“Godverdomme!”
André rukte driftig aan de sluiting van zijn polshorloge. Hij kreeg die niet onmiddellijk open, wat hem nog woedender maakte. Toen het hem ten slotte toch lukte, gooide hij de gouden Rolex tegen het voetpad en plantte er met volle kracht de hak van zijn laars op. Het glas sprong aan splinters, raderen en veertjes kraakten, de wijzers kwamen los, de gouden horlogekast plooide onherstelbaar.
“André, moet dat nu?” vroeg Tony, ongerust om zich heen kijkend. Vele van de voorbijgangers keken verwonderd naar André, die op het horloge bleef trappen alsof het een insect was dat maar niet wilde doodgaan.
“En gij moet zwijgen,” riep André, zijn woede plots verplaatsend van het horloge naar Tony. “Het is uw schuld dat we hier in de stront zitten.”
“Mijn schuld?” vroeg Tony.
“Uw schuld, ja. Gij hebt mij hoorndul gemaakt met altijd maar te vragen hoe laat het was. Ge ziet wat ervan komt, van al dat zagen.” Hij schopte de resten van wat eens zijn horloge was in de goot.
“Nu nog mooier!” verdedigde Tony zich. Het kon hem plots ook niet meer schelen dat er al een paar mensen bleven staan kijken en luisteren naar hun geruzie. “Had ik niet gevraagd hoe laat het was, zaten we misschien nu nog in de Transit te wachten.”
“Zegt dat het mijn fout is! Toe, ge moet u niet generen. Zegt ineens dat ik een stomme kemel ben!”
“Zo bedoel ik dat niet, André.”
“Toch wel.”
“Maar dat is niet.”
“Dat is wel.”
“Oké: het is allemaal jouw schuld. Stomme kemel!”
“Aha! Het is mijn schuld! Had ik het niet gedacht. Mijnheer zit mij eerst de oren van mijn kop te zagen, en achteraf is het mijn schuld. Als dat zo zit, dan zullen we daar eens gauw iets aan veranderen, zie.” André draaide zich om, de geamuseerde omstanders op hun honger latend, en liep naar de zijstraat waar de Transit geparkeerd stond.
Tony liep achter hem aan. “Wat ga je doen?”
“Dat zul je wel zien,” zei André.
Tony vermoedde iets. Hij greep André vast bij zijn arm. “Wat ga je doen, vraag ik.”
“Ik ga achter het stuur van uw camionette kruipen en ik ga een van die banken hun deur inbeuken. Die daar, die helemaal van glas is.”
“Maar ben je nu helemaal op je kop gevallen?” riep Tony ontzet.
Ze hielden halt op de hoek van het marktplein en de zijstraat waar de Transit monotoon stond te brommen.
“Waarom?” zei André. “Ze zullen dan wel open zijn, die deuren. Voor de rest is het precies hetzelfde: we pakken het geld en we rijden weg.”
“Jij bent dus écht knettergek,” zei Tony, naar zijn voorhoofd wijzend. “Heb je er al aan gedacht, dat het best wel eens zou kunnen dat de motor van de Transit beschadigd wordt? En hoe had je dan willen vluchten, hè? Je zou deze keer langs de weg gaan liften zeker.”
André werd er even stil van. Het was duidelijk dat hij er niet aan gedacht had dat de Transit kapot zou kunnen gaan, en daarmee ook hun vluchtwagen. Maar lang duurde zijn stilte niet. “De oplossing is toch simpel,” zei hij triomfantelijk. “We beuken die deur in met de achterkant van de camionette. Dan staan we al ineens in de goede richting om weg te rijden ook.”
“Maar hoe is dat toch mogelijk!” riep Tony ongelovig uit. “Het gaat toch niet alleen om de motor. Je rijdt een deur in, een glazen deur. En als er nu eens glasscherven in een van de banden terechtkomen? Hoe ver denk je dat we kunnen rijden met een lekke band?”
