Mijn kleine brief, baan je een weg door de lege paleisvertrekken,
breng nederige begroetingen mee voor alle geliefden,
plant tedere kusjes op de eeuwige vrienden;
ga dan en nestel je aan de voeten van mijn David; zing voor hem,
geef hem duizend begroetingen; druk daarna,
teder, kusjes op die elegante voeten.
Maar haast je vervolgens om mijn geliefde te begroeten.
KEIZER KAREL liet het papier zakken. Hij dacht na over de dichter Angilbert, die in de cirkel van geleerde vrienden de naam Homerus droeg, net als hij, koning en keizer, de naam David droeg.
Zelden konden al zijn vrienden bij elkaar komen, om de cirkel te sluiten waarin de heerser zijn ontspanning zocht en vond. Dezelfde cirkel waarin ideeën ontstonden uit gesprekken, liederen werden uitgevoerd of boeken werden gelezen en besproken. Iedere keer wanneer een van de trouwe leden weg moest van het hof, wanneer hun beroep of een missie vereiste dat er een reis werd gemaakt, zorgden brieven ervoor dat hun verband niet werd verbroken.
Alcuinus, die in deze kring Flaccus werd genoemd, was in Tours; hij stuurde daar zijn beroemde school aan. Abt Angilbert was in Rome bij de paus. De kapelaan Hildebad van Keulen, Aaron genoemd door zijn kameraden, had moeten afreizen naar zijn bisdom. De Bacchus-achtige schenker Eberhard, Nehemiah genoemd, was in Provence om belastingen te innen in de vorm van wijn. Hofmaarschalk Audulf – Menalcas – inspecteerde de koninklijke havezaten en forten in Saksen. Er was er maar één die voortdurend aan de zijde van zijn meester bleef, de jonge secretaris, Einhard, die ze in dit geleerde gezelschap Besaleel noemden.
Karel pakte de brief van Angilbert weer op.
Nadien, o kleine brief, moet je je haasten door de groene tuinen,
waar Homerus en zijn jongens niet zo lang geleden verbleven.
Controleer de ontluikende bloemen bevrijd uit hun zaad,
Kijk of ze er nog zijn, of ze nu in blijdschap floreren,
of een kleine vijand, een hongerige worm ze schade heeft berokkend,
of ze zich ook bevinden in veilige omheiningen,
of het welzijn van de jongens goed is en het huis gezond onder zijn dak.
Glimlachend vouwde de keizer het perkament op. Hij wist dat Angilbert door zou gaan met zijn lofzang over Bertha, Karels dochter en Angilberts echtgenote, die hem al twee zoons had geschonken, Hartnid en Nithard; door zou gaan over zijn liefde voor haar, dit meisje dat op alle fronten de liederen van de muzen waardig was. Karel gaf het perkament aan Einhard, en zei ‘Laat dit naar mijn dochter Bertha brengen als een blijde begroeting van haar echtgenoot.’
Daarna eisten de gebruikelijke problemen van de dag zijn aandacht, daar was namelijk ene koning Eardulf van Noordhumbrië die, verbannen uit zijn thuisland, misbruik maakte van de vriendschap die zij jaren tevoren hadden gesloten. Zijn ruzie met de aartsbisschop van York was een zaak voor de kerk, en de reden dat Karel Eardulf naar de paus in Rome had gestuurd. Er was nieuws gekomen van Corsica dat de Spaanse Moren opnieuw het eiland bedreigden met hun vloot. De overwinning die was behaald door de opperstalmeester Burchard had de gemoederen maar kort bedaard. Vanuit Venetië was ook nieuws gekomen dat de doge zich had overgegeven aan de Byzantijnse Keizer, wat betekende dat Pepijn, koning van Italië, een veel sterker leger zou moeten verzamelen; en zijn vraag om hulp aan zijn vader in Aken had dringend geklonken.
Einhard had ook andere boodschappen voor de keizer; ze hadden allemaal te maken met naderend gevaar.
