Ik viel in een diepe slaap, maar droomde als een opiumschuiver, midden in de nacht maakte ze me daarom wakker en zei: ‘Wat ben je toch onrustig, wat is er?... zeg het tegen mij, dan slaap je weer als een roos en heb je het fijn. ’

‘Ik droomde van de pikbroeken, ’ zei ik, ‘en hun zeeverhalen, angstig. ’

‘Hosea en Jehosaphat? ’ vroeg ze slaperig, ‘ach, die hebben nog nooit een druppel zout water geproefd, die hebben alles van dat leesclubje. ’

Het zij hier gezegd dat haar mond al doende vlak bij mijn oor was en daar de woorden zacht en dampend deponeerde. Ook dat haar haren over mijn wang krulden als golven die roken naar gebakken aal en diepzee, en verder dat ik warm was tot in iedere botnerf. Daarom richtte ik mij op in het vreselijke duister dat om een innig bed hangt en keek naar beneden naar mijn witte weelde. ‘Jij bent helemaal niet angstaanjagend en huiveringwekkend, ’ fluisterde ik.

‘Dat ben ik wel, ’ geeuwde ze, ‘alles op zijn tijd, ga nou maar lekker knorren. ’

Het valt hierna licht te raden dat ik mij spoedig meldde bij mevrouw Stortebeker en wel op koffietijd, want dan achtte ik de kans het grootst dat ook de verpleegster zich nog eens zou laten zien, met alle frisheid die ik me met zo’n welgevallen herinnerde. Dat trof slecht, want mevrouw Stortebeker wilde net het huis verlaten om in het dorp boodschappen te gaan doen, maar daar zij een flets karakter had zaten we toch spoedig tegenover elkaar in de huiskamer en ik vroeg haar wat er toch aan de hand was met mevrouw Zwaan, altijd zo ingekeerd en verdrietig. ‘Het lijkt me zo’n goede en lieve vrouw, ’ riep ik terwijl ik me, een en al oor, vooroverboog, en ik kon horen hoe zelfs mevrouw Stortebeker zich spande gelijk de pees van een boog.

Ik zal haar onbeholpen woorden ontdoen van alle rijke en dikke mannen, wat in de plooi strijken en zo goed mogelijk trachten weer te geven. Om te beginnen vertelde ze dat mevrouw Zwaan er niet altijd had uitgezien als een met melkvellen overtrokken geraamte, maar net als zijzelf een welvarend, vriendelijk en gezet voorkomen had gehad. Mager en wit was ze pas geworden na een gebeurtenis die ik om vormtechnische redenen tot het laatste bewaar.

Dat vermageren, hoe geestelijk ook gefundeerd, was overigens een heel probleem geweest voor haar huid, ze had hem moeten ajouren en plisseren tot in het oneindige en had lange tijd de grootste moeite gehad zich in zichzelf onder te brengen. Daar alle vouwtjes het risico met zich meebrachten in de diepte te gaan smetten moest haar huid noodzakelijk zo droog worden als een schar en als vanzelf daardoor even wit en bloedeloos als kastpapier.

Na de gebeurtenis die ik tot het laatst bewaar lag haar aanwezigheid over het dorp als een zacht en wit gillen, niemand en iedereen kon het horen en het klonk zowel in het heden als in de toekomst. Na de gebeurtenis was ze ook zeer fragiel geworden en eigenlijk kon niemand zich herinneren, of voorstellen dat ze ooit kleurige kleren had gedragen. Bij haar naaister keurde ze zwart na zwarte stof in haar dunne witte handen, wat haar op de gedachte moet hebben gebracht alle wit in haar kledij te verwijderen, zoals het filigreinwerk bij de hals en de lubjes bij de pols.

Zo werd ze een bekende gestalte in het dorp, gesteven in harde plooien en ten hoogste opgesierd met wat zwarte, matglimmende knopen of noppen op het keurslijf. Het beste is haar qua essentie te vergelijken en te omspelen met de oude prentbriefkaarten van het boekwinkeltje, want daar hebben ze een grofhouten bak vol en allemaal het dorp betreffend. Het zijn gebleekte kaarten van men-

sen die alles schreven in heel fletse en dunblauwe inkt, of in heel ijl sepia. Ze gebruikten een fluisterschrift, en bij sommige kaarten niet achterop maar in de lucht boven het dorp: bleke, zinloze boodschappen, nauwelijks meer uitgesproken restwoorden, zonder enige troost of betekenis. Een zacht poederen heerst in dat soort kaarten, een dalen van moedeloos grijs geprevel en een bleek blauw snipperen op hoeden, schoenen en daken.

Na de gebeurtenis leidde mevrouw Zwaan een wanhopig bestaan, zo bezat ze bij voorbeeld een geborduurd tafelkleed dat geheel onaf was, er was een bleek glanzen in verweven, een paar verbruinde ivoren bloemen en ook wel letters, maar alles onaf, lusteloos losgelaten terwijl er nog zoveel grauwe jute was te overwinnen. Ook bezat ze een prachtig ingelegde doos, zo een waar een kat best in wil slapen en waarin rijen gevouwen linten, bolletjes garen en zijde, allerlei pennen en kaarten met knopen, maar zo ongebruikt dat ieder die eraan dacht het gevoel had moeilijk te ademen. Zo hing er ook een strooien hoed aan de muur in de huiskamer, zo’n knalgele die door meisjes en jonge vrouwen wordt gedragen als ze door een zomerdag heen moeten die ze nooit meer zullen vergeten. Maar die gele hoed was een zwarte, had zelfs een zwart lint en dat bestond niet, en sommige visites loerden op hun kans om daar eens een vinger overheen te halen om te zien of de zaak niet was ingesmeerd met kachelpoets.

Na de gebeurtenis, op een zomeravond waarop alles blauw was, passeerde er langs haar huis een man, en geen man van het dorp wist men te vertellen. Ze was aan de afwas en zei iets tegen hem door het raam dat openstond, en naar men zegt heeft de man door het raam haar beide witte en vies beschuimde handen in de zijne genomen en met gebogen hoofd wat staan mompelen.

Van de man kocht ze een boek met bijbelplaten, alle zwart-wit maar vooral zwart. Het lag altijd dichtgeslagen

op een tafeltje vlak bij de haard, maar met een lucifer gestoken bij de plaat ‘de dood van het vale paard. ’ Wat valt er meer over haar te vertellen, het was duidelijk dat ze bar en boos was; waar ze ging liet ze een spoor van verslagenheid achter: eigengebakken cake, een zelfgemaakte kwarktaart, wit, soppig en trillend, zelfgemaakte jam met glibberige brokken. En na het schenken bleef ze en keek tot de getroffene zweterig en wanhopig zijn tanden wel in het arseen moest zetten.

Na de gebeurtenis werd haar gezicht gegroefd door duizenden littekens, het was zo’n gezicht waar druk op geschreven is, vol handtekeningen, doorhalingen en tussen-kriebels. Ze bekeek dat gezicht vol walg en wist maar één oplossing voor deze oneindigheid aan kwetsuren: het artistieke... daar had dat craquelé nog zin, en ze kon er mooi haar boosheid kwijt. Zo ontstond het leesclubje; niemand wilde de kans missen alles van zo dichtbij te kunnen bekijken en zo zat men dus weer bij elkaar als in de tijd voor de gebeurtenis. Deze bestond overigens uit het ziek worden van haar dochter Jet, het meisje met dat snavelbekje waar ik al over verteld heb of dat nog moet gaan doen. Het was in de tijd toen ik nog in het dorp woonachtig was en reeds ernstig verontrust door haar werkelijk hemelse achterste, echter nog niet mijn faux pas had begaan. Plotseling werd ze ziek, mijn Jet waar ik zo’n glimlachende en vaderlijke genegenheid voor leek te bezitten: haar ogen werden groot en zwart, haar lippen trouwens ook en uit haar keel steeg een walgelijke stank. Praten kon ze niet meer, ze woelde door het bed van de koorts en het dorp liep al uit te rekenen wanneer zo ongeveer de begrafenis zou zijn om daar rekening mee te houden.