Tegen zo veel logica kon André niet op. Hij werd er spinnijdig van. “Weet ge wat het is, jongen,” riep hij, met zijn wijsvinger naar Tony wijzend, “gij hebt schrik. Schrik dat er een paar schrammen op uw camionetje zouden komen, en schrik om mij te helpen. Waarom geeft ge dat niet ineens toe, in plaats van hier de verstandige uit te hangen?”
“Dat heeft er niets mee te maken. Je weet maar al te goed dat ik je wil helpen. Als ik je niet zou willen helpen, dan stond ik hier niet.”
“Als, als, als…Als ge mij echt wilt helpen, dan rijdt ge samen met mij die deur in, punt andere lijn.”
“Maar nee! Daar zou ik je juist niet mee helpen. Dan zit je binnen een kwartier al achter de tralies! En ik erbij.”
“Ziet ge wel dat ge in uw broek schijt van de schrik!”
“Maar nee! Ik wil alleen maar zeggen, we kunnen toch gewoon morgen terugkomen, om precies hetzelfde te doen wat we vandaag van plan waren.”
“Niets van. Het gebeurt vandaag en daarmee uit.”
“Maar waarom? Jij bent zo koppig als een ezel.”
“Ah, nu ben ik al een ezel ook? Wat belet mij eigenlijk om u een pak rammel te geven zoals ge er nog nooit een gehad hebt?”
Tony was intussen al zo kwaad dat dreigementen hem niet meer konden schelen. “Er is helemaal niets wat jou dat belet. Een ezel weet niet beter dan te stampen naar al wie hem wil helpen.”
“Daagt mij niet uit, Tony. Ik zeg het u, daagt mij niet uit!” André zag wit. Zijn gezicht vertrok.
Maar Tony liet zich niet intimideren. Hij voelde zich de sterkere. “En waarom zou ik je niet uitdagen,” zei hij. “Geef mij eens één goede reden waarom ik dat niet zou doen?”
André kookte. Hij wilde Tony van repliek dienen, maar zijn aandacht werd getrokken door iets wat zich achter de rug van Tony afspeelde. Zijn woede viel in elkaar.
Tony volgde de blik van André en draaide zich om.
∗
Voor het bankfiliaal met de glazen deur hield een geldwagen halt. Het was een donkerblauwe, gepantserde bestelwagen van het merk Mercedes. Hij zag eruit als een op zijn rug gekantelde kluis op wielen.
Op de zijkanten en het achterportier prijkte een schildje met het embleem van de firma die voor het geldtransport instond. De voorruit en de ruiten in de zijportieren waren van blauwgetint kogelvrij glas. In elk van de zijwanden, en in het achterportier, stak een piepklein ruitje, van hetzelfde soort glas.
Een man sprong uit de geldwagen, sloeg het portier achter zich dicht en belde bij het bankfiliaal aan. Hij droeg een blauw uniform met kepi. Aan zijn gordel hing in een leren foedraal een pistool. Zijn collega bleef in de wagen.
De deuren van het bankfiliaal werden geopend en de man stapte naar binnen.
Zijn collega stapte nu ook uit. Het was een grote, logge man met een zwarte kortgeknipte baard en borstelige wenkbrauwen. Van het uniform droeg hij alleen de donkere schoenen, de broek en het lichtblauwe overhemd. Boven dat hemd droeg hij een kogelvrij vest. De kepi en het jasje van het uniform had hij in de wagen laten liggen.
Hij keek om zich heen en blies verveeld. Hij zette zijn handen in de rug en rekte zich, draaide zijn hoofd misnoegd naar de wolken, waaruit nog steeds een motregen viel, en stapte toen naar de gevel van het bankfiliaal. Hij ging er met zijn rug tegen leunen en stak een sigaretje op.
∗
“Dat is onze kans,” siste André. Hij greep Tony bij de arm en trok hem mee de hoek om, zodat ze aan het gezicht onttrokken waren van de bewaker van het geldtransport. “Luistert,” zei hij, “ik ga naar die gast, ik bedreig hem, doe hem aanbellen en stap mee met hem naar binnen. Daar doe ik gewoon wat we hadden afgesproken.”