Een nieuwe vijand, Gudfred, koning van de Denen, was opgestaan aan de noordelijke grens van het keizerrijk; al eens eerder had een gevecht met Gudfred onvermijdelijk geleken. Op dat moment had keizer Karel met één laatste campagne rebellen neergeslagen in het noorden van Saksen en Noordalbingië, en had – in overeenstemming met het verdrag met Widukind – tienduizenden Saksisch families opnieuw ondergebracht in de oude Frankische territoria aan de Rijn, in Allemannië en Beieren. Sindsdien was het rustig geweest in Saksen.
Tot de Deense koning Gudfred bij de Schlei was verschenen, met zijn vloot en zijn leger, en had geweigerd Saksen uit te leveren die bij hem toevlucht hadden gezocht, en had gedreigd het keizerrijk aan te vallen als de keizer de Noordalbingische domeinen aan zijn vijanden zou schenken, de Abodriten.
Karel had de aankomst van de Noordse koning als een simpele afleiding gezien, niet meer dan een tussenspel; te laat had hij zich echter gerealiseerd dat hij de jonge koning, die de heer van het Westen durfde uit te dagen, omver had moeten werpen.
Karel had bevel gegeven de Deense prins Halvdan, die jaren eerder als asielzoeker naar zijn hof was gekomen en die hij als beneficie een paar kroonlanderijen had geschonken nabij Aken, voor hem te laten verschijnen.
Terwijl de keizer wachtte op de komst van Halvdan dicteerde hij nog een paar brieven, hoorde hij een verslag aan van de rentmeester van de keizerlijke eigendommen, graaf Richard, sprak met de paleisbibliothecaris, Gerward, en inspecteerde de nieuwe gebouwen waarmee meester Odo, de keizerlijke architect, was begonnen in de residentie bij Aken.
De Deense prins Halvdan Langhaar arriveerde een paar uur later aan het hof, en boog zijn hoofd voor de keizer. Sinds hij het Deense koninkrijk was ontvlucht nadat de jonge Gudfred zijn aanspraak op de troon had betwist, was Halvdan in het Frankische rijk gebleven. Hij was niet langer de strijdlustige man die hij was geweest als toen zijn broer, koning Siegfried, hem naar het Frankische hof had gestuurd. Zijn bewegingen waren trager, hoewel hij nog steeds rechtop voor de koning stond.
‘Ik heb gehoord dat de Deense koning Gudfred voorbereidingen treft om de oorlog aan mij te verklaren. Jij kent de man, dus vertel me eens over hem,’ sprak koning Karel ferm.
‘De man is hard en introvert,’ vertelde de Deen hem. ‘Hij weet wat hij wil en bereid zich op intelligente wijze voor op elke militaire campagne.’ Halvdan vertelde de koning vervolgens hoe de krijgers, die in de oorlog vele jaren eerder Widukind hadden gevolgd, Gudfred hadden gekozen als hun leenheer; hoe de jonge mannen in het Deense land achter de jonge koning stonden, waarvan Widukind had voorspeld dat hij de toekomstige koning van de Noordse landen zou zijn. Hoe jaar op jaar het gevolg van Gudfred was gegroeid, terwijl de invloed van Halvdan was gekrompen.
Op het eind waren er nog maar een paar domeinen over waar zijn woord nog enig gewicht in de schaal stelde, en hoewel hij rechtmatig, en in overeenstemming met de eeuwenoude wetten, het recht op de kroon droeg, hadden de boeren en de soldaten, de schippers en de vissers Gudfred gekozen als hun koning.
Halvdan vertelde ook hoe Gudfred geen tijd had verspild met het omverwerpen van de eilandkoningen, en daarmee de Noren en de Zweden had gedwongen had om vrede te vragen, en hen in feite had onderworpen terwijl hij zijn vloot en zijn leger opbouwde. Net als Widukind had voorspeld, werd hij de koning van de Noordse landen.
