden.” Hij liet, aan de wastafel staand, water in een glas lopen. “En? Lukt het een beetje?” vroeg hij, in de spiegel naar Tony kijkend, die net uit zijn jeans stapte. “Jaja,” mompelde Tony. Hij voelde de koelte van de tegels onder zijn blote voeten. Het deed hem deugd. Hij schoof zijn slip naar beneden en stapte naakt naar de hoek van de badkamer waar de douchekop zich bevond. Raoul volgde in de spiegel Tony met de ogen. Hij zei niets meer, en ook het neuriën liet hij achterwege. De pianomuziek speelde onverminderd door.

Tony liet het koude water op zich neervallen. Hij moest eerst naar adem happen, maar al snel wende zijn lichaam aan de afkoeling. Een gevoel van welbehagen beving hem. Hoofdpijn en moeheid ebden weg en lieten hem achter met alleen de prettige kanten van zijn roes. Hij hield zich staande aan de vergulde kranen, de ogen gesloten, het hoofd achterover. Het water sloeg neer op zijn gezicht. Van de tegels rond en onder hem steeg een geruis op als van een regenbui.

“Kun je je voorstellen wat je zou zien als je dit hoort?” vroeg Raoul. Hij stond nog steeds bij de wastafel, in de spiegel kijkend naar Tony. Zijn stem klonk onzeker.

“Uh? Wat?” proestte Tony. Hij stond met zijn rug naar Raoul toe, en door het neervallende water kon hij hem maar moeilijk verstaan.

“De muziek,” zei Raoul. “Bach. Weissenberg. Stel je voor dat je deze muziek zou kunnen zien. Welke beelden zou dat niet opleveren?” De pianoklanken rolden gaaf en accuraat uit de boxen, zich gewillig vermengend met het ruisen en het gorgelen van het water.

Tony haalde zijn schouders op. “Ik weet niet,” zei hij. Hij nam de shampoo en begon zijn haar te wassen. Hij deed een stap achteruit om zijn hoofd buiten de krans van waterstralen te houden.

“Denk je niet,” hield Raoul vol, “dat als iemand deze muziek zou kunnen zien, dat hij dan een tafereel voor ogen zou krijgen van een zeldzame schoonheid? Een schoonheid die nederig maakt en verscheurt. Die bijna woede oproept. Je durft er niet naar te kijken, maar tegelijk kun je het niet laten. Denk je ook niet, dat iemand dat zou zien, bij deze muziek?” Hij veegde met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd.

“Dat zou best kunnen,” zei Tony, zijn haar spoelend. “Het is heel mooie muziek.” Hij draaide de kraan dicht. Het water verminderde eerst in kracht en bleef ten slotte achterwege. Het ruisen stopte. Tony draaide zijn hoofd om naar Raoul. “Heb je ook een handdoek voor me?”

“Maar natuurlijk!” zei Raoul. “Dat ik dat vergeten ben. Hoe stom.” Hij haalde uit een lade een grote handdoek te voorschijn en liep ermee naar Tony. “Hier,” zei hij hees, de handdoek over de schouders van Tony draperend. “Kom, laat me je helpen.” Hij wreef met beide handen krachtig Tony’s rug droog zoals een vader dat bij zijn kinderen zou doen na hun wekelijkse bad.

Maar al gauw werden zijn bewegingen trager en gingen over in strelingen. Uit niets werd duidelijk dat Tony verrast was. Raoul kwam dichter bij hem staan en drukte hem een kus in de nek.

Tony sloot zijn ogen. Zijn adem ging sneller. Ten slotte’liet hij zich omdraaien, om ook aan de voorkant te worden drooggestreeld.

Even later lag hij languit op zijn rug op de zijden lakens van Raouls bed. Er brandde geen licht. De ramen stonden wijdopen en de maan scheen op de gesloten gordijnen, de kamer in een wazig schijnsel hullend, alsof ze was volgelopen met troebel water.

Ook hier hingen twee geluidsboxen. Er speelde andere muziek dan daarnet. “Het Grand Duo Concertant,” verklaarde Raoul, de kamer geruisloos weer binnenkomend. Hij legde zijn kamerjas over een stoel haast het bed. “Viool en bas. Bottesini. Ken je die?” Hij kwam naast Tony liggen.

“Ik heb weleens van hem gehoord,” loog Tony.