Zeer erg was mevrouw Zwaan eraan toe, verdriet is verdriet, dat is zo, maar dit was toch iets anders: ze teerde weg op topsnelheid en moest voortdurend worden vastgehouden, daar ze zichzelf ernstig wilde verwonden. Ze

sloeg bij voorbeeld op haar hoofd met een hamer om innerlijke stemmen tot zwijgen te brengen en ze werd zelfs een keer op het nippertje aangetroffen met ver uitgestoken tong, voor de spiegel en met een scherp mes in de hand. Verdriet en angst, zo zei men, brachten haar buiten zinnen en wat is er begrijpelijker dan dat, al is er natuurlijk een maat voor alle dingen. Daarom was iedereen zeer nieuwsgierig toen er opeens een miraculeuze verbetering intrad. Jet begon weer te eten en te drinken, de koorts week en na niet al te lange tijd zat ze al weer bibberig in het zonnetje. Ik weet dat, want ik was daar toen veel overhuis en op weg naar mijn faux pas. Iedereen vroeg zich af wat er zou gaan gebeuren, want wat was het tegendeel van zo’n bijna bijbels verdriet? Dat was op zichzelf wonderlijk genoeg: ze werd niet alleen broodmager maar ook wit, maar dan een wit van de onderkant, een wit dat allesbehalve aantrekkelijk was, maar met een diepe weerzin vervulde.

Ze verraadde zich toen het eens zo uitkwam dat zij en ik naast elkaar op een bankje zaten en Henriëtte nastaarden. Ik was zeer verdiept in haar figuur, dat zich weer voorspoedig had hersteld, mevrouw Zwaan weer in andere dingen. Dat bleek. ‘Wat een geluk, ’ zei ik, ‘dat ze weer beter is, een sterk gestel, dat zie je aan de loop. ’

‘Daar had ik mijn kind bijna voor altijd bezeten, ’ zei ze vreemd genoeg en na een kleine verbaasde stilte begon ze te wenen alsof ze er geen genoeg van kon krijgen. Een boze vrouw.

Op een middag had ik het grote geluk de fietsenmaker aan te treffen, die naast het raadhuis langdurig en intens zijn sigarettepeuk in een tegel draaide en wreef met de voet, en dus blijkbaar met zijn gedachten heel ergens anders was en wel bij ergerlijke dingen. Dat bleek, want toen ik hem met een sonoor ‘een duit voor uw gedachten,

goede man’ mijn hand op zijn schouder legde schrok hij op, het duurde even voordat we het over zijn moeilijkheden konden hebben. Het bleek dat ‘de verbannen man’, wie het verboden was het dorp te betreden in de herberg Jonas zat en daar in alle rust zijn thee dronk. Nu was de herberg Jonas buitenom te bereiken, dat wil zeggen door de bossen, maar door de marginale ligging van de taveerne bleef het een twijfelgeval en voor de zoveelste maal verkeerde de fietsenmaker, wie het toezicht op de ban was toevertrouwd, in dubio wat te doen, hem het bos in schoppen of een oogje toedrukken. ‘In dubiis abstine, ’ riep ik en haastte me naar de herberg, want wat mevrouw Van de Broeck Claeszen betrof had ik nog heel wat in te halen. Al in mijn tijd lag haar huis met de ongenaakbare gevel aan het eind van een oprijlaan, maar ondanks dat toch nog aan de hoofdweg. Haar bezit lag tegenover het bejaardenhuis Aerdenhout, waar op zomerdagen gegoede senielen werden rondgerold over de paden en het gras. ’s Zondags, als het mooi weer was, stonden daar nogal wat mensen te kijken, de ouderen vanwege de troost in al die roerende zorg, de jongeren vanwege de allerliefste zustertjes. Dat had haar op een ideetje gebracht, ze had haar goed verlaten en in een opwelling een invalide rondgereden, heel statig recht van rug en nu en dan wuivend naar het hek. Zo was ze in de plaatselijke krant terecht gekomen, als humane feodale, maar dat was slechts schijn, in waarheid lag de zaak veel dieper en duisterder, veel hormonaler ook.

‘De verbannen man’ had haar veel beter gekend, zelfs intiem, en dat kon ik mij niet laten ontgaan: om het uur van de dag al niet, niet om mevrouw Van de Broeck Claeszen, mijn globuleuze, de schouw, kortom de hele ambiance. Hij zat inderdaad aan het vuur van het logement; drinken deed hij niet, hij hield het bij een kopje thee en een theebeschuitje, want dat bracht hem even goed in de

stemming. Het hoofd hield hij echter in de schaduw verborgen, de hoed van exquis velours zette hij niet af, een sjaal van de allerlichtste wol bedekte zijn kin en alleen een mouw van edel tweed stak in het licht van de lamp die op de tafel scheen.

Met de feodale was hij in contact gekomen, vertelde hij, daar hij per vergissing haar tuin was binnengedwaald en daar in gepeins verzonken was geraakt bij een Hermes-beeldje, de god wiens taak het onder andere was de zielen der gestorvenen naar de Hades te begeleiden.

‘En weer terug, ’ zei ik, ‘in zeer bijzondere gevallen. ’

Daar was hem niets over bekend, sprak ‘de verbannen man’, maar hij was door een tuinman in de kraag gegrepen en naar haar toe gebracht, omdat ze had gemeend dat hij verdachte dingen voorhad met dat beeld. Ze had hem immers door haar raam de hand zien uitstrekken; hij kon haar echter overtuigen dat het helemaal niet dat vreemde zijwaarts platgedrukte geslacht was geweest dat hem had beziggehouden, maar een gedicht dat hem ter plaatse te binnen was geschoten en dat handelde over de eenzaamheid van de uit de Hades terugkerende bode als hij zijn gezelschap had afgeleverd. Dat maakte hem tot een graag geziene gast, iets als een Torquato Tasso, zo zelfs dat ze hem op een mooie zomeravond naar de rivier had gereden in haar auto, daar de lichten had gedoofd en gezegd: ‘Nu... ’ Een en ander was begrijpelijk in verband met haar zieke, in geen enkel opzicht meer valide echtgenoot, een marineman die zich maar een hoogst enkele keer liet zien op de balustrade en dan klagelijk haar naam riep, die hij had teruggebracht tot de klinkers ‘oh-ie... oh-ie... ’ (Do-rien).

Het was hem echter niet mogelijk geweest, zei hij, om daar aan de rivier hun vriendschap te consumeren, want hij wist wat hij wist en kon dat niet vergeten. Daarbij lag haar blauwige en beringde hand op zijn dijbenen, de na-

gels gelakt in de kleur van judaspenningen en drukte daar keurend en speurend in de diepte. Maar het volk bleef rustig; een niet gering affront, en hij bezat toen al een portefeuille van het allersoepelste buffelleer, een horloge met datum aan de binnenkant en een aansteker waarop Her-mes Psychopompos was gegraveerd, omdat ze vurig hoopte dat de nog te verbannen man haar ziel uit de Ha-des van de marine zou voeren en in de sfeer van het dichterlijk erotische.

Maar hou dichters niet aan hun woorden, en zo was hij ‘de verbannen man’ geworden, een geheimzinnige druk duwde hem naar de periferie, in winkels moest hij lang op zijn beurt wachten, want hij was voor velen onzichtbaar geworden, zijn plaats bij Buxtehude werd door anderen ingenomen, zijn post raakte weg en voortdurend werd de stoep voor zijn huis opgebroken in verband met leidingen en riolering. Ook begonnen leveranciers betaling te eisen wegens geleverde goederen, in brieven zonder postzegel en zelf in de bus gedaan om maar aan te geven hoe dichtbij ze al waren geweest. Hij van zijn kant was overgegaan tot het verspreiden van ware feiten in de vorm van geruchten, bij voorbeeld dat Sofieke zowel in verwachting was geraakt als bevallen terwijl haar man al meer dan een jaar van huis was en de zeeën bevoer op een oorlogsfregat.

Daarover, zo herinnerde ik mij opeens, had de avondlijke stem mij verteld, en ik besloot ter plaatse een gedicht uit het hoofd te leren en eens naar het huis met de ongenaakbare gevel te wandelen en daar a la bonne foi aan de bel te trekken.

Natuurlijk was er sprake van verdwenen geld, iedereen had daar al op zitten wachten, wist ook wel wat dat waard was, maar het hoorde er nu eenmaal bij en moest worden afgewerkt. ‘Volay... volay... ’ had mevrouw Van de Broeck Claeszen geroepen toen het voltallige personeel in huis

was, ‘mijn goud, mijn geld, my jewels!... ’ Het geheel zou het gebruikelijke verloop hebben en was allemaal de moeite van het vertellen niet waard, maar hij voelde zich in de gaten gehouden, achtervolgd, ’s nachts werd zijn raam plotseling beschenen door een zaklantaren. Wandelde hij op een boslaan dan klonken zachte fluitsignalen, en was het heel donker dan hoorde hij de echo van zijn voetstappen achter zich, maar net een beetje uit de maat. Tot hij een keer het vreemdste en griezeligste zag dat hij ooit had gezien: een zachte, donkere, levende blob die nu en dan fonkelde en rilde, en het duurde een bevroren minuutje voor hij door had dat het een menselijk oog was daar in de diepte van het sleutelgat dat hij controleerde.