Karel ijsbeerde door zijn studeerkamer, vragen en vooruitzichten schoten door zijn hoofd. Widukind had deze Gudfred, die twintig jaar geleden nog maar net zijn moeders schoot was ontgroeid, bejubeld als de toekomstige koning van de Noordse landen, terwijl hij, de keizer van het westen, maar weinig belang had geplaatst in wat Halvdan, verbitterd door zijn falen en nederlagen, hem toen had verteld. Als Widukind toen al zo zeker was geweest van de jonge koning, was dat voor Karel reden genoeg om zich zorgen te maken. Hij respecteerde Widukinds vermogen om mensen te begrijpen, en wist dat de jonge Gudfred veel tijd had doorgebracht met de Saksische hertog, voor het verdrag tussen de Franken en de Saksen. De mogelijkheid het nogmaals op te moeten nemen tegen een dergelijke opponent drukte zwaar op Karel, die met het verstrijken van de jaren een beetje oorlogsmoe was geworden. Hij wist ook dat zijn koninkrijk het eigenlijk niet kon veroorloven om een dergelijke strijd aan te gaan, en toch leek het onvermijdelijk.
Het leek daarom passend om een sterk leger naar de Elbe te sturen, al was het maar om de Denen ervan te overtuigen geen oorlog te beginnen met de vriendelijke bondgenoten, de Abodriten.
De keizer riep Einhard, en gaf orders voor de graven in Saksen, Thüringen en in het oosten van het Frankische Rijk om hun troepen te verzamelen. Hij gaf het commando over het leger dat zich nabij de Lippebronnen moest verzamelen aan zijn zoon Karel.
HOOFDSTUK NEGENENDERTIG
Het jaar 808
DE NOORDSE KONING was uitgezeild naar de vijand; honderd kielen sneden door het water. Grijze golven schuimden aan de boegen van de zeedraken, terwijl de wind zong in de zeillijnen. Honderd kleurrijke, enkel gereefde zeilen kromden en bolden terwijl ze zich vulden met wind, die de Deense vloot gestaag naar zijn bestemming voerde.
Terwijl het grijze licht van de dageraad de wereld over de wateren bij het Abodritische stadje Rerik verlichtte, werden de wachten die zich in de uitkijktorens bevonden de aanblik van honderd zeehengsten gewaar, die koers zetten naar de haven. De schittering van wapens werd duidelijk toen het vroege ochtendlicht steeds feller werd, waardoor de harten van hen die het schouwspel gadesloegen in angstige verwachting hard begonnen te kloppen.
Hoewel de grootste Baltische handelsstad in het Oostland goed werd beschermd door muren en grachten en met sterke vestingwerken die de Deense vloot ervan zou weerhouden de haven te betreden, had de Deense koning het voordeel van de verrassing over de heerser van het stadje, Throsuk van de Abodriten.
Luide hoorns lichtten de burgers uit hun bed, maar het alarm kwam te laat. Want voordat de Slaven zichzelf ook maar konden bewapenen, hadden de Deense kielen het zand bereikt, en waren de door de strijd geharde krijgers van de boeg van de schepen gesprongen en renden ze naar de muren. De wachters probeerden zichzelf en de barricades wanhopig te verdedigen, zonder hulp van de inwoners. Onder de handelaars die zaken deden binnen de stadsgrenzen, bevonden zich Noordse handelsprinsen uit Zweden, en anderen uit Saksen, Frisia en het Frankische Rijk; vrije mannen die in staat waren gevecht te leveren. In hun bloed waren ze tegen de Noordse koning; maar omdat ze zichzelf slechts als gasten zagen van de Abodritische prins, bleven ze aan de zijlijn staan, hoewel ze waren uitgerust voor een gevecht.
Deze mannen wilden met niemand gedonder, ze betaalden hun heffingen aan wie er maar heerste over de stad, of dat nu Gudfred was of Thoruk, en ze vonden het niet nodig om hun handen te besmeuren met bloed in de naam van Thoruk. Hun levensonderhoud zou onveranderd blijven door de uitkomst, en zo niet, dan konden ze gewoon weggaan.
