HOOFDSTUK ACHT

TWEE FLINKE KERELS stuurden hun paarden in ferme draf de overvolle zandweg over. De bladeren van de bomen waren inmiddels verkleurd en dwarrelden naar de grond, meegevoerd door een lichte bries, terwijl de twee ruiters zich een weg baanden door het veranderende landschap.

Beide mannen waren in dezelfde stijl gekleed. Hun fijne bruine broeken waren opgeknoopt tot de knieën met brede repen stof; hun doubletten met lange mouwen, die van hetzelfde materiaal waren gemaakt, sloten nauw om hun bovenlijf. Aan brede riemen, met ijzeren schijven ingelegd met goud, hingen de korte zwaarden, scramasax genaamd, en dolken waarvan de gevesten waren ingelegd met zilver. De mantel van de jongere man was gemaakt van de fijnste schapenwol en er lag een zilveren gloed over.

De mantel van de oudere man had dezelfde bruine kleur als zijn doublet, maar de zoom was van geborduurd zilver op een brede rand van blauwe stof. De mantels waren bij de schouders vastgemaakt met zilveren broches.

De oudere van de twee verwijderde zijn vilten hoed en liet de herfstbries met zijn haar spelen. Hij zat rechtop in zijn zadel en zijn lichaam reageerde instinctief op de bewegingen van zijn paard. Hij was glad geschoren, wat zijn sterk gebeitelde Westfaalse gelaatstrekken nog meer deed uitkomen. Zijn ogen waren scherp en alert terwijl hij uitkeek over het langstrekkende landschap.

De jongere man leek minder op zijn gemak op zijn paard, soms zelf stijfjes, en zat nogal ongelukkig in zijn zadel terwijl hij in gedachten verzonken het omringende landschap bekeek, als een kind met een dromerige blik in zijn ogen. Zijn gelaatstrekken waren zachter dan die van zijn metgezel, maar toonden duidelijk zijn Westfaalse achtergrond, met een zorgvuldig getrimde baard rond zijn kin.

Het landschap om hen heen begon te veranderen. De heggen langs de velden werden steeds schaarser en de groepen bomen steeds groter. Dennenbomen en sparren mengden zich steeds vaker met eiken, beuken en lindebomen.

Kort daarna reden de ruiters over bruine heidevelden en door jeneverbesstruiken. Aan beide kanten van het pad rezen grafheuvels op, waaronder de doden van vele generaties begraven waren. Vreemd genoeg lichtten de ogen van de oudere man op toen hij langs de grotere heuvels reed, bijna alsof hij de mannen van adellijke afkomst die in hun laatste rustplaats verbleven salueerde.

Zonder waarschuwing hield hij zijn zwarte hengst in tot een langzame stap. Zijn jongere metgezel keek verbaas op en draaide zich om om te zien waar de oudere man naar wees.

Er naderde een ruiter vanuit het zuiden; een lange, magere figuur die voorovergebogen half over zijn zwaargebouwde ros hing terwijl deze langzaam maar zeker het pad afliep.

‘Herken je hem, Abbio?’ sprak de oudere ruiter ineens hardop.

De jongere man tuurde in de verte, ‘Dat is Ulf, de minstreel. Moeten we hem niet vermijden?’

‘Nèh, dat hoeft niet. Bovendien is het nu toch al te laat, hij heeft ons net zo goed gezien als wij hem.’

‘Maar we moesten iedereen tijdens onze reis ontwijken; was dat niet je wens, Widukind?’

‘Als er ooit een man heeft bestaan die weet wanneer hij zijn mond moet houden en belangrijke informatie kan verzamelen, dan is het Ulf wel. Ik verwachtte hem al dagenlang tegen het lijf te lopen.

‘Hij lijkt op de rug van zijn paard te slapen,’ antwoordde Abbio, terwijl het dier steeds dichterbij kwam.

‘Dan ken je Ulf niet zo goed. Hij heeft namelijk de ogen van een havik en als hij lijkt te slapen is hij vaak alerter dan iedereen die ik ken.’