“Het is prachtig,” zei Raoul. “Ik moest er daarnet aldoor aan denken toen ik je onder de douche zag staan. Ik zag je, en ik hóórde Bottesini.” Hij kwam nog dichter bij Tony liggen, hem zacht kussend onder het oor. “Het is zoals met die moedervlek van je. Moedervlekken hebben altijd iets raars, iets dat ontwapent. Ik zag je in het café, ik zag die moedervlek en ik hoorde een vleug Strawinsky. Eerlijk waar. L’Oiseau de Feu. En je ogen dan. Nog nooit zulke blauwe ogen gezien bij iemand met zulk zwart haar. Ah, Guarda Sorellal Daar doet het me aan denken. Dat is een duet uit Cosi Fan Tutte. Dat moet ik je zeker nog laten horen, morgenvroeg misschien. Bij het ontbijt. Ik heb een versie met Montserrat Caballé en Janet Baker. En je mond…” Hij streelde met een vinger over Tony’s volle lippen. “Tanti Affetti,” fluisterde hij. “De aria van Elena uit La Donna del Lago. Rossini. Daar heb je toch al eens van gehoord, niet, van Rossini?”

Tony knikte van ja. Hij sloot zijn ogen toen Raoul hem voor de tweede keer kuste bij het oor en hem tussen de benen streelde.

“Wacht,” zei Raoul. Hij ging zitten op de rand van het bed en rommelde in het nachtkastje. Hij was druk in de weer met een glas water en haalde ook iets te voorschijn uit een doosje.

Tony lag te wachten op wat komen zou, nog altijd beneveld van de whisky, maar intussen ook van lust. Hij opende zijn ogen en zag hoe vaardige vingers een condoom ontrolden over zijn lid. Raoul boog zich voorover en begon hem te pijpen.

Een onverklaarbare angst maakte zich van Tony meester. Hij wilde zo snel mogelijk weg uit deze flat. Weg van de zijden lakens, de chique meubelen, het vertoon van luxe. Weg van de muziek en de sabbelende geluiden die opstegen uit zijn schoot.

Maar tegelijk was hij heet als nooit tevoren. Ingespannen dacht hij aan wat hij zich herinnerde uit pornobladen. Hij dacht ook aan de blonde veekweker in de afgesloten truck, zoals die op zijn buik in het hooi lag, rillend van pijn en genot, en aan de striemen op zijn witte billen. Hij dacht aan de jongen met het haar zwart als de nacht en de ogen zwart als bessen, die geneukt werd door een naakte neger. Hij dacht aan de beslotenheid van de Transit, waarin hijzelf een jonge havenarbeider de glanzende zwemslip van het lijf mocht stropen. Aan alles dacht hij, behalve aan de situatie waarin hij zich op dit moment bevond.

Hoe meer hij zich echter naar een hoogtepunt toe fantaseerde, hoe verder het verwijderd scheen. Raoul leek dat niets uit te maken. Die ging maar door. Zijn hoofd danste op en neer tussen Tony’s benen.

In de muziek zong de viool steeds uitdagender en sneller op tegen de baspartij. Het was bedoeld als een opzwepend spel van klanken, maar het irriteerde Tony buitenmate. Hij kreunde tussen tegenzin en geilheid. Hij voelde dat hij niet zou kunnen komen. Toch spande zijn lijf zich als een boog. Hij sloeg zijn hoofcl heen en weer.

En toen, in een onderdeel van een seconde, zag hij op het marmeren blad van het nachtkastje het glas water staan waar Raoul daarnet mee in de weer was geweest. Een straal maanlicht boorde zich als een lans tussen de gordijnen door en verlichtte het. Op de bodem rustte, roze als een kinderhand, het kunstgebit van Raoul.

Tony schreeuwde van ellende. Hij trapte Raoul van zich af en liep naar de badkamer. Nu hij niet meer neerlag, deed zijn dronkenschap zich weer ten volle gelden. Hij struikelde een paar keer, en stootte in het halfdonker zijn knie tegen een deurstijl.

Hinkend viel hij de badkamer binnen. Zijn kleren lagen netjes opgevouwen op de plastic stoel. Dat moest Raoul gedaan hebben, toen hij een andere plaat was gaan opzetten. Tony schopte woedend de stoel omver. Hij ontdeed zich van het condoom en gooide het op de grond. Toen raapte hij zijn kleren op en trok ze aan. Hij nam de moeite niet zijn schoenen dicht te knopen.

Toen hij de badkamer wilde verlaten, vond hij het deurgat versperd door Raoul. Deze had opnieuw zijn kamerjas aan, maar zag er twintig jaar ouder uit. Zijn mond had zich krachteloos naar binnen geplooid. Hij durfde Tony nauwelijks aan te kijken. “Niet weggaan,” vroeg hij zacht. Zijn ogen stonden oneindig triest. “Ik zal in het andere bed slapen.” Hij was moeilijk te verstaan, en niet alleen omdat hij zo zacht sprak.

“Laat me erdoor, ouwe zak.” Tony duwde Raoul opzij en liep naar buiten. Hij wachtte niet op de lift, maar liep de trap af, die rond de betraliede open liftkoker naar beneden draaide.

Hij liep zo snel hij kon naar de parking van Jake’s Place, sprong in zijn Transit en vertrok. Enmog terwijl hij de laatste grote boulevard achter zich liet om de verlaten verkeersring op te rijden, pakten zich boven de stad wolken samen. In de verte klonk gerommel.