“Maar nee,” zei Tony. “Dat is toch te gek. Die twee zijn gewapend, en ze zijn op overvallen bedacht. Het is veel te riskant. Laten we verstandig zijn en morgen terugkomen.”
“Ik denk er niet aan!” beet André. “Het gebeurt vandaag en daarmee uit!”
“Nee!” zei Tony. “Ze hebben een wagen klaarstaan. Ze kunnen zó achter ons aan rijden. Dat is nog slechter dan al na drie minuten de politie op onze hielen krijgen!”
“Valt dood!” zei André. Hij liet Tony staan waar die stond, draaide de hoek om en liep naar de geldwagen. Tony keek hem sakkerend na, niet wetend wat te doen. Hij was razend.
Achter hem in de straat stond de Transit, met nog altijd uitnodigend draaiende motor. Maar de gedachte om André in de steek te laten kwam bij Tony niet op. Hij verkoos te blijven wachten op de hoek, zodat hij op zijn minst zou weten wat er ging gebeuren. Hoe en wanneer hij André te hulp zou moeten schieten, zou hij wel zien als het zover was.
∗
André stapte op de bewaker af, zijn handen diep in de zakken van zijn leren jack. Hij knikte vriendelijk naar de man en vroeg: “Weet gij toevallig niet hoe laat het is?”
De man keek op zijn horloge. “Kwart over vijf,” zei hij. Hij draaide zijn hoofd terug naar André en zag hoe deze een revolver op hem gericht hield.
André had de revolver in zijn rechterhand. Hij schermde hem zoveel mogelijk voor nieuwsgierige blikken af, door aan zijn linkerkant het leren jack met zijn hand in de zak naar voren te houden, en door schuin naar de man toe te staan, zodat aan de rechterkant zijn rug enige dekking bood. “Doe wat ik zeg,” siste André, “of ik schiet je kop eraf.” De man kwam langzaam los van de muur.
∗
Hij was vooraan in de veertig. Gescheiden, geen kinderen, eigenaar van twee Duitse herders die hij sloeg als ze niet gehoorzaamden. Een ex-beroepsmilitair. Hij was een paar jaar geleden de verveling van een leger in vredestijd ontvlucht, om tot zijn ontzetting terecht te komen in de sleur van het burgerbestaan.
Hij haatte voorschriften en regels. Gala-uniformen konden hem gestolen worden. Hij had nooit bewondering kunnen opbrengen voor zijn meerderen, noch voor hun theoretisch gelul over de kunst der strategie, dat dirigeren van bataljons, divisies, eskaders, gevechtseenheden…Hij was liever zijn eigen eenheid. Zijn roeping en zijn geloof was de guerrilla. Sluipschieten, saboteren, close combat. Soldaat was je alleen maar in de vuurlinie, of beter nog, op vijandelijk gebied. Op jezelf aangewezen zijn, met de dood voor ogen. Daar was het niet belangrijk of je laarzen wel gepoetst waren, en of je een kepi droeg of niet. Daar gold alleen de wil om te overleven, anders niets. En om te overleven moest je sterker zijn dan de ander. Moesten je wapens beter onderhouden zijn, en van een superieure makelij. Je wapens en je lijf, dat telde. De rest niet.
Hij was een zwarte gordel karate. En hij wist alles af van alle wapens.
∗
Het eerste wat door zijn hoofd flitste toen hij André met de revolver voor zijn neus zag staan, was: ik ben mijn job kwijt. Dat vergeven de bazen mij nooit. Voor die ene keer dat ik verdorie de voorschriften niet volg, door uit de wagen te stappen als mijn maat naar binnen is. Op klaarlichte dag. In Tessenderlo, verdomme.
Maar toen keek hij eens beter naar de revolver die André op hem gericht hield. Hij kon zijn ogen niet geloven. Een grijns verscheen om zijn mond. Hij moest zich inhouden om het niet uit te proesten.
“Loopt voorzichtig en traag naar die deur en belt aan,” zei André. “En geen verdachte bewegingen, of ik schiet. En denkt niet dat ik niet durf. Daagt mij niet uit.” Hij keek eens vlug om zich heen. Niemand van de voorbijgangers leek iets op te merken.