Tot het uiterste probeerde hij nog steeds het misverstand op te heffen, en zo had ze hem kortelings op een avond weer genadiglijk toegelaten, heel koel maar geurend als een jubilerende Turk, en was hem op weg naar verzamelde gedichten voorgegaan naar de bibliotheek. In de gang boven had ze hem echter met een plotselinge zwiep van de heup de deur van de slaapkamer ingecaramboleerd en op het bed wijzend zonder enige literatuur gezegd: ‘En dan nu...! ’ Hij was nog begonnen met: ‘Wie weet hoe hij beminnen moet in ’t najaar, Hij spreke... ’ maar zijn stem was onvast geweest, want hij wist wat hij wist en kon dat niet vergeten.

‘Wat dan? ’ vroeg ik.

In het prille begin van hun verhouding had zij, een licht onwelzijn voorwendend, hem ontvangen in haar slaapvertrek; half rechtop zat ze in de kussens, getaand als een Eskimo, benig als een martelares op een kerkdeur, de grote ogen vlammend van de goesting. Dun haar kringelde onovertuigd over het kussen, verder een nonchalant nachtgewaad, een anatomische nek en een benige borst. Daarbij vertelde ze dat ze die dag aan het venster had gestaan en de zon rood had zien ondergaan als nog nimmer.

Vluchten spreeuwen vlogen over het dorp en de Romeinse pilaar in de tuin was van vuur geweest, een zuil die heel hoog in een roze mist verdween. Een visioen als een vuist, en die hem had doen wankelen.

‘Veel zal je duidelijk worden als ik je eens iets over mijn jeugd vertel, ’ zo was hij nog heel verfijnd begonnen, want hij zag zijn apanages in het grootste gevaar, zijn doteringen, de innige handdrukjes met een biljet in de palm, maar haar antwoord was even vulgair geweest als een kei door de ruit. Geijsd had hij van ontzetting en waanzinnig haarscherp had hij op de tafel een toque zien liggen, compleet met veren en gaas en hij wist voorgoed: geen erger vijand dan een versmade vrouw.

Terwijl hij dat zei dook hij wat dieper in zijn kraag, boog zich vervolgens besmuikt voorover, haalde zijn portefeuille te voorschijn en trok daar met smalle hand een foto uit van een naakte knaap, plusminus vijftien, mogelijk wat jonger, glanzend als een hondepiel, glad als een aal, de beentjes wijd en op een bank.

‘Ach... Hermes! ’ riep ik vriendelijk.

‘Ik weet hoe ze zich voelt, ’ zei hij weer terugleunend, de foto hield hij daarbij koesterend tegen de borst geklemd.

Maar dat is een mooie slotclaus, dacht ik, heel afrondend, mooi getimed en op tempo, en ik kon niet laten hem daarom te bewonderen, maar tot mijn spijt ging hij toch nog stijfjes verder.

‘Ik heb van mevrouw Zwaan vernomen wat ze over mij rondvertelt, ’ zei hij, ‘op de leesclub, ’ en hij borg met een klein tuitmondje de foto in zijn binnenzak.

‘Zijnde wat dan wel? ’ vroeg ik.

‘Atelierluis, ’ zei hij, ‘minkvlo en dat soort zaken... ’ hij zuchtte in de schaduw bij de schouw en naar het mij voorkwam om veel tegelijk. ‘We worden oud, ’ zei hij nog.

‘Ouwe honden, ouwe paarden, ouwe knechten, ’ zei ik, ‘dat is oppassen. ’

‘Een boze vrouw, ’ beaamde hij.

Zo verweefde ik mij met het dorp en vice versa: een le-venverwekkend, warmteschenkend proces, zeer polyfoon, maar met de onmiskenbare grondtoon van het duistere. Na enige tijd besloot ik mijn opwachting te gaan maken bij mevrouw Van de Broeck Claeszen, in de wat verwarde hoop op een heel tedere en bevallen Sofieke, een babbeltje, thee en mogelijk zelfs meeëten met dure pudding na. Het meisje liet me binnen en ging me voor naar de salon, het was zo’n meisje dat net te vlug loopt, zodat er niet per ongeluk aan te komen is, en daarbij ook nog een spoor nalaat als van fris hooi. Zo iets noemden wij vroeger een hitje. In de salon werd ik achtergelaten, en ze vertrok kittig om iedereen te waarschuwen.

Alleen in een vreemd huis en zeker in een salon heb ik altijd de merkwaardige behoefte om iets te stelen, dat kriebelt door mijn hele lijf. Meestal kan ik mij wel beheersen, maar toch ben ik vaak in mijn leven betrapt in de gebogen houding van een kenner die een kostbaar kleinood wel van héél dichtbij bekijkt en het daarbij zelfs in de hand heeft geschulpt.

Ik drentelde dus lichtelijk onrustig rond en bekeek zo het een en ander. Op een kastje stonden enkele barnstenen schaakstukken, zes in getal en aan de onderkant in zilver gevat. Ik stelde me voor hoe plezierig het zou zijn een dergelijk kostbaar schaakstuk in de broekzak om en om te draaien, het al tastend helemaal te leren kennen zodat het op den duur, warm, glad en met al zijn groefjes en richeltjes een dierbare en rustgevende metgezel zou worden. Vooral dat doordringen van koude materie met eigen lichaamswarmte trok me bijzonder aan.

Het was stil in huis, er klonk ook nergens het geluid van servies of potten en pannen waarmee werd geredderd, en al heen en weer lopend en met de mij gebruikelijke aandacht hier en daar een kastje openend overwoog ik grimmig dat ik daar niet geheel onvoorbereid dribbelde, want ik had zo mijn informaties wel opgedaan. Het is vaak verrassend wat men ‘en passant’ te horen krijgt, zo was mij bij voorbeeld bekend wat Sofieke de dokter had geantwoord toen deze haar had onderzocht en daarna meegedeeld dat ze in verwachting was. ‘Dat kan niet, ’ had ze gezegd, ‘mijn echtgenoot zit in Afrika, ’ alsof baby’s alleen maar ontstaan en kunnen groeien in het continuüm van warmte en nabijheid. Nou, dat kon ik haar dan wel anders vertellen.

Het had me eigenlijk wat teleurgesteld dat zo’n hyper-modieus meisje als Sofieke zo moeiteloos had kunnen terugvallen op oerervaringen. ‘ ’t Is al eerder gebeurd, ’ had ze tegen haar doodzenuwachtige moeder gezegd, ‘zo erg kan het niet zijn. ’ En tegen de dokter, waar ik wegens kleine, branderige plasjes moest zijn en met wie ik als oudere man tot man wat uitpraatte, had ze na de gebruikelijke geruststelling droogjes gezegd dat ze ervan uitging dat daar van binnen overal op gerekend was.

Zo’n zelfverzekerdheid stoort, dan is de geest meer gebaat bij angsten en verwarring, maar men heeft het niet voor het kiezen. Die bevalling was overigens niet vlot gegaan. ‘Hoe ging het? ’ vroeg ik mijn dokter, ‘heeft u nog om haar heen moeten dansen? ’ en ik maakte met de wijsvinger het gebaar van een botje dat door de neus steekt.

‘Bedonderd, ’ had hij geantwoord, ‘ik ben schor van het meepersen. ’

‘En zij? ’

Hij trok een prijzend mondje, knikte en keek een tijdje in de verte. ‘ “Dat ging vlot, ” zei ze en het had waarachtig bijna vierentwintig uur geduurd, “ik was er zeker van dat het een dochter zou zijn. ”

“Maar je moeder zei me dat je altijd een zoon wilde

hebben! ” riep ik verbaasd.

“Ja natuurlijk, ” zei ze, “en daarom was ik er zeker van dat het geen zoon zou zijn, ik heb er ook geen kleertjes voor, zelfs geen naam. Het werkt alleen als je absoluut zeker bent, het hogere in de luren leggen, daar gaat het om... ” ’

‘Ja, wat is het nou geworden? ’ had ik nijdig uitgeroepen.

‘Een zoon natuurlijk, ’ zei de dokter verbaasd, ‘alleen als je absoluut zeker bent werkt zo iets. ’

‘En hoe heet het? ’ wilde ik weten.

‘Onno, een mooie naam, Onnootje. ’

‘Een feodale naam, ’ vond ik, ‘een naam voor een salon, een naam om eens te gaan bekijken. Kent u somwijlen ergens een Onno? ’

‘Nee, ’ had hij gezegd, ‘nu ja, ik... ’

Ik dribbelde dus wat rond in het huis waar ergens een Onnootje op zijn duim lag te zuigen en vroeg me af welke pose ze zou kiezen bij de presentatie: hulpeloos, beschaamd, bijbels, sereen?

