HOOFDSTUK DRIE

DE VOLGENDE AVOND was de grote hal van kasteel Worms gevuld met elke graaf, bisschop en legioenaanvoerder die was opgeroepen door de koning. Een kakofonie aan stemmen vulde de ruimte, waarin veel van de aanwezigen in groepjes bij elkaar zaten, onderling kletsend. Ze wachtten op de verschijning van de koning en iedereen speculeerde over de betekenis van deze campagne waarvoor hij hen had opgeroepen. Het was het gesprek van de dag gedurende het diner, en hoewel de veronderstelling was dat ze tegen de Saksen zouden optrekken, bleven de onlangs met elkaar verzoende graven hun twijfels houden.

Karel had eerder die dag alle troepen vanuit zijn rijk beoordeeld, maar was terughoudend gebleven wat betreft zijn plannen voor de troepen. Hij had al zijn magnaten bij zich geroepen om hen instructies te geven en eventuele adviezen te vragen.

De kaarsen op de tafels waren bijna geheel opgebrand tot kleine plasjes was en de toortsen aan de muren begonnen al te flakkeren voor de koning zelf de hal betrad.

Zijn verschijning leidde ertoe dat het stilviel in de hal, en alle aanwezigen richtten hun aandacht op de jonge koning. ‘We marcheren overmorgen noordwaarts naar de Saksische grens,’ sommeerde hij en liet zijn blik over de ruimte glijden voor hij verder ging. ‘Bereid uw mannen voor en wees bij vol daglicht gereed voor vertrek.’

De mannen mompelden in zichzelf terwijl de koning zich verder de hal in begaf en een gesprek aanknoopte met enkele graven.

In een van de ruime alkoven sloegen de bisschop van Metz, de kapelaan van het Koninklijk Huis en Sturmius de gebeurtenissen gade.

‘Ik begrijp niet wat hij wil bereiken met deze campagne,’ sprak Angilram, de bisschop van Metz, waardoor de andere mannen hun aandacht op hem vestigden. ‘Er wordt niks mee bereikt, behalve het tentoonstellen van de gewichtigheid van een jonge koning die zijn volk zijn wil op wil leggen.’

‘Ik begrijp je angsten helemaal, mijn vriend. Desalniettemin, kan ik niet zeggen dat ik ze deel,’ antwoordde Sturmius. ‘De opgedragen campagne is slechts een korte, zoals je weet, en we zouden er ons voordeel uit kunnen halen voor de kerk, vooral als we de geruchten die ik heb gehoord mogen geloven.’

‘Die geruchten kunnen heel goed onjuist zijn, Sturmius. Zelfs ik vind het moeilijk te geloven dat de Saksen zichzelf bij hun neven in Brittannië zullen scharen. Ze zijn te trots op hun onafhankelijkheid, te koppig, te dom en vastgeroest in hun eigen gebruiken. En toch is het niet geheel ongewoon om zich tot een broeder te wenden als er een strijd op komst is,’ zei de kapelaan afwijzend.

Sturmius dacht even na over de woorden van deze man, wetende dat de spionnen van de koning betere toegang hadden tot inlichtingen dan de broeders waarop hij vertrouwde voor informatie. Hij vroeg zich af of broeder Franciscus de zaken wellicht verkeerd geïnterpreteerd had. Het zag ernaar uit dat Angilram, die de afgelopen maanden dichterbij de koning had gestaan, meer wist over het noorden dan hij, Sturmius, deed. Het was de waarschijnlijkheid die hem het meest dwars zat; vooral sinds hij het grootste deel van zijn tijd had besteed aan het zorgen voor de broeders en het bekeren van heidenen. Hij piekerde over de mogelijkheid dat de taak die hem was toevertrouwd door Bonifatius zijn zicht had vertroebeld, dat het ervoor had gezorgd dat hij belangrijke zaken over het hoofd zag. Waarna hij zijn twijfels meteen weer ongeduldig opzij zette, want hij wist dat het de duivel is die een persoon laat twijfelen aan de bedoelingen van zijn God. De roeping die hij had geaccepteerd toen hij het hoofd werd van het klooster was nog niet dichterbij zijn einde dan toen hij aan zijn taak was begonnen, en het belang ervan mocht nooit overschaduwd worden door zulke triviale twijfels.

Sturmius draaide zich om naar de bisschop en zei ‘De Angelsaksische missionarissen vormen een probleem dat we moeten aanpakken.’

‘Daarin heb je zeker gelijk, mijn vriend,’ hervatte de bisschop van Metz de discussie. ‘De Angelsaksische missie wordt zo langzamerhand een steeds groter gevaar dat we niet te licht op moeten nemen. De noordelijke monniken hebben het voordeel dat ze als stamleden en bloedverwanten werken. Het is heel goed mogelijk dat de Saksische edellieden naar hen luisteren, zoals jouw spion vertelt, maar het zal jaren duren voor het gevaar uitgroeit tot meer dan preken alleen. Mocht koning Karel een heilige oorlog gaan voeren tegen de Saksen, dan zal zijn oorlog die heidenen op hun knieën voor het Kruis hebben lang voordat de populariteit en preken van de Angelsaksen dit voor elkaar krijgen. Ik heb echter het gevoel dat zijn behoefte om de Longobarden te onderwerpen groter is. Het vereffenen van de rekening met Desiderius is voor hem belangrijker dan de geschillen van de kerk.’