Al snel namen de zwaardgevechten af en namen de Deense krijgers de muren en torens in, daarbij hun tegenstanders onderwerpend. De poorten naar de welvarende stad openden zich voor koning Gudfred, die het gezag over zijn nieuwe stad overnam.
De handel van het Frankische Rijk en de Britse eilanden met het Oosten stroomde door Rerik, en de handelaars van de stad hadden verreikende connecties die de Noordse heerser van plan was te gebruiken. Op zijn bevel werden allen die aan het zwaard waren ontsnapt bijeen gedreven. De resterende Slaven maakten met hun hele lichaam een diepe buiging voor de overwinnaar, wetende dat hun lot vanaf nu was om te leven als de lijfeigenen van Deense burgers.
De grote handelaars keken de koning recht in de ogen, vrij en openlijk, terwijl hij sprak; ‘Ik zal een nieuwe stad voor jullie bouwen aan de Schlei; van daaruit kunnen jullie blijven handelen zoals jullie tot nu toe hebben gedaan.’
Honderd kielen ploegden door de oceaan, deze keer braken de grijze golven tegen de drakenboten terwijl ze tegen de wind in laveerden. Volledig beladen, lagen ze diep in het water. Als een enorme boom rees een grote pluim van rook en vlammen boven Rerik, een stervende stad die nooit uit zijn as zou herrijzen.
Waar de Schlei zelf eindigde, spreidde het water zich verder uit naar zuiden tot een verborgen moeras. Een nauwe toegang verborg de haven, die werd beschermd door een kasteel op een hoge heuvel.
Duizenden mannen werkten hard aan het project waarvoor opdracht was gegeven door de Noordse koning. Er ontstond een stad, groter en mooier dan Rerik, omsloten door een ruimtelijke cirkel bestaand uit een muur van hout en aarde.
De afstand over land tussen de Treene en de Schlei was slechts kort. Schepen die binnenvoeren vanuit het westen konden daarom hun goederen verkopen in Hollingstedt, of, nadat ze op rollers door sterke Slavische arbeiders over de Höhenrücken waren vervoerd naar de nieuwe stad Hedeby, de Schlei afzeilen, de Oostzee in.
Gudfred beschermde deze route, de kortste frontier van zijn koninkrijk, in het zuiden met een muur en een gracht. De machtige aarden constructies zouden ook afdoende zijn om de weg van het leger van de Frankische keizer te blokkeren, zou deze willen aanvallen.
Wat een jonge, verlegen jongen eens voor ogen had gehad, maakte de Noordse koning nu realiteit. Gudfred was nooit het gesprek dat hij met Widukind had gehad vergeten. De muur, waar hij in die dagen over had gesproken, begon vorm te krijgen. De stad die Widukind hem had geadviseerd te bouwen, en die de handel tussen het westen en het oosten zou controleren, werd bewaarheid. Het zou de heerser veel geld opleveren, en zijn legers financieren.
Het Deense leger veroverde het land van de Abodriten. De boeren van Jutland en de mensen van de eilanden moesten paarden leveren voor hun zonen en families. Gudfred liet de plunderopbrengsten van verschillende kleine overvalsbendes overzee, langs de Gallische kust en in Brittannië, omsmelten tot helmen en wapens tot hij een zware cavalerie had samengesteld, uitgebreider dan Widukind ooit had gehad en groot genoeg om tegenstand te kunnen bieden aan de Franken.
Prins Throsuk werd gedwongen om te vluchten en reed naar Aken, naar de heer van de westerse wereld. Alleen de keizer kon helpen met de Denen. Halverwege stuitte het vorstelijke Abodritische gezelschap echter op het keizerlijke leger, dat in tegenovergestelde richting marcheerde. Dit leger bestond uit meer Saksen dan Franken. De Abodriten vroegen zich af of de koning er niet naast zat zoveel vertrouwen te stellen in deze Saksische troepen, hij liet ze uitmarcheren om de wapens op te nemen tegen krijgers die eens zij aan zij met hen tegen de Franken hadden gevochten. Slechts enkele jaren daarvoor hadden deze mannen zich nog hevig verzet tegen de heerschappij van de keizer.