De oudere man spoorde zijn paard aan tot een draf, en de jonge Abbio volgde zijn voorbeeld. De drie ruiters ontmoetten elkaar bij de kruising van de paden en er werden hartelijke begroetingen uitgewisseld. Ze reden samen verder over het pad en zeiden een tijdlang niets tegen elkaar.

Pas toen ze een van de heuvels hadden beklommen, begon Widukind te spreken, ‘Ulf, je komt bij mijn zwager Bruno vandaan en hebt zonder twijfel nieuws voor me. Het is beter als we praten voordat we onze bestemming bereiken, om niet te worden afgeluisterd door de verschillende gasten daar.’

De minstreel knikte zijn hoofd en bewoog zijn paard dichterbij voor hij verslag deed van de slag om kasteel Eresburg, de slag bij de Irminsul en het vredesverdrag dat was opgesteld tussen de hertog van Angria en de Frankische koning. Toen zei hij, ‘Widukind, ik heb gehoord dat je bij je zwager hebt aangedrongen de strijd met de Franken niet aan te gaan, maar de heiligschennis van de vernieling van het altaar liet hem geen andere keus dan te vechten.’

Widukind knikte. ‘Inderdaad, Bruno werd gedwongen de strijd aan te gaan,’ zei hij peinzend, ‘maar alleen omdat hij zijn mannen in de bergwouden rond het heiligdom had verzameld. Ik zou een andere locatie hebben gekozen om ze te verzamelen, want ze hebben de Frankische koning nu recht naar het heiligdom geleid. Het kostte de Frankische koning niet heel veel moeite om hen tot een gevecht uit te lokken. Maar het is zinloos om achteraf een oordeel te vellen, de Frankische koning was natuurlijk uit op een gevecht.’

‘Ik vind nog steeds dat de hertog kasteel Eresburg had moeten verlaten!’ kwam Abbio tussenbeide. ‘Dat was zijn fout. Hij ging tegen jouw advies in.’

‘Bruno dacht dat Karel een Frankisch koning net als zijn vader Pepijn de Grote en grootvader Karel de Hamer is. Hij realiseerde zich niet wat hem te wachten stond; of dat de jonge koning een veel grotere dreiging is dan zijn voorouders ooit waren. Er wordt gezegd dat hij door hun god is gekozen om het zwaard te hanteren, en het is alom bekend dat hij zelfs zijn eigen familie vermoordt in zijn strijd om de macht. Ik vrees dat Bruno er zelfs nu nog niet van overtuigd is dat deze jonge heerser veel meedogenlozer en gevaarlijker is dan zijn vader ooit is geweest.’

‘Ik was in Worms,’ sprak Ulf, ‘en zag de algemene vergadering van Karel in volle gang, maar ook het Frankische leger. Ik heb ook gehoord wat de Franken zeiden over de jonge koning: dat hij dom was om ons aan te vallen met een verdeeld leger. Zijn haastige beslissingen maken hem naast een bedreiging voor ons Saksen ook tot een gevaar voor zijn eigen mensen. Maar wat ik niet begrijp, Widukind, is waarom jij de Westfalen niet gemobiliseerd hebt om Bruno te hulp te schieten in de strijd.’

‘Omdat Karel de laatste, beslissende slag nog moet beginnen,’ antwoordde Widukind. ‘En ik wil de levens van jonge mensen niet verspillen bij slechts kleine schermutselingen.’

‘Nog moet beginnen?’ vroeg Abbio geschokt.

‘Als hij gebrand was geweest op een allesvernietigende slag, dan was hij Saksen niet midden in de zomer binnen gevallen. Dan zou hij eerder zijn gekomen, en zou hij niet zou gewillig zijn in het terugroepen van zijn troepen. Ik heb ook geruchten gehoord dat de koning van de Longobarden een aanval op de Frankische grens aan het voorbereiden was. Nee, zijn aanval op Saksen was gewoon om zijn leger te testen, en om hun loyaliteit aan hem en het Frankische Rijk te testen. Hij zou daarbij nooit echt verslagen kunnen worden, hij zou alleen maar goede mannen kunnen verliezen.’