Tussen de foto’s op het kabinet trof ik ook mevrouw Van de Broeck Claeszen: in bont en verrassend mooi, ook wat bedroefd, maar misschien was dat het mooie. Ze had een prachtige rol kunnen spelen als balling in Parijs, zo iemand die uit het paradijs is gegooid en nooit meer terug kan keren. Verbannen zijn heeft dat aantrekkelijke, licht ziekelijke van een grote liefde die nooit kan worden ingelost. Er was ook nog een man met een bolhoed en met een kraag van drie duim, enkele lieden in uniform, de Duitse keizer, een bokser in een lange, zwarte onderbroek en met vermoedelijk geoliede armen en opeens een zeer menselijke vrouw: jong, rond, wat angstige ogen en een geweldige hoed op het hoofd. Van boven was ze in het wit gekleed, heel bloezend en met veel kant, van onder in het zwart, tot aan de grond. Het was zo’n vrouw die even pijn doet. Ernaast stond een klein kereltje met een lullig petje op, één turf hoog, in een veel te lange broek en met ogen die zowat uit zijn hoofd puilden. Hij keek me aan of hij wilde zeggen: hoe durf je naar deze dame te kijken. Ze is mijn vrouw en ik ben met haar op een driedaagse trip naar Brighton. De ellendepukkel.

Het dienstmeisje stond opeens naast me en zei dat So-fieke sliep en niet gewekt mocht worden en dat er verder niemand thuis was. Daarna ging ze me voor naar dezelfde deur en met dezelfde hooigeur. Ik volgde haar zo snel ik kon, helaas niet snel genoeg.

Eindelijk werd ik verzocht voor de leesclub te verschijnen en het was er mooi weer voor: wind, wolken, regen. Ik staarde een tijdje uit over de gure boslaan en zag met instemming de druppels over de ruiten biggelen zodat het was alsof de hele wereld voor mijn neus in droefenis verzonk. Maar die keer had ik een afweer, en daarom begon ik de klerenvoorraad eens door te nemen, want ik wilde een zeer verzorgde indruk maken daar ik de uitnodiging van mevrouw Zwaan ervoer als een openlijke acceptatie van het hele dorp.

De in de modder weggezakte heer Colijn was een man geweest die grote aandacht en zorg had besteed aan zijn uiterlijk: overhemden, dassen en vooral jasjes waren in overmaat aanwezig en zelfs trof ik in een stapel welriekende zakdoeken een exemplaar aan waarop een vosse-kopje was geborduurd en dat dus, indien als pochette gebruikt, op een discrete wijze aangaf dat de drager metterwoon in een bosrijke omgeving was gevestigd.

Ik koos met zorg een zwart kostuum des geestes, een hagelwit overhemd met hoog boord, zwarte zijden sokken, zwarte schoenen en overjas en kon dit chique geheel bekronen met een hoge hoed. Lang stond ik voor de spiegel en bekeek mij zelf met welgevallen, en wie enig idee wil hebben van wat ik zag kan zich het beste maar de beeltenis voor de geest halen van Abraham Lincoln, temeer daar ik met een flesje ‘Osiris’, dat ik in de badkamer had aangetroffen, het grijs van mijn sik en slapen wat had aangezwart.

Daar de regen tegen de avond ophield vertrok ik veel te vroeg van huis om wat in de omgeving van het jeugdhuis rond te kunnen lopen en zodoende in de stemming te komen. In dat jeugdhuis zong Jet vroeger Buxtehude, en ik herinnerde me vooral haar snavelmondje en fondament bij een diepzinnig lied, dat begon met zo iets als een disso-nerende hondeblaf. Dat wond me in die tijd hevig op, door het brute en elementaire, maar zoals gezegd het is al weer lang geleden, meer nog dan de sneeuw van gisteren.

Ik had voor de gelegenheid een wandelstok uit de bak in het halletje gekozen, een met een ruim en krom handvat die aan de eigenaar als vanzelf een waardige gang oplegde, en zo drentelde ik daar rond over het matglimmen-de plein, langs de drankwinkels en het fietsenmagazijn, en bemerkte dat ik een zwaar en warm gevoel van saamhorigheid in de borst ronddroeg. Het is moeilijk daar een woord aan te geven, maar in gebaren uitgedrukt zou het neerkomen op een knielen en uitstrekken der armen richting kerk, of een omarmen (bij voorbeeld van een boomstam) tegelijk met het heffen van het gelaat naar de zware regenlucht. Er was ook iets snikkends in verweven, een schor roepen, en ik besloot danig op mijn tellen te passen en me niet te veel bloot te geven want ik ken mezelf, en vooral was ik van plan hoffelijk te zijn en wellevend. Zo begroette ik dan ook mevrouw Zwaan en haar zo goed gefundeerde dochter met een glimlach van allure, die echter afstuitte op gezichten zo lang als een week regen.

‘Heeft u bij mevrouw Van de Broeck Claeszen een schaakstuk ontvreemd met zilveren voet? ’ vroeg ze terwijl ze me aankeek met een rare, lege blik.

‘Jazeker, ’ zei ik, haalde het helaas wat kille stuk uit mijn broekzak en bood het haar aan. ‘Een humoreske, ’ zei ik met een klein knipoogje. Ze pakte het beet tussen gehand-schoeide duim en wijsvinger, liet het in haar tasje vallen van een belachelijke hoogte en sloot dat met een overdreven felle knip.

Ik vroeg naar hun beider gezondheid, gaf even een gedistantieerd, maar innig kneepje in de harde heup van Henriëtta en bood daarna de moeder met een buiginkje mijn arm aan. Daar ze die arm niet zag liep ik enige tijd vreemd gehaakt naast haar voort en zo betraden we het gebouw, waar ik mevrouw Zwaan uit haar mantel hielp, zelf hoed en jas afgaf en hen voorging naar de spreek-ruimte.

Ik ging direct achter de tafel zitten die op een klein podium stond opgesteld en waarop tot mijn grote genoegen een schemerlampje met warme, rode kap was geplaatst. Ik heb vaak voor de spiegel naar gunstige belichtingen gezocht voor mijn hoofd, want dat kan best een steuntje hebben, en ik wist dat al veel gewonnen zou zijn als de lamp mij van onderen zou beschijnen: mijn mond wint dan aan mannelijkheid, mijn ogen verzinken intrigerend in hun kassen en dat is allemaal subtiel overwicht op de zaal. Ik zocht dan ook met zorg een goed plaatsje voor de lamp en besloot er de hele avond zo recht mogelijk achter te zitten en met het hoofd erboven. Met enige zorg zag ik dat het zaaltje niet erg vol liep, maar toch mag ik wel zeggen dat ze er allen waren, allen waren ze er en gekomen om mij te horen, te beluisteren en te volgen wat ik te zeggen had. Ja, mijn cercle was in een bijna beangstigende volledigheid aanwezig, want behalve de grote, helpende vrouwen zag ik ook de wasvrouw, die even groot of even klein bleek als de K. O. -vrouwtjes met hun maanbleke smoeltjes, zag ik voor het eerst mijn naaste en mijn overburen en natuurlijk achteraan en in het midden de brede schaduw van mijn warme dikke. Dat was veel en over het zaaltje heen kijkend voelde ik hoe mijn keel zich van ontroering toesnoerde en mijn hart zwaar en nadrukkelijk pompte in de borst.

Behalve deze lieve vrienden en kennissen waren er verder geen mensen uit het dorp, en misschien was een wat kleinere ruimte intiemer geweest. Hoe dit ook zij, mijn glimlachen en innemend staren werd plotseling onderbroken door het oprijzen van mevrouw Van de Broeck Claes-zen. Eerst verstond ik niet goed wat ze zei vanwege die blauwe voortandjes, maar toen bleek dat ze me vroeg of ik mijn viool niet had meegenomen. Heel merkwaardig, want op hetzelfde moment dat ik het verstond zag ik ook de grote gele aankondiging die aan de wand hing en waarop stond te lezen dat de heer Colijn (de naam was dik onderstreept en van een uitroepteken voorzien) zou vertellen over zijn rijke leeservaringen en dit omlijsten met vioolspel. Ik had toen echter al verstrooid geantwoord: ‘Nee... waarom? Ik kan helemaal niet vioolspelen... ’ wat haar een heel merkwaardig lachje ontlokte, waarna ze wegdeinde als een kameel. Ze ging achter in het zaaltje zitten, vouwde haar uitzonderlijke handjes over de ivoren knop van haar stok en begon mij borend aan te kijken.