De jonge koning Karel, de zoon van de keizer, voerde het leger aan en besteedde geen aandacht aan de waarschuwingen van de Abodritische prins; hij bleef westwaarts rijden.
Bovenop de Höhbeck, bij de Elbe, bouwden Franken en Saksen muren en groeven ze greppels, om zo een verdedigingsfort te realiseren. Dit soort werk paste echter niet echt bij de jonge Karel, die strijdlustig was, en zonder op advies of instructies van zijn vader te wachten, stuurde hij zijn leger het land van de Abodriten in.
De vijand stond niet op om de strijd met hem aan te gaan. Zij, net als de Saksen jaren tevoren, vermeden conflicten, en waar de mannen van de koning ook naartoe reden, kwamen ze te laat. Dan hadden de Deense troepen zich teruggetrokken in de bossen en op de heide, achter moerassen of meren, niet toegankelijk voor een beslissende confrontatie, maar perfect voor hinderlagen op kleinere Frankische en Saksische cavalerietroepen, die nooit meer terugkeerden naar het kamp. De verliezen liepen met de dag hoger op, en toch weigerde de jonge koning om op te geven.
De jonge koning Karel had zijn gelijke getroffen; hij werd gedwongen zich vanuit een aanvalspositie in een verdedigende opstelling te positioneren, en voordat hij het zelfs goed en wel had beseft, had de vijand zijn leger met een superieure krijgsmacht omsingeld. Zijn enige optie was om uit te breken richting de Elbe, waar Saksen zijn terugtocht dekten, en Saksen, aangevoerd door de Frankische graaf Odo, die fort Höhbeck bezette, het keizerrijk beschermden tegen de noordelijke vijand.
Koning Karel leidde zijn leger terug naar de Wezer, en bracht verslag uit van zijn falen aan zijn vader. Hij had alleen maar goede woorden voor de Saksische contingenten, die zij aan zij hadden gevochten met de Franken, als broeders, en hun eed van trouw hadden geëerd, met hun bloed.
Een vreemd volk, deze Saksen. Dertien jaar lang hadden zij oorlog gevoerd tegen Karel onder hun hertog, Widukind. Gedurende de jaren van vredesverdragen en herhaaldelijke opstanden was de oude vijand keer op keer in vlammen uitgebarsten; haat had Frankische troepen en legers vernietigd; de Franken hadden Saksische boerderijen en dorpen verbrand, boerenfamilies uitgeroeid en duizenden families weggerukt van hun thuis, in lijfeigenschap in vreemde landen.
Waar waren ze nu, die vijandigheid en haat? Koning Gudfred kon slechts zijn hoofd schudden toen hij de eerste verslagen ontving van zijn verkenners, maar dag na dag was het nieuws hetzelfde; de Saksen wilden de Denen niet verwelkomen als bevrijders; ze hielden vast aan de vrede die Widukind had gesloten. Ze hielden niet langer vast aan de haat die ze hadden gevoeld voor de Frankische troepen, en hun koning. Ze konden niet worden verleid tot opstand, tot het opnemen van de wapens, of het in brand steken van boerderijen, gewassen, weilanden en dorpen. Ze waren niet langer het koppige, eigenwijze volk dat, onder Widukind, dertien jaar lang oorlog had gevoerd tegen Karel. Hun loyaliteit bleef aan hun medestrijders, want de Saksen en de Franken waren één geworden, net als Widukind had voorspeld.