De man begon in de richting van de deur te stappen. André volgde hem. Hij had meer oog voor de voorbijgangers dan voor de man voor hem, van wie hij veronderstelde dat die geïntimideerd genoeg was door de revolver. Hij had niet in de gaten dat de man iets trager stapte dan hij, zodat de afstand tussen hen beiden kleiner werd.
Plots draaide de man razendsnel zijn lichaam, steunend op één been als op een as. Met zijn andere been haalde hij keihard uit, een trap gevend waarvan het effect nog werd vergroot door de middelpuntvliedende kracht van zijn lijf. Hij schopte André de revolver uit de hand. Voor André goed en wel van zijn verbazing was bekomen, had de man hem al overmeesterd. Hij tilde de kleine André van de grond op.
André worstelde en vocht voor wat hij waard was. Maar de man was sterker. Hij hield André in een houdgreep en loste niet. Hij klemde de armen van André naar achteren, en prangde hem tegen zijn eigen borst.
∗
Tony zag dit alles vanop de hoek van het marktplein gebeuren. Zijn hart sloeg een tel over.
Achter hem in de straat ronkte nog altijd de Transit. Als hij wilde, kon hij nu nog wegrijden, André achterlatend. Wat had het voor zin dat ze allebei werden opgepakt? Als hij nu wegreed, ontsprong hij de dans. André zou hem niet verraden. En hij zou het ook begrijpen, dat Tony in zijn eentje was gevlucht. Had hij niet zelf gezegd, bij het wegwerken van de gestolen spullen, dat hij niet wilde dat er iemand door zijn schuld achter de tralies zou belanden?
Maar Tony bleef op de hoek staan. Hij vloekte, omdat zijn uitzicht werd belemmerd door een toenemende zwerm nieuwsgierigen, die vanonder hun paraplu of vantussen de opgeslagen kraag van hun regenjas naar het vechtende tweetal bleven staan kijken.
∗
Op dat moment kwam de tweede bewaker het bankfiliaal weer uit. Hij droeg in elke hand een kleine jutezak vol geld.
Hij was een al wat oudere man met een grijze snor. Hij schrok geweldig, niet alleen omdat zijn maat niet meer in de geldwagen zat, maar omdat die bovendien, op een paar passen van de deur, aan het vechten was, met een gevaarlijk uitziend individu.
“Hier,” lachte de ex-beroepsmilitair, die André nog steeds in bedwang hield, “ik heb een cadeautje gevangen. Dat wou ons op klaarlichte dag overvallen met een alarmpistool in zijn handen. Wil je binnen eens zeggen dat ze naar de rijkswacht moeten bellen?”
Het woord rijkswacht had op André het effect van een rode lap op een stier. Alle kracht die in zijn korte lijf zat, balde zich in één beweging samen. Hij spande zich als een veer en sloeg toen zijn hoofd achteruit, de ex-beroepsmilitair een achterwaartse kopstoot gevend midden in het gezicht.
De man moest hem loslaten, verblind door de schok en de pijn. Hij sloeg zijn handen voor zijn neus.
André stond heel even gevangen in de kring van nieuwsgierigen, die echter, bang dat ze in de klappen zouden delen nu André zich had weten te bevrijden, vol schrik uiteenstoven tot op een veilige afstand.
De oudere bewaker stond intussen besluiteloos in het deurgat met de twee geldzakken in zijn handen. Ondanks zijn lange staat van dienst, was dit de eerste overval die hij zelf meemaakte. Hij had er wel al over horen praten, door collega’s die ooit overvallen waren. Hij probeerde zich nu koortsachtig te herinneren wat zij hadden gedaan. Hij kon er niet opkomen. Ook de orders en de richtlijnen die het bedrijf hem al jaren had ingepompt, wist hij op dit cruciale moment niet om te zetten in daden. Hij bleef daar maar staan in het deurgat van het bankfiliaal en keek naar zijn maat en naar André.