Sturmius was het hier niet mee eens. ‘Voor onze Frankische kerk, bisschop, maakt het wel degelijk uit of de koning tegen heidenen vecht of tegen mensen wier leiders al christenen zijn. Ik vrees dat het behalen van een overwinning op Desiderius niet zo gemakkelijk en snel zal gaan als u en allen in deze hal denken en verwachten.’

‘Wat waarschijnlijk de reden is dat de koning ervoor heeft gekozen om de loyaliteit te testen van de graven en edellieden die voorheen Karloman dienden tegen de heidenen,’ reageerde de bisschop kalm.

Een luide discussie tussen twee mannen zorgde ervoor dat ze allen hun mond hielden, en Sturmius richtte zijn aandacht op de twee naderende mannen. Hij herkende hen als de koninklijke bevelhebber, Adalgis, en de opperstalmeester, Geilo. De twee mannen lieten zich zakken op dichtbij staande zetels en keken vragend naar de anderen.

‘Waarom zo serieus, edele heren van de Kerk?’ vroeg Adalgis.

‘Was de maaltijd u niet naar de zin, of is de wijn niet goed?’ vulde Geilo aan.

Op dat moment kwam paltsgraaf Anselm, die dichtbij zat en het gesprek had afgeluisterd, tussenbeide. ‘De abt van Fulda maakt zich zorgen over de Saksische campagne.’

‘U maakt zich zorgen over een zomerschermutseling?’ antwoordde Adalgis met een lach, daaraan toevoegend, ‘Zijne Majesteit heeft het allemaal zorgvuldig gepland. Over enkele dagen staan we op de oevers van de Wezer.’

‘Ja, dat zal zeker het geval zijn,’ zei Sturmius, enigszins defensief. ‘Karel, Martel en Pepijn stonden echter ook langs de Wezer en hebben niks bereikt.’

‘Niks bereikt!’ barstte Anselm uit. ‘Terwijl er veel Saksische domeinen onderworpen zijn en al jaren tribuutheffing betalen.’

Geilo rondde de discussie af. ‘Alle Saksen zwoeren dat uw broeders, de Frankische priesters en monniken, vrij zouden zijn om te preken en te dopen; en toch betekent dat niets voor u!’

‘In werkelijkheid was het erger dan niets,’ antwoordde Sturmius verhit en stond op uit zijn stoel, draaide zich om naar de man en ging verder. ‘We zullen het namelijk niet hebben over de tribuutheffing, die de Saksen sinds de dood van Pepijn weigeren te betalen. Of dat sinds die overwinning en het sluiten van het vredesverdrag gedoopt worden door die heidenen wordt gezien als onderwerping. Dat onze missionarissen worden gezien als handhavers van een dergelijke onderdrukking, terwijl de monniken uit de Angelsaksische regionen en Ierland worden behandeld als vredebrengende engelen, die vrijelijk onder de mensen kunnen bewegen, en ondertussen de steun van de adel genieten. Zijn jullie zo blind voor het gevaar dat het Frankische Rijk bedreigt vanuit het noorden als de Saksen zich verenigen met de eilandkoninkrijken; niet alleen via bloed maar ook door middel van het christelijk geloof? Realiseren jullie je niet dat we dan een Angelsaksische wereld moeten confronteren?’

De mannen rond Sturmius waren verstomd, en staarden verbluft naar de abt. Sommigen schudden hun hoofd.

Sturmius keek naar de mannen om hem heen en voegde eraan toe, ‘Nee, ik zie van niet, en ik zie dat velen van jullie je slechts nu de gevaren realiseren, verblind door jullie eigen geloof dat de onverenigde Saksen geen gevaar vormen voor het Frankische Rijk. Het zijn niet de Saksen waarvoor we op onze hoede moeten zijn, maar de eilandkoninkrijken.’

Adalgis reageerde met verzoenende stem, ‘Als ik onze koning ken, dan zal deze campagne slechts het begin zijn. Onze heer neemt geen halve maatregelen. Hij zal een dusdanig groot gevaar vanuit het noorden niet negeren.’

‘En hij zou de boel goed beoordeeld hebben,’ klonk de duidelijke, heldere stem van de koning. Het geroezemoes van stemmen verstomde een moment lang terwijl alle aanwezigen zich omdraaiden en naar de koning keken. Zijn stem was een verbluffend contrast met het gigantische lichaam dat voor hen stond. Hij had, sinds de maaltijd, zijn met goud geborduurde ceremoniële gewaad verruild voor de zeegroene jas die hij normaal altijd droeg. ‘Laat mij u niet storen, mijne heren, ik wil alleen de abt graag spreken,’ vervolgde hij, daarbij nadrukkelijk naar Sturmius kijken.

‘Ja, Uwe Majesteit, hoe kan ik u van dienst zijn.’