Eindelijk was het dan zover en mevrouw Zwaan, witter en gerimpelder dan ooit, vroeg om stilte en deelde daarna de aanwezigen mee verheugd te zijn dat ik er dan eindelijk... in had toegestemd om zeer stijlvol en literair over mijzelf te vertellen en dit op te vrolijken met de vedel. Daarna wees ze met uitgestrekte arm op mij waarop een diepe stilte viel. Ook zat iemand ergens aan het licht, waardoor er een zachte schemer daalde over het zaaltje.

Ik legde een hand heel zacht op het tafelblad, bekeek die zo te zien in gedachten en schoof tegelijk mijn hoofd onopvallend boven de lamp. ‘Lieve vriendinnen, ’ begon ik ontroerd, ‘niet alleen heb ik altijd ontzettend veel ge-

lezen, maar ik heb ook veel meegemaakt, zowel in dit dorp en de dorpen in de omgeving als in de grote stad hier niet ver vandaan. Om de volheid van deze ervaringen beeldend samen te vatten zal ik mij bedienen van een retorische krul en u vertellen over de slechte verkoper op de boslaan. Dat was een beklagenswaardige en van weemoed druipende persoon, koud als een uitgeslagen steen, wel beschenen maar niet verwarmd door de zon, zacht wiegend van hopeloosheid en in een eindeloos klagen verstrikt. Toen ik hem vroeg hoe lang hij al zo slecht verkocht antwoordde hij: “Slecht verkopen deed ik altijd al, ” en toen ik daarna belangstellend informeerde of hij ook een vermoeden had waardoor dat kon komen draaide hij zijn kadavereus gelaat naar mij toe alsof hij zeggen wilde: waarde heer, ga verder, wie werd ooit door praten genezen.

Het viel mij op dat zijn stem klonk alsof muffe lucht gorgelde door een half verstopte afvoerpijp en dat klopte, want hij deelde mij openhartig mee dat hij een afgrondelijke hekel had aan dorpelingen en het was dus duidelijk een man die niet alleen slecht verkocht, maar bovendien overtuigd moest worden dat de oorzaak daarvan schuilging in deze afkeer. ’

Ik luisterde met oren als schotels maar het bleef stil, stil en het werd een ietsje meer schemerig.

‘ “Goede man, ” zei ik en keek diep naar beneden in zijn weggezonken ogen, “waarom zo de pest aan dorpelingen? Ik wil geen valse hoop wekken, maar weet wel dat er ook zeer levendige figuren onder zijn. ” ’

Ik kon dat makkelijk zeggen, want op dat ogenblik zag ik door een kleine verschuiving in het licht ongeremd mijn dikke waardin Hosanna: haar prachtige blonde haar had ze hoog opgestoken en ze droeg een gewaad van het onrustigste tule, verblindend schuimlicht en zeer decolleté, en verder veel armbanden. Voor een kort ogenblik verscheen

ze mij in het zaaltje als een bol visioen, daarna speet het me heel erg van al dat gaas. Ook vond ik het jammer dat ze zich zo zwaar had opgemaakt, een onnatuurlijke vlees-kleur bedekte haar gezicht en de blauwe schaduwen onder de ogen hoorden eerder bij de vrouw van een fietsenmaker, paardengokker of coiffeur dan bij haar.

‘Maar de slechte verkoper, ’ ging ik wat snibbig verder, ‘vertelde me verhalen over dorpelingen die me de stuipen op het lijf joegen; over beentje lichten, om de tuin leiden, het bos in sturen en verholen handjeplak waar de donkerte niet van viel te peilen. Alles uit eigen ervaring opgedaan, maar ook van zijn vader gehoord, die het weer van zijn vader had. En allen waren slechte verkopers geweest, want met de paplepel was hun ingegoten dat de dorpeling werkelijk loenst van de onbetrouwbaarheid, alles ziet met z’n varkensoogjes, alles hoort met spitse oren en alles doorvertelt met een klein, scheef mondje. Daarom is zijn huidkleur overwegend grauw, zijn gang gedraaid en dwars als een krab, zijn lichaamsgeur muf van de obstipatie, zijn huid schilferig door de zuren in zijn bloed en riekt hij zo uit de mond dat er in de zomer een sluier on-weersvliegjes omheen hangt. ’

Stilte.

‘ “Maar zo kan men toch niet verkopen brave man, ” riep ik uit, “de ware verkoop is een daad van eenwording en liefde, waarin men de klant intens wil voorzien van wat deze zo innig wil bezitten. Ik wil toch een warm pleidooi houden voor de dorpeling: zeker, er is veel wit vel onder, blauwe voortandjes, gekke blauwe handjes, rim-pelkoppen en kralenverkoopsters, maar toch niet meer dan bij die verdomde urbanen. Toegegeven dat ze wel eens niet thuis geven, iemand laten verdwijnen, weigeren terug te groeten of gerechtelijk dwalen, maar niet in opvallende mate. ” ’

Het bleef doodstil in het zaaltje, dat was onnatuurlijk,

normaal is er altijd wel een hoester, iemand die zit te geeuwen of tegen zijn buurman te brommen, maar dit was wel erg stil. Ook werd het donkerder, zodat het was alsof ik de stilte ook kon zien. Mij kon het absoluut niets schelen, ik had mijn lamp en verder had ik me heilig voorgenomen me door niets van de wijs te laten brengen en die avond een goedgeklede en waardige indruk achter te laten, die men zich nog lang zou herinneren.

‘Let u op dames, ’ zei ik vriendelijk en een tikje belerend, ‘hoe hier al vertellend een zekere spanning ontstaat die geleidelijk overgaat in een druk, een onrust. Zo ontwikkelt zich ten slotte een ware honger, een hunkering naar de verlossende afronding, de sierlijke afsluiting van het inzicht. ’

Ik plaatste de lamp nu openlijk en ferm onder de kin. ‘Maar de man zei dat hij die verhalen vooral van de dorpelingen zelf had die naar de grote stad waren verhuisd en daar in niet geringe mate hun mondje roerden, en volgens hen waren het de ergste antiekhandelaren, zeepschuimers, voyeurs en wasgoedsnuffelaars!... ’

Dat hielp, ik hoorde een klein fluitend geluid van verontwaardiging, dat ik onmiddellijk herkende als het ‘flu! ’ van mevrouw Claeszen. Ze bedoelde natuurlijk filou, maar dat kwam niet langs haar twee tandjes, die haar j nooit meer het uiterlijk van een feodale rodent hadden gegeven dan op dat moment. Maar het dreigendst was dat er ogenblikkelijk een sussend gesis opsteeg, heel zacht maar veelzeggend genoeg. Uit het even opschrikkend ‘sstt... ’ bleek dat een afspraak was geschonden, een geslo- 'tenheid en eensgezindheid was doorbroken. Een diabolisch plan tekende zich af, dat van de verteller die tegen een ondoordringbare muur praat, die zichzelf tegen een muur ziet praten, wiens stem verzwakt, wankelt, verdroogt, gaat smeken, hoge jankerige tonen krijgt...

Terwijl ik de blasé blik van de routinier over het zaaltje

liet strijken begon ik zachtjes te transpireren, druppels parelden jeukend over mijn rug naar beneden en ik hoopte vurig dat er geen beschamende vochtplek van voor op mijn overhemd zichtbaar zou worden. En dat niet voor niets, want tot mijn ontzetting was me totaal ontschoten waar ik precies naartoe had gewild en hoe... Ik zat in de nachtmerrie van de sierlijk krullendraaiende retor en op mijn lip bijtend herinnerde ik mij nog even overwogen te hebben snel een aantekening te maken op het tafelkleed. Een smartelijk beeld, want toen was ik nog aan het praten geweest met een prachtige, verrassende afsluiting in het hoofd die opeens en onhoudbaar tot inzicht en ontspannen gelach zou hebben gevoerd. Het beroerde was dat ik ook in geen velden of wegen enig licht zag, mij ook niet meer voor kon stellen dat het er ooit geweest was en dat ik, door me zo te hebben laten meeslepen mij op een afschuwelijke wijze had verraden.

In de zwakke hoop al pratend toch nog ergens op te stuiten zei ik, zo op het oog wat superieur en lichtelijk geamuseerd: ‘Ik wijs u nog even op de stijlfiguur waar we hier mee te maken hebben en die in vakkringen wel een “messianisme” wordt genoemd, een vertelling dus met het zwaartepunt, het wezenlijke accent op het eind... ’

Maar de zaal had zich weer volledig in de hand en de stilte was vernietigender dan ooit, ja, zo zag ik afgunstig, men schoof ook wat naar elkaar toe zodat er, doordat de meesten vooraan zaten in de schemering, zo iets als een donkere piramide ontstond, die op een uiterst schrijnende wijze door mijn sculpturale van een forse punt werd voorzien.