De Noordse koning vroeg advies aan Eric, zijn kanselier, de enige man die hij volledig vertrouwde en die niet minder hard en trots was dan zijn heer. De Elbe oversteken en Saksen binnenvallen? Met hun superieure vloot konden ze de rivier domineren en de laatste linie van het leger te beschermen. Als de Deense cavalerie over de Oostfaalse vlaktes vloog, als ze hun paarden lieten drinken van de Wezer, dan zouden de Saksen opnieuw in opstand komen en hun oude vijand aanvallen zoals vroeger. Ze zouden de boude actie moeten riskeren. Had de jonge Karel zijn leger niet al terug getrokken tot de Aller?
Gudfred dacht aan Widukind, de held van zijn jeugd. Onderschat nooit de vijand! Het fort op de Höhbeck bedreigde hun flank en achterzijde. Als een vijandelijk leger uit Thüringen aan zou vallen, terwijl hun strijdmachten aan het vechten waren aan de Wezer, zou de campagne verloren zijn.
De Noordse koning opende daarom de onderhandelingen met Throsuk, wetende dat hij meer tijd nodig had om zijn vestingwerken uit te breiden en bewapening te vergroten. De gesprekken sleepten zich wekenlang voort. Gudfred gaf slechts op één punt toe; Throsuk mocht terugkeren naar zijn rijk, maar hij moest in dat geval zijn zoon naar het Deense hof sturen als gijzelaar en een eed van trouw afleggen.
Keizer Karel had het dreigende gevaar vanuit het noorden herkend. De conflicten tussen de Denen, Zweden en Noren, die ooit koning Siegfried op zijn plaats hadden gehouden en hem hadden gedwongen de vrede te bewaren, waren niet langer een belemmering voor de jonge Noordse koning. Gudfred had volledige controle over zijn koninkrijk, net als hijzelf over het Frankische Rijk. Het Noordse leger was zo goed als dat van het Frankische keizerrijk. Er waren ontelbaar veel Deense ruiters en ze droegen bepantsering en helmen gelijk aan die van de paleiswachten in Aken. Bovendien had deze koning een vloot die heerste over de oceaan.
De langdurige gesprekken boden de keizer echter ook tijd om zijn krijgsmacht te versterken. Hij gaf orders om schepen te bouwen en deze te bemannen. Hij was vastbesloten ook op de hoge zeeën zijn vijand onder bedwang te krijgen. Zijn leger, gestationeerd in Saksen, werd versterkt en er werden nieuwe forten gebouwd.
Een krijgsmacht, aangevoerd door graaf Egbert, bestaande uit zowel Franken als Saksen, stak de Elbe over en bouwde zijn basiskamp op aan de Stör. Een sterk fort werd gebouwd op een smalle landtong tussen de moerassen, met een enkele weg die door het verraderlijke gebied naar de rivier leidde; een goede plek voor de Denen om hun schepen aan te meren. Dit kasteel aan de Stör, bedoeld om het noordelijke frontier te beschermen, werd het aandachtspunt.
Prins Throsuk, gesteund door de Saksische cavalerie, had namelijk de Wilsens en de Smeldings, bondgenoten van de Denen, aangevallen; en had na het verslaan van hun troepen, hun verstevigde nederzettingen ingenomen en brand gestoken; hij bleef een risico voor de Noordse koning.
Gudfred verstrekte zijn orders met ijzige kalmte. Hij had zijn krijgers met een ijzeren vuist discipline bijgebracht. Een ieder die het ook maar durfde om hem tegen te spreken, viel ten prooi aan het zwaard. Als de koning iemand ter dood veroordeelde, dan werd dit oordeel uitgevoerd. Throsuk moest vallen, als hij wilde dat de onvermijdelijke oorlog met Karel zou leiden tot een overwinning.
Een paar weken na zijn overwinning op de Wilsens, kwam er een einde aan Throsuks leven, door dolksteken van Deense vazallen.