Op de hoek van het marktplein stond ook iemand die niets anders kon doen dan toekijken. Tony. Hij zag hoe de nieuwsgierigen uiteenstoven, hem niet langer het uitzicht berovend op de ingang van het bankfiliaal. Maar wat hij nu zag, had hij liever niet gezien. Hij zag André, hijgend en trillend, katachtig voorovergebogen, klaar om zich te verdedigen. Hij zag de ex-beroepsmilitair, die naar zijn handen keek en daar het bloed ontdekte dat uit zijn neus was beginnen te lopen. De man brieste van kwaadheid. Verblind door pijn en gekrenkte trots dook hij, alle voorzichtigheid en gevechtstechnieken uit het oog verliezend, naar voren, op André toe. Deze maakte het gebaar waar Tony al bang voor was.
“André, nee! Nee!” riep hij nog, maar het was te laat.
Met één soepele beweging trok André het mes uit zijn laars en hield het met lichtgebogen arm voor zich uit. De ex-beroepsmilitair gooide zich erop.
Het mes trof hem boven zijn kogelvrije vest, in het midden van zijn hals. Kraakbeen versplinterde. Het mes schoof bijna tot aan het hecht in de man zijn keel.
De man kwam rochelend recht. Hij keek in opperste verbazing naar zijn belager en dan naar beneden, naar het mes dat uit zijn hals stak. Bloed begon uit zijn mond en langs het mes uit zijn keel te lopen. Omstanders gilden en liepen nog verder weg.
Toen viel de man achterover en begon aan zijn doodsstrijd. Zijn benen schokten en hij bracht zijn handen aan zijn keel, als in een poging om het mes er weer uit te trekken.
Tony had genoeg gezien. Hij liep de straat in, sprong in zijn Transit, loste de handrem en trok op.
Inmiddels stonden zowel André als de oudere bewaker bewegingloos. Ze keken elkaar in de ogen. Toen liet de man de geldzakken vallen en tastte naar zijn pistoolfoedraal. In zijn zenuwen kreeg hij de sluiting niet onmiddellijk open.
André had zich omgedraaid en had het op een lopen gezet. De bewaker kreeg zijn pistool eindelijk los uit het foedraal en ging in de schiethouding staan. Hij drukte af net op het moment dat André de hoek bereikte. Hij trof hem vol in de rechterschouder.
Al wie nu nog op het marktplein stond, raakte in paniek. Mensen gooiden zich gillend op de grond, liepen winkels binnen, doken weg onder het dashboard van hun wagen.
André schreeuwde het uit. Tegelijk kwam vlak voor hem de Transit met piepende remmen tot stilstand, het portier vloog open. “Springen!” riep Tony.
De bewaker schoot nogmaals. Een kogel drong in de zijkant van de Transit, in het koetswerk een naar binnen geplooid kogelgat achterlatend.
André sprong op de voetsteun en hees zich met zijn linkerarm de Transit in. Hij zat nog niet neer of Tony trok al op. De banden van de Transit gierden. Er sloeg in de zijkant nog een kogel in.
Tony aarzelde geen moment en reed naar rechts, het marktplein op. Links was onmogelijk. Die straat was te smal en er was eenrichtingsverkeer. Er kwamen te veel auto’s van de andere kant aangereden. Ik mag de Transit nu niet klemrijden, dacht Tony, anders zijn we gezien. Over het marktplein dus maar. Langs het bankfiliaal en de geldwagen. En langs de bewaker.
Het portier aan André’s kant was opengebleven. Het zwaaide heen en weer. André, wiens rechterarm slap hing, probeerde het portier met zijn linkerarm dicht te trekken maar hij kon er niet bij. “Kijk uit!” riep Tony, André met één hand naar zich toetrekkend, van het portier weg.
Hij reed met de Transit rakelings langs de gepantserde Mercedes. Het portier werd met een oorverdovende klap dichtgeslagen. De achteruitkijkspiegel werd weggerukt en de ruit van het portier spatte in scherpe korrels uiteen.