‘Wat de slechte verkoper bedoelde, ’ zei ik met geknepen keel en dunne stem, ‘was dat elk dorp zo zijn eigen boze bezit, bij het ene neemt het de gestalte aan van een nachtelijke ruiter, bij het andere weer van een zwart wijf... ’

Maar alsof ik met dat laatste een geest had opgeroepen stond in de randschemering het zwarte katijf op met de benige handen, en wel zo overwogen dat pas na de heftige schrik de omslagdoek van haar af gleed en het de kale Beil bleek te zijn, die me met zijn kompaan Ketel door de achterbuurt had gesleept.

Alhoewel nog bedekt met kippevel besloot ik hem geheel te negeren. ‘Maar hier, ’ zei ik schor, ‘is het ’t zwaan-bleke, het zwaangerimpelde en lijkwawitte. Ik heb daar veel over gelezen... ’ Maar terwijl ik dat zei zag ik Beil naar mij toekomen, en de zaal zag het ook, hield zich muisjesstil van de afwachting en genoot.

‘Wat willen jullie toch? ’ riep ik in uiterste nood en het was het hoofd van Beil waaruit het antwoord klonk. Ouder gewoonte zweefde het weer op borsthoogte en keek onder de lamp door naar mij op.

‘Wij, ’ klonk het sonoor.

‘Ssstt. ’

‘Wij willen aanhouding en voorgeleiding, ’ ging het fluisterend verder, ‘vervolgens exhumatie en dan... ope-ning van zaken... ’

‘Als ik van dienst kan zijn, ’ prevelde ik wezenloos, en daarna werd ik naar buiten geleid door iemand die ik me niet meer kan herinneren. Bij de uitgang moest ik echter raadselachtigerwijze vlak langs mevrouw Van de Broeck Claeszen, die met een blauwig handje een verachtelijke beweging maakte naar beneden: ‘Uw gulp meneer... ’ Dat was zo, hij stond wagenwijd open, zo iets overkomt iedereen, maar voor mij was het net te veel, snikkend liep ik de straat op, beide handen voor het gezicht: ‘Wat een avond... wat een avond! maar wat een belangstelling allemaal! ’

Deze zou nog toenemen, want na een paar dagen van onoverzichtelijke gesprekken en het ondertekenen van onoverzichtelijke stukken was het dan eindelijk zo ver. Het hele dorp was op de been, niet openlijk natuurlijk maar heimelijk rondhangend om de boslaan, in het donker tussen de bomen, lummelend in de buurt van de kruispunten die we moesten passeren en hokkend achter alle deuren waar we langs zouden komen.

Exhumaties zijn ambtelijke gebeurtenissen, geheel legaal, die ogenschijnlijk gewoon hun loop moeten hebben en meer niet, maar toch koepelde zich over alles heen een geheimzinnige macht die zorgde voor een speciale regie. Zo liep het bij voorbeeld als vanzelf tegen middernacht toen de stoet zich in beweging zette op weg naar het oude kerkhof en we namen precies dezelfde weg die destijds ook het stoffelijk overschot had genomen, wat aan ons langzaam voortschrijden een plechtig en gedenkend karakter gaf. Steeds meer belangstellenden schoven in het licht en sloten zich aan en alsof dat zo was afgesproken droegen enkele zeer gevoeligen een brandende fakkel in de hand. Dat was al indrukwekkend genoeg, maar ronduit huiveringwekkend en daarbij prachtig gezien was het onheilspellend middemachtelijk luiden van de kerkklok, het boven onze hoofden aanzwellen en weer afnemen van donkere rouwtonen.

Eerst vlak bij het kerkhof verstomde het verschrikkelijke geluid en was alleen het knarsen van de kar te horen, de doffe klop van de paardehoeven, maar ook het onvergetelijk eendrachtig knerpen van vele voeten op het kiezelpad. Allen waren er: de hele leesclub, de buren, zelfs de buschauffeur en ook naar men mij toefluisterde enkele directieleden, en ik ging in hun midden.

Een paar politieagenten waren ook van de partij, uiteraard om mij in de gaten te houden, maar ook om ervoor te zorgen dat er niet te veel volk door de kleine poort naar binnen zou dringen. Het moest een besloten bijeenkomst zijn, dat was afgesproken; natuurlijk kropen er links en

rechts overal lieden over de muur, sommigen hadden er zelfs een ladder voor meegesleept, maar alles bij elkaar viel het toch nog mee en was voor iedereen alles redelijk te zien.

De gravers draalden niet lang, ze plaatsten hun lampen op een grafsteen en spoedig vlogen de kluiten door de lucht. Voor onze ogen zakten de bekwame delvers al spittend in de diepte en al die tijd stonden wij aan de rand van de groeve, die als het ware nog moest komen, blootshoofds en met de gevouwen handen stijlvol op de buik. Het beste weer voor zulke gelegenheden is een heldere herfstnacht, net genoeg bries voor de geur van aarde, niet te nat vanwege de modder en ook geen waterkou in de lucht, want voor je het weet heb je het te pakken met al dat eerbiedige stilstaan en afwachten. Nu, zulk weer was het niet, de wind stak op en vlaagde door de struiken, de maan schommelde achter de wolken langs, zodat licht en schaduw elkaar op de dodenakker achterna zaten van heb ik jou daar, en nu en dan striemden ook nog regendruppels mijn gezucht. Zwijgend zette ik mijn hoge hoed op, mijn sfeervolle en waardige leesclubhoed en wachtte zo, misschien een tikje oneerbiedig maar in ieder geval beter beschermd de gebeurtenissen af.

Eindelijk hoorden we allemaal dat waarop we hadden gewacht, het schrapen van de schop op het deksel van de kist en de daarmee samenhangende opgeluchte kreten van de doodgravers. Daarna ging alles trager dan we hadden gedacht, maar eindelijk hing dan toch de bemodderde kist in de touwen en werd hij voorzichtig opgetakeld. Daar alle lampen nu aan de rand van de groeve werden gezet heerste om de verlichte plek een ondoordringbaar duister, waarin het gestruikel van voeten en het kraken van takken aangaf hoe snel men daar naderbij kwam.

Daar er meer moeilijkheden waren dan verwacht begon er een onoverzichtelijk gehijs en geknoop met touwen, er kwam zelfs nog een extra katrol aan te pas, die ellendig piepte doordat hij totaal verroest was, maar eindelijk zweefde de kist aan land en begon het officiële openen.

Ik heb al eens eerder de bescheiden nadruk gelegd op mijn muzische trekjes, in verband met de genoemde novelle Gebroken wit bij voorbeeld, maar ook heb ik een groot gevoel voor de beeldende kunsten. Het lijkt misschien wat harteloos, maar in het wonderlijke gedoe dat een exhumatie toch is zocht ik instinctief naar een plaats vanwaar ik niet alleen een goed afgewogen overzicht zou hebben, maar waar ik ook een inzicht zou kunnen krijgen in het wezen van het tafereel, als het ware de ruimte waarin een exhumatie resoneert. Daarom was ik blij opeens tegen een klein trapje te stoten dat daar stond opgesteld, vermoedelijk een achterblijvertje van heel iets anders. Ik plaatste het stevig in de grond en beklom de paar treden. Vanaf die hoogte had ik een prachtig zicht op het openen van de kist: over een haag van nachtzwarte mannen en binnen de ruimte door hen omsloten gaapte een hol van licht waarin heel rembrandtiek glinsterende schoppen, breekijzers en halfverlichte koppen staken. Zelf had ik het voordeel sterk van onderen te worden belicht en daar ik niet kon nalaten mij voor te stellen dat ik een hoed met pluimen droeg en een oranje sjerp hield ik de hand in de zij. Onzekerheid?... toegegeven, maar niet zonder poids.