Hij draaide zich om naar Ulf terwijl hij sprak; ‘Ulf, je weet dat het de gewoonte van onze stammen is om niet gezamenlijk oorlog te voeren tenzij dit is overeengekomen bij het Ding in Markelo. Je weet hoe halsstarrig de Westfaalse boeren zijn. Hun houding is dat de aanval niet op hen gericht was en dat de Angrivariërs zichzelf dus maar moeten zien te redden. Je weet hoe onze edelen denken, en dat geen van hen bereid zijn om een ander de leiding te laten nemen. De Angrivariërs en Oostfalen hebben hertogen, wij Westfalen niet. Zelfs als ik gewild had, zou ik niet genoeg gewapende mannen hebben kunnen verzamelen om het leger van de koning van achteren aan te vallen. Nee, Bruno heeft tegen mijn advies in de uitdaging aangenomen en daarbij niet gewonnen. Hij heeft zulke grote verliezen geleden dat een hernieuwde strijd ook weinig hoop op succes bood. Jij was in Worms; jij hebt gezien hoe Karels leger is uitgerust. Mijn boeren en hun knapen dragen misschien speren, zwaarden, bijlen en dolken, maar ze hebben geen helmen of enige andere bepantsering. Wat we allereerst moeten doen, is onszelf bewapenen voordat we eropuit trekken om de Franken te bevechten. Sinds de aanval heb ik elke smid benaderd om wapens te smeden. Als je door de dorpen rijdt, zul je zowel de meesters als hun leerlingen hard aan het werk zien. Dat was de gemakkelijkste taak om te voltooien, maar ik heb tijd nodig; tijd om onze stammen te verenigen, zodat ze zij aan zij zullen vechten, omdat we alleen dan opgewassen zijn tegen de Franken.’

‘Eenheid!’ spotte Ulf verbitterd. ‘Je zult onze edelen nooit kunnen verenigen, daar zijn ze te trots voor.’

‘Hun macht berust op de verdeeldheid van de boeren,’ sprak Abbio, zijn stem ferm van woede. ‘En daarbij komt het feit dat geen van hen verder kan kijken dan de grenzen van hun eigen domein. Ze hebben geen idee wat er aan de andere kant van het bos allemaal leeft. Ze vechten met de kerels uit het naastgelegen dorp, en als ze in het Ding staan, grommen ze naar elkaar.’ Abbio schudde zijn hoofd, ‘Ook ik vrees dat je niet zult slagen in het verenigen van de domeinen, Widukind.’

‘Als het slechts ik in mijn eentje was,’ zei Widukind, ‘dan zou je inschatting juist zijn, Abbio. Er zijn echter anderen die mij helpen. En samen zullen we machtiger zijn dan alle eigenbelang en koppigheid in Westfalen, Angria en Oostfalen tezamen.’

‘Ik volg je niet,’ antwoordde Abbio en schudde zijn hoofd.

‘Karel en de priesters uit Rome in hun zwarte habijten?’ sprak Ulf vragend.

‘Ja, ik zal een geheim verbond vormen, dat erop gericht is om hen te verslaan, en jij Ulf, gaat mij daarbij helpen.’

‘Maar zelfs voordat jij dat verbond hebt gevormd, zullen de edelen vrede hebben gesloten met Karel,’ wierp Abbio moedeloos tegen.

‘Laat ze doen wat ze willen,’ antwoordde Widukind bars. ‘Ik ben er niet bang voor om door hen verraden te worden. Deze strijd zal nog vele jaren gaan duren. Karel zal ons Saksen niet kunnen onderwerpen en onder zijn heerschappij brengen in slechts een jaar of twee; wij Saksen zijn te koppig om zonder slag of stoot op te geven. Het zal hem zeker meer dan tien jaar gaan kosten.’

‘Bovendien moet de Frankische koning zich ook nog bezighouden met de Longobard Desiderius, de Moren in Spanje, de paus in Rome en de Byzantijnse keizer,’ was Ulf met hem eens. ‘Ik ben het met je denkwijze eens en help graag.’

‘Goed. Dan kunnen we nu doorrijden naar Lindenhof,’ zei Widukind en spoorde zijn paard aan tot een draf. Ze lieten de heide achter zich en werden opgezwolgen door het bos, waar de schaduwen steeds langer werden toen de avond viel.

Het was al donker toen Widukind en zijn metgezellen Lindenhof bereikten.