De oudere bewaker was inmiddels verlost van zijn onzekerheid. Hij wist nu haarscherp wat hem te doen stond. Toen hij zag dat de voortvluchtige door een handlanger werd opgepikt, en dat de vluchtwagen verplicht zou zijn hem voorbij te rijden, liet hij zijn pistool vallen en liep naar de geldwagen. Hij rukte het portier aan zijn kant open en nam het machinegeweer ter hand.
Op dat moment reed Tony het portier van de Transit dicht tegen de geldwagen. De gepantserde Mercedes trilde nauwelijks.
De man schrok wel van de klap die hij hoorde, maar hij herstelde zich ogenblikkelijk. Hij stormde de straatstenen op en plantte zijn benen wijd. Hij richtte zijn machinegeweer op de achterkant van de Transit en haalde de trekker over. Het geweer braakte een regen van kogels uit.
∗
De achterlichten en de achterruit van de Transit spatten met veel gerinkel uit elkaar. Kogels drongen met een metalige klap door het achterportier en boorden zich in het hout van de overgebleven rekken, die aan spaanders vlogen. Een rek viel krakend om. Folders en stalen schoven naar beneden en werden doorboord. De tekstverwerker en de oude tikmachine kregen elk een genadeschot. De slaapzak, op een hoopje gerold, kreeg ook een paar kogels te verduren. De zaklantaarn die Tony iets meer dan een maand geleden had gekocht in het Amerikaans Stockhuis werd kapotgeschoten. Een demonstratieflacon aftershave brak, onmiddellijk een scherpe stank verspreidend. Het schaalmodel van de zelfbouwsauna moest eraan geloven.
Een kogel vloog tussen Tony en André in en vernielde de radiocassetterecorder. Een andere trof de achteruitkijkspiegel op het linkerportier. Rond het kogelgat verscheen een spinnenweb van barsten.
Een andere kogel trof de voorruit. Van het ene op het andere moment veranderde ze in een ondoorzichtig mozaïek. Tony aarzelde geen moment. Zijn rechtervuist schoot vooruit en sloeg door het glas, een ronde opening veroorzakend, groot genoeg om hem opnieuw uitzicht op de weg te verschaffen. Hij had geen ogenblik gas geminderd. Wind en motregen sloegen hem in het gezicht. Hij zag dat zijn hand bloedde, maar hij voelde geen pijn. Hij zag ook dat er bloed druppelde van zijn hand, waarmee hij opnieuw het stuurwiel omklemde, op de broek van zijn geruite pak.
Laat het toch hierbij blijven, hoopte hij vurig. Hij hoorde het machinegeweer nog altijd knetteren. Hij hoorde de inslagen, het gerinkel, het gekraak, het fluiten van de kogels. Laat dit de enige schade zijn, dacht hij, dit stomme pak, en de Transit en alles wat erin zit. Het mag kapot, het kan mij niet schelen. Maar laat hij niet de jerrycan met benzine raken. Laat hij ons niet in brand doen vliegen.
De jerrycan stond als een kleefbom naast hem, in de ruimte tussen het portier en de chauffeursstoel.
∗
De jerrycan werd echter niet geraakt, en ook de radiaalbanden van de Transit, en Tony zelf, bleven als door een wonder gespaard.
Maar net voor de Transit de bevrijdende bocht inging, loste de oudere bewaker, die zich kort daarna eindelijk zou kunnen ontfermen over zijn zieltogende maat, een laatste salvo en trof André laag in de rug.
Kogels drongen door het achterportier, door de leuning van de stoel, door het leren jack, en door de opgevouwen plastic zak die André onder zijn broekriem had geschoven met de bedoeling hem in het bankfiliaal te voorschijn te halen en het gestolen geld erin te proppen.
Een van de kogels doorboorde zijn zij en kwam er langs voor weer uit. Een andere kogel boorde zich in zijn nier. Nog een andere kogel trof zijn ruggengraat en verlamde zijn benen. Een vierde kogel scheurde zijn ingewanden open.
André, linkerhand op gewonde rechterschouder, gooide zijn hoofd in de nek. Hij brulde het uit.
Toen nam Tony de bocht.