Dra verdween de maan achter een somber wolkendek, en verloren de vele hoge buildings, die de stad beheersten zoals eiken een woud, hun glans. Een doodse stilte viel in, als maakte men zich op voor een ramp die onafwendbaar was.

Even buiten Brussel hield Tony halt op een parkeerplaats langs de autostrade. De doorstane emoties hadden hem net lang genoeg ontnuchterd om de stad uit te kunnen rijden, maar ook niet meer dan dat. Nu voelde hij opnieuw de werking van de whisky. Hij verwenste zichzelf omdat hij zoveel had gedronken.

Wat hij echter ook voelde, nog steeds sinds hij Raoul verlaten had, was de gloed tussen zijn benen. Hij kroop over de chauffeursstoel de laadruimte in en kleedde zich vloekend uit. Hij probeerde de slaap te vatten, maar dat lukte niet. Ten langen leste ging hij rechtop zitten, de voeten onder zich. Hij bevochtigde met speeksel zijn lid en de kom zijner voeten, en begon te stoten met zijn lenden.

Hij probeerde te denken aan iets wat hem zou kunnen opwinden, maar het enige wat hij zag, was de flat van Raoul, het bed met de zijden lakens en het glas op het marmeren blad. Steeds feller en heftiger stootte hij, alsof hij iets tussen zijn voeten klemde dat hem bedreigde en dat hij moest doorsteken met zijn lid. Zijn ademhalen begon steeds meer op snikken te gelijken. Maar wat hij ook probeerde, de troostende bevrediging bleef uit.

Hij ging koppig door, steeds meer speeksel gebruikend, met steeds minder resultaat. Tussen zijn verbeeldingen door zag hij, helder en onaangedaan, zichzelf, hulpeloos op en neerwippend als een kikker waarvan de achterpoten aan een plank zijn vastgenageld, terwijl hij weg probeert te springen voor de pletrol van de tijd.

Eindelijk kwam het zaad en kon Tony zich overgeven aan de balsem van de slaap. Zo diep was deze slaap, zo verdovend, dat Tony niet wakker werd van het diezelfde nacht nog losbrekende onweer.

Bliksemflitsen scheurden de modderzwarte hemel open. Stof en papier waaiden hoog op, lege bierblikken rolden naar alle kanten. Donderslagen ratelden als karren over kasseien. En opeens stroomde de regen neer, in harde schuine lijnen. Binnen de kortste keren lagen overal plassen. De autostrade blonk als een spiegel.

Het water trommelde onvermoeibaar neer op het dak van de roestende Transit, als op een tamtam. Het was een klaaglijk lied van passie en pijn, vol beelden van wanhoop en bederf. Maar Tony zag noch hoorde het. Hij zou het pas de volgende dag zien, toen hij merkte dat het in de Transit had binnengeregend op het kastje met de wanden van kippengaas, en op de tekstverwerker en de oude tik-machine. Zoals hij ook pas de volgende dag zou merken dat Raoul zijn jeans in de badkamer niet alleen keurig had opgevouwen, maar dat hij in een zak ervan ook tweeduizend frank had achtergelaten, voor door Tony niet eens bewezen diensten.

Maar dat was morgen, de dag dat Tony opnieuw een brief zou schrijven aan Soo. De vijfde, de brief die hij noodgedwongen zou tikken op de Remington in plaats van op de tekstverwerker.

Voorlopig echter heersten de nacht en de neerslag. En voor Tony heerste de droom.

Hij zag zichzelf opnieuw in de woestijn van asfalt. De aarde woog als een molensteen om zijn nek. Hoog boven zijn hoofd brandde de zon. Hij had in eeuwen niet gedronken. In de verte lokte de piramide des overvloeds, met haar duizenden zoemende koelkasten.

Plots huilde er een sirene. Een poort van koelkasten zwaaide omhoog en uit de piramide kwam een bewaker naar buiten gegaloppeerd. Hij reed op een paard dat een pantser droeg van auto-onderdelen. Spatborden en bumpers, op elke flank een motorkap. De man zelf droeg een motorhelm en een harnas met compactdiscs als maliën. Hij was felbehaard en tot de tanden gewapend. Hij dwong zijn paard tot stilstand en keek smalend naar het hoofd van Tony, dat als een bloemkool boven het asfalt uitstak.

Zijn ogen bleven op Tony gericht, zijn rijdier sloeg stampvoetend met de staart. Achter hem begonnen de koelkasten, de een na de ander, met hun deur te klappen, steeds harder en sneller, tot het de opzwepende cadans vormde van een wreedaardig oorlogsritueel.

Toen gaf de man zijn paard de sporen. Tony gilde en smeekte. Maar hij moest machteloos toezien hoe de door snelheid eengeworden man en paard briesend laag de stormloop waagden naar zijn hoofd, razernij van speren, mis van mes en zwaard.