Langzaam kraakte het deksel open, waarbij veel aangekoekte aarde losbrak, de mannen traden terug en daar lag de inhoud voor iedereen te kijk; het was van een grote, gotische kracht. Hoewel ik ontroerd naar de gestalte keek die wat vormeloos en geelwit in de kist lag zag ik toch aan de periferie van mijn blik het veld van duisternis plotseling openbreken door het naar mij toe draaien van tientallen beschenen gezichten, en door al dat medeleven diep aangedaan liet ik mij als een gebroken man, voorzichtig on-

dersteund van het trapje helpen. Het was doodstil, alleen mijn voetstappen waren te horen toen ik mij sloffend naar de kist liet leiden; wat ik daar zag versloeg me wel even de adem, want daar lag bedauwd en bleek precies wat ik onvoorstelbaar had gedacht, en dat was even veel als weinig. Tot het uiterste hadden processen diep in de zwarte grond in het gezicht overal iets verschikt, de mond was daardoor met enkele steken krachtig ingenomen en tot een gruwelijke mokmond geworden, een ingenaaid en eindeloos verwijt. Gezicht en hals bestonden uit gevlochten rimpels, het was een Zwaangezicht van wit, gewrongen stro, waardoor het hoofd iets was gedraaid en opgericht, zodat het de indruk maakte van een toegespitst luisteren, een begin van het zich in grote aandacht oprichten. De ogen leken donker en dichtgeschimmeld, maar toen ik mij argwanend vooroverboog zag ik toch iets kieren in die buurt. Arglistig en niet zonder triomf lag ze daar, wel degelijk in staat die ogen open te sperren, of de mond, maar het net niet te doen, en ik had er op slag dooie vingers van en gevoelloze tenen. Wetend wat me te doen stond liet ik een dof gesteun horen, wankelde daarna achteruit en hield de arm voor het gezicht als staarde ik in een hel vuur. Maar het was juist het tegenovergestelde en als ik het daar ter plaatse had moeten zeggen, dan had ik beslist gezegd dat ze duister uitstraalde, zo iets als een lamp die een huiveringwekkende duisternis pas tot een huiveringwekkende duisternis maakt.

‘Is dat uw vrouw’? ruiste het vriendelijk in mijn oorschelp en een hand kneep daarbij krachtig in mijn bovenarm.

Ik knikte. ‘Jawel, dat is mijn Edie. ’

‘Dan moet ik u ernstig waarschuwen, ’ zei de stem, ‘dat alles wat u ooit heeft gezegd tegen u kan worden gebruikt. ’

De rechtszitting werd gehouden in een onduidelijke ruimte, een van die ruimtes die afhankelijk van het uur van de dag, of de stemming, of het seizoen groter zijn of minder groot, en ik geloof dat dit niet eens alleen maar zo lijkt. Veel van de zaal lag in de schemer, maar ik had de indruk dat alle mensen die in mijn leven een belangrijke rol hadden gespeeld aanwezig waren. Een eigenzinnige parketwachter had ze echter zo zonderling de plaatsen gewezen dat ik tijdens het proces zeer gunstige interrupties nauwelijks kon verstaan, terwijl grovelingen hun vulgariteiten direct in mijn oor konden fluisteren.

Daar ik in een gesloten koets was aangevoerd kon ik niet met zekerheid zeggen waar ik mij bevond, het was ook niet te reconstrueren, want de weg die ik had gereden was glad en zonder enige bobbel en zo’n weg zou ik niet weten in en om het dorp. Ook waren in het gerechtsgebouw geen verkeersgeluiden te horen, wat wel bijzonder vreemd was, want die waren zelfs tot diep in de bossen continu te beluisteren. Ook waren er geen geluiden van handel en nijverheid die me op het spoor konden zetten en dat was een wel bijkomende, maar toch angstige omstandigheid. Een mens behoort georiënteerd te zijn wat betreft tijd, plaats en personen, dat is zijn goed recht, maar zelfs aangaande de tijd verkeerde ik in het ongewisse. Door de volledig gesloten koets, het uitstappen op een overdekte en afgeschermde binnenplaats, het overal ontbreken van ramen zodat gangen en zaal kunstmatig moesten worden verlicht had ik gedurig last van gevoelens van onwerkelijkheid, zodat ik soms niet meer wist of ik mij iets herinnerde of verwachtte, feiten aandroeg of fantaseerde, of iets al was gebeurd of dat ik het alleen maar vreesde, ja zelfs twijfelde ik bijwijlen of ik wel degene was die ik was... Daarom besloot ik, als het ware om overeind te blijven, dat het ’t zaaltje van de leesclub moest zijn, iets wat me werkelijk troostte.

Allemaal ingewikkelde zaken, die er door de schaduwen die in de zaal hingen ook niet beter op werden, want het leek erop of de ruimte zich in allerlei richtingen maar bleef voortzetten, vooral naar achter toe; ook leek het dat de schemer op de vloer niet overal een vloer bevatte.

Het waren natuurlijk de bekende pogingen om een beklaagde murw te maken, maar ik had een dure eed gezworen dat hun dit niet zou lukken. Zo was ik bij voorbeeld als overwinnaar uit een vinnig gevoerd gesprek te voorschijn gekomen en kon ik smaakvol gekleed voor het gerecht verschijnen in plaats van in een grauw gestreept pak met laaghangend kruis en een belachelijk petje. Met zorg had ik gekozen voor mijn eigen hoed, het is een zeldzaam model dat niet meer wordt gemaakt, donkerbruin tot zwart en met een gekrulde rand. Er zijn weinig hoe-dedragers meer, laat staan mannen die de hoed lichten, wat is verworden tot het afrukken van een vormeloos vod. De stijlvolle hoededrager wordt zelden of nooit onbedekt buiten aangetroffen en hij kenmerkt zich dan ook binnenskamers door een ivoorblank voorhoofd, alsof hij door een hoger licht wordt aangestraald. Ik hoopte maar dat het hof voor dit soort details oog zou hebben en had de hoed dan ook voor mij op het richeltje.

Er was iets merkwaardigs met de plaats waar de rech- ters zouden gaan zitten, normaal tronen ze op een soort podium, achter indrukwekkende lessenaars, zijn in het zwart gekleed met spierwitte bef en worden ondersteund door een grimmig portret van Hare Majesteit de Koningin in de rug. Een en ander om de beklaagde flink in zijn schulp te doen kruipen en zich in allerlei leugens te laten verstrikken, want ze zijn slim als apen, maar in mijn geval was er toch meer te vermelden al loop ik hier even iets op de gebeurtenissen vooruit. De rechtbank resideerde op een toneel, compleet met souffleurshok, ophaalgor- j dijn met gouden bies en palmen daarvoor en opzij. Dat

verbaasde mij, maar ik nam aan dat men bij de griffie een verbeten strijd moest voeren om op te vallen en zodoende nog enige promotie te maken, en verzinnen de heren van alles, tot de meest verrassend zware en lichte straffen toe, ik heb daar veel over gelezen.

In die zin legde ik het ook uit dat er aan één kant van het toneel een intrigerende hoop rommel op en over elkaar was gesmeten: kisten, manden, ijzeren haken en pieken zoals die worden gebruikt in de walvisvangst en een paar in elkaar gedrukte tonnen. Misschien was het gebouw vroeger wel een visafslag geweest, te ruiken was dat in ieder geval niet, integendeel, er hing, behalve de lauwe lucht van veel mensen, duidelijk de mevrouw Blauwgeur van terpentijn, boenwas en zeep.

In de schemerige zaal herkende ik op de voorste rijen enige bekenden: de triomferende kop van rechercheur Ketel, de altijd maar weer verschrikte gezichtjes van de K. O. -vrouwtjes en ook de vulgaire Otje, zo geschminkt dat het bijna knalde en licht gaf. Ik groette hen met een elegant handgebaar en een lichte buiging van het hoofd, zoals dat de gewoonte is in de verfijnde regionen van de geest, en het stak me toch dat er niet werd teruggegroet, wat ik echter toeschreef aan de geruchten die over mij in omloop waren en ook aan het feit dat ik op de leesclub mijn stijlfiguur niet fraai had kunnen afronden. De enigen die wel terugzwaaiden waren de pikbroeken Hosea en Jehosaphat van de mooie verhalen, blijkbaar ongecompliceerde mensen die het beste met mij voor hadden. Ik gebruikte hen als voorwendsel om eens breeduit in alle richtingen te glimlachen en te gebaren, zodat de hele zaal zich de nek uit de kom wrong om maar te zien wie er dan nog meer werden gegroet dan dat stel.

Na een belletje werd het langzaam stil in de zaal en toen die stilte volkomen was ging met een metalig knakken het toneelgordijn omhoog, ik had verwacht dat het

mooi open zou vallen maar het werd zo te horen met mankracht omhoog gezwengeld, piepend en traag, maar indrukwekkend. Behalve de reeds vermelde rommel stonden er op het toneel grote tafels, warm verlicht, en die waren bedekt met dikke folianten en stapels beschreven vellen. Dat vervulde me natuurlijk met grote trots, wat was daar allemaal niet bij elkaar geschreven over mij, en zo te zien ging dat nog steeds door, want dicht bij de rommel zat een schrijver die met pijnlijk geknepen oogjes nog meer vellen zat vol te krassen en nu en dan in de zaal keek en kippig de plaats opzocht waar ik zat.