De grijze golven van de Noordzee schuimden terwijl voorjaarsstormen de Friese vissersboten en enkele van de wachtschepen van de keizer veilige havens injaagden. Ze brachten de Deense kielen echter niet van hun route af. Tweehonderd grote drakenboten kliefden door de zee. In ijzer gestoken handen hielden de roeren in een stevige greep en zwaaiden de riemen. Toen de storm hen in de rug waaide, vlogen de Deense schepen met volle zeilen naar het zuidwesten. Als een regen van pijlen, boorden tweehonderd schepen zich in de zeearmen tussen de Eems en de Rijn. De kleine Friese contingenten op de eilanden en aan de kust werden omver geworpen, en het leger dat door de graven bijeen was gebracht werd in slechts drie veldslagen vernietigd.
Gudfred heerste oppermachtig over Frisia; hij liet de kerken afbranden en slopen, stond toe dat de christelijke priesters werden opgejaagd als wild en eiste tribuutheffing van de boeren.
Er dreigde evenveel gevaar vanuit de richting van de Elbe, waar de Deense cavalerie de rivier had overgestoken en de weg had vrijgemaakt voor de voettroepen. Wilsens belegerden fort Höhbeck, en zij van de al tweemaal verslagen Abodriten die erin slaagden te ontsnappen, vluchtten naar het keizerlijke leger.
De oude krijger uit Aken reed andermaal de strijd tegemoet, tegen een vijand die sterker was dan ooit een vijand was geweest. Als de Saksen nu in opstand zouden komen tegen de ouder wordende keizer Karel, dan zou het rijk ten onder gaan.
De keizer wist dat tegen die tijd dat de troepen uit Italië, Beieren, Aquitanië en Gallië eenmaal gearriveerd waren, Gudfred de Rijn en rivier de Main zou hebben bereikt. Hij overpeinsde welke wijsheid er zat in afwachten en kijken wat er ging gebeuren. Moest hij het advies van zijn raadgevers negeren en de strijd aangaan?
Net als hij in zijn jongere jaren had gedaan als er gevaar had gedreigd, wilde hij ook dit keer de vijand aan de kop van zijn leger tegemoet treden. Als de Saksen hun gezworen loyaliteit zouden verbreken, dan wilde hij de dood vinden met de rest van zijn Franken, in het land dat hij na dertig jaar strijd eindelijk aan zijn rijk had toegevoegd.
De Saksen hielden zich aan hun eed, en op het veld van Verden, dat hun edelste bloed had gedronken, voegden de Saksen zich bij de troepen die werden aangevoerd door de keizer.
Het was terwijl Karel door de stille rangen van zijn mannen reed, dat zijn gedachten afdwaalden naar Widukind. Voor hem stond een visioen van Widukind, levensecht. Twee stammen, die honderden jaren lang vijanden waren geweest, waren in enkele decennia één volk geworden, omdat door hun aderen hetzelfde bloed stroomde. Ze stonden zij aan zij, klaar om te vechten voor hun land, hun keizer en hun vrijheid.
Widukind had, met zijn visioen, het grootste gevaar voor het Frankische Rijk weggenomen, en had de weg naar de toekomst blootgelegd voor zijn volk. Er zat niets anders op voor de Frankische keizer dan zijn volk aan te voeren tegen Gudfred; die durfde te denken dat hij hem, de heerser van het westen, kon verslaan in een georchestreerde veldslag, en als zekere winnaar kon weglopen.
Bij Verden wachtte Karel op zijn vijand, maar de Deen verscheen niet, en al snel spraken tegenstrijdige verslagen uit Oostfalen van een terugtocht van de Noordse troepen. De Frankisch-Saksische cavalerietroepen werden door de keizer eropuit gestuurd om meer vijanden te zoeken. De geruchten leken waar te zijn.
Ook vanaf de Friese kust kwam het nieuws, want ook daar was een wonder geschied. De Denen hadden het land verlaten. Hun schepen waren gedurende de nacht de zee op gegaan.
Het duurde dagen voordat Karel betrouwbaar nieuws ontving over zijn vijand: de Noordse koning was ten prooi gevallen aan het zwaard van een Deense edelman, die hij had beledigd.