‘Zeg mij eens, Sturmius, ben jij de enige van de raad die zich zorgen maakt, of komt jouw bezorgdheid voort uit een gesprek met een bepaalde vrouw?’

‘De vrouw die u het levenslicht schonk, Majesteit,’ antwoordde Sturmius kalm.

‘Goed gesproken, Sturmius. Ik werd vanochtend geïnformeerd over jouw bezoek.’

‘De moeder van Zijne Majesteit is altijd een vriendin van mij geweest, ik zie geen noodzaak om mijn ontmoeting met haar te rapporteren aan haar zoon,’ verklaarde Sturmius.

De koning verwierp het verweer van de abt met een handgebaar. ‘Daar ben ik mij terdege van bewust, maar ik ben opgelucht dat jij bij mijn moeder en haar adviseur was. Je hebt vaak geholpen haar zorgen te verlichten, en zelfs gedurende haar herstel zal ik haar jouw raad niet onthouden, want je bent trouw gebleven in je vriendschap, zelfs toen anderen haar in de steek lieten. Ik ben echter niet mijn vader, en hoewel je loyaal aan hem was, ben je nu mijn tegenstander.’

Sturmius antwoordde nederig, ‘Ik ben niet tegen u, Uwe Majesteit.’

‘Verdedig jezelf niet, abt, tenzij je het meent!‘ reageerde Karel streng. ‘Jij bent namelijk de enige man aan dit hof die bereid is op te staan en aan mijn beslissingen te twijfelen. Jij bent de enige man die me ermee zal confronteren als mijn orders niet zinvol lijken, omdat jij wijs genoeg bent om de dreiging te zien die het Frankische Rijk boven het hoofd hangt. En dus ben jij een tegenstander, en dat zul je ook blijven, of ten minste voor zolang we achter de Saksen aan gaan ... de zaak Desiderius is een heel ander verhaal.’

‘En wat als er een andere rivaal in beeld komt, in de vorm van de Saksische heren?’

‘Dan weet ik dat je mijn meest loyale volgeling zult zijn, want jouw affiniteit met de Kerk en jouw loyaliteit aan het Frankische Rijk en mijn ouders hebben nooit gewankeld. Ik kan echter me geen man aan de Wezer bedenken – behalve Bruno, de Angrivarische hertog, en de Oostfaalse Hassi – die een waardig opponent zou zijn voor mij ... Twee dappere mannen, maar rivalen? Dat denk ik niet.’ Karel schudde zijn hoofd en vroeg vervolgens ‘Tenzij jij nog een betere weet, Sturmius?’

De abt van Fulda keek de koning recht aan en knikte vervolgens bevestigend, ‘Er is mij een naam ter ore gekomen, Heer.’ Hij twijfelde even voordat hij verder ging, een moment lang niet zeker van het verslag van broeder Franciscus.

De blik van de koning verhardde; zijn ogen lichtten op, op een wijze die zijn hovelingen geleerd hadden te vrezen. Er schoot de abt een gedachte door het hoofd, een herinnering; dat zijn de ogen van Bertrada, de moeder leeft in haar zoon.

‘Nou?’ vroeg de koning ongeduldig naar voren bewegend. Zijn aanmatigende formaat was intimiderend genoeg, en Sturmius, bijna tegen zijn zin in, antwoordde ‘Hertog Widukind.’

Karel herhaalde zachtjes de naam, en deed een kleine stap terug voordat hij eisend vroeg, ‘Wie is dat? En wat weet je van hem?’

‘Hij is een jonge edelman uit Westfalen.’

‘Ga door,’ spoorde de koning hem verder aan.

‘Er wordt gezegd dat hij zich in het Frankische Rijk heeft begeven, maar ook dáár is geweest, in het land van de Angelen. Hij kent de Denen, de Abodriten, de Wallis en de Sorben; hij is een vriend van de vrije burgers en de horigen, maar wordt ook als een leider gezien door de lijfeigenen.’

‘Wat is zijn bedoeling?’

‘Dat weet niemand, Uwe Majesteit. Hij zwijgt als het graf, verplaatst zich als was hij een spook, altijd op de uitkijk.’

Karel zweeg eventjes. Sturmius zag een frons het voorhoofd van de man verstoren, voordat hij eindelijk zijn hoofd knikte en antwoordde, ‘Ik dank je voor de informatie. De man klinkt alsof hij een formidabele tegenstander zou kunnen zijn. Iemand die het land doorkruist, die de vrije burgers en de lijfeigenen leidt, zou gevaarlijk kunnen worden.

Morgen zul je met mij in beraad gaan en mij meer vertellen over deze Widukind.’ De koning stak zijn hand uit en Sturmius greep deze en boog, maar keek op toen de koning hem niet losliet. ‘Het ziet er naar uit dat de broeders niet alleen mijn tegenstander zullen zijn, maar hun vermogen om nieuws te vergaren maakt hen ook tot een goede bondgenoot.’

En daarmee nam de koning afscheid, terwijl verschillende mensen in de directe omgeving onderling begonnen te smoezen.