Weer ging het belletje, wat me een beetje aan een mis deed denken, en tegelijk betraden de rechters het toneel, ze keken zeer koel uit hun half geloken ogen en hadden een knuist hautain aan de bef, en eerst toen iedereen onwillig was opgestaan gingen ze zitten. Direct begonnen ze hun papieren te lezen en uiterst geboeid blad na blad om te slaan; dit totaal negeren van de zaal was blijkbaar een teken dat deze weer mocht gaan zitten, wat dan ook gebeurde met veel rumoer, het was duidelijk een onrustige en zelfs wat morrende zaal, want nu en dan kon ik wat opvangen als ik scherp luisterde, zoals ‘daar zit ie... daar mensen!... ’ en in die zin kan men ook zeggen dat het een aandachtige zaal was.

Op dat moment werd ik op de schouder getikt en een plotseling aan mijn zij opgedoken agent fluisterde mij in het oor (zijn toon van respect ontging mij echter niet): ‘U kunt nu ook wel gaan zitten. ’ Dat was juist gezien, want door de grote interesse in alles wat er om mij heen gebeurde was ik dat inderdaad vergeten. Toen ik weer zat legde de agent, die mij een man toescheen die meer dan alleen het oppervlak der dingen zag, mij een zeer fraaie en boomrijke foto voor en zei zachtjes en met een hand beschermend voor de mond: ‘Ik sommeer u dit eens op uw gemakje te bekijken, want daar wordt men in het al-

gemeen zeer rustig van. Hij is genomen in de buurt van uw prachtige huis aan de boslaan... ach, ach, wat moet het toch heerlijk zijn om in zo’n huis te kunnen wonen, een geacht ingezetene te zijn en dan in die voorname stilte!... ’

Door deze influisteringen ging de foto mij recht door de ziel, en hoewel ik het tafereel totaal niet herkende verloor ik mij enige betraande ogenblikken lang in de nevelige en doodstille plek. Bomen zijn mij altijd verdomd dierbaar geweest, ik kan gerust zeggen dat zij het zout waren van mijn ziel, ik kan mij bij voorbeeld verliezen in het delicaat verlatene van een tak tegen een winterhemel zo grauw als een schar als geen die ik ken en kende. De bomen van mijn jeugd, voor het slaapkamerraam, behoren dan ook tot mijn allerdiepste herinneringen, ze zijn vervlochten met koorts, droefenis, zorg en zacht bewegende schaduwen op het behang. Ook aan maanverlichte nachten heb ik de beste herinneringen, als het te heet was om te slapen en ik de vreemde schaduwen over de muur zag kruipen naar het plafond om ten slotte mijn raam donker te bevleugelen. Om nog maar niet te spreken van het herfstlicht, dat als geen ander een eik kan doorschieten met roodhete stralen, of glanst over een olm als over een rots in zee, of zich slaperig verstrikt in een wilg. Wat was dat goed gezien van deze agent en ik legde, overweldigd door dit begrip, een hand over de ogen en schokte met de schouders.

‘Niet zitten dromen daar!... ’ zei de officier van justitie streng, ik schrok ervan op en het is bekend dat zo’n schrikmoment de blik enorm kan scherpen; zo schoot mevrouw Van de Broeck Claeszen naar voren uit de warrige massa alsof ze me in het gezicht werd gegooid. Het was vreemd, maar mijn blik was zo scherp dat ik door haar papierdunne wangen de vorm van haar bijna lege tand-vleesbogen zag en de droge koorden van haar kaakspieren. Haar neus sprong kwaadaardig naar voren uit ’t gezicht:

smal, wit en glanzend als de bek van een tropische vogel, en de zwarte huid om haar ogen deed deze duidelijk schitteren van een ongekende boosheid. Om dit laatste nog meer te accentueren zond ze met haar blauwige vingers honend een diamantdoorvonkte kushand toe die ik voelde rillen en trillen in maag en borst en sidderen in mijn arme, verlaten geslachtsdeel. Dat zijn nog eens vreemde zaken om over na te denken en ik raakte daar net peinzend in verstrikt toen ik opnieuw heftig schrok, daar de officier, die me blijkbaar deksels scherp in de gaten hield, met zijn liniaal een venijnige tik gaf op zijn tafel. Onthutst en verward door de kille klets ging ik rechtop zitten zoals vroeger op school: de armen voor de borst gekruist, de rug recht als een kaars, de kin vooruit en een beetje schuin omhoog.

Het bleek dat de officier al een flink gat had gegraven in mijn levensloop en op een punt was aangeland dat mij bijzonder interesseerde en waarnaar ik dan ook spoedig met zo’n grote belangstelling luisterde dat ik mij herhaaldelijk naar de zaal wendde met een bestraffend ‘sstt! ’. Natuurlijk omdat ik het gesprokene niet wilde missen, maar ook om een gunstige indruk te maken op het hof of een eventuele ongunstige indruk weg te nemen.

Ten einde zich een zo goed mogelijk beeld te vormen van verdachtes bizarre persoonlijkheid(!), zo hoorde ik tot mijn genoegen, was het hof diens sporen eens grondig nagegaan en zodoende op een uiterst merkwaardig schrif-tuurtje gestoten, genaamd Gebroken wit, ooit uitgegeven door de gezamenlijke inspanning van enkele boekhandelaren en gezet uit de Sabon. Het werkje was tijdelijk afgestaan door de plaatselijke leesclub, daar deze, bij monde van mevrouw Zwaan, de mening was toegedaan dat een schrijver altijd over zichzelf schreef en in het onderhavige geval zeer veelzeggend en onthullend. Veel wijzer was het hof overigens niet geworden: immers, waar groot-

moeders in vaders veranderen en de aantrekkelijkheden van een zuiver witte geliefde worden beschreven middels morbide details van ziekte en dood was er duidelijk sprake van poëzie, en daarin achtte het hof zich niet bevoegd. Bleef de klemmende vraag naar het motief van de gruwelijke moord. ‘En wat, ’ zo vroeg de officier van justitie zich met een retorische galm op het toneel af, ‘was er met mevrouw Colijn in al de jaren van haar huwelijk gebeurd, welnu, de jaren met verdachte hadden haar gestel onder-mijnd en ze was behalve geërodeerd, uitgehold en afgegraven zo vaal geworden als een keukenschort - naar de woorden van de verdachte. Gebogen en kuchend sloop ze door haar echtgenoot, gebroken grauw, krakend om wat aandacht, kreunend om wat genegenheid, maar zijn schaduwen waren alleen maar dieper geworden en hij had de bomen om het huis zwaar en vochtig over het dak laten leunen tot geen zonnestraal de woon meer kon bereiken.

Met bewonderenswaardige veerkracht knoopte het slachtoffer vazen, beschilderde wandkleden, boetseerde zelfs, en menige winteravond, als de ramen waren bedekt met het filigrein der ijsbloemen of dropen van kleumige kou, wist ze haar immer zwijgend lezende man nog over te halen wat muziek te maken. Dan ging, vanwege de bescheiden middelen en grote spaarzaamheid, de gashaard op een klein pitje, nam de heer Colijn met tegenzin de viool uit de kist (naar hij zelf zegt met dooie vingers, wat van zijn gevoelsleven wel wat zegt), schoof de vrouw even lijdend als dienend aan het klavier en leidde ze hem door de sonate. Met weinig dank of erkenning overigens, want zoals beklaagde met zijn gebruikelijke overdrijving opmerkte (verbatim): ‘Ik ben gesloopt door de sonate, dat wil zeggen door het schijnsel van een klein pitje op het kleed en het schemeren van een bleke buste op de piano, verder door koude voeten en dito vingers. ’

Zo van buiten gezien een rustig en harmonisch leven,

een leven zonder schokkende gebeurtenissen van twee mensen die zich in de loop der jaren geheel naar elkaar hebben toegewend. Wij weten echter wel beter, want één hanteerbaar feit leverde ons het schriftuurtje wel op, namelijk dat waar een liefde is gefundeerd in een wit voorkomen droeve tijden zijn aangebroken wanneer dat voorkomen in ernstige mate gaat vergrijzen. Het hof heeft eens rondgewandeld in het dorp en het oor hier en daar te luisteren gelegd, en de algemene opvatting was dat het bij de heer Colijn om een besmuikte hoededrager ging, een man met vreemde praatjes en losse handen, ja zelfs enige demarches onder het zingen van Buxtehude. Er was geen vrouw in het dorp, zo luidde het oordeel, of de heer Colijn had haar nagestaard, tot de Kamerlingh Onnesvrouw-tjes toe. Resumerend komen wij tot de volgende slotsom: uit de exhumatie is gebleken dat mevrouw Colijn in de voorkamer, ergens tussen half zeven en acht uur en vermoedelijk knielend voor de gaskachel op een uiterst doeltreffende wijze op het hoofd is geslagen met een stomp voorwerp en wel door iemand die hier in de zaal zit en om zich heen kijkt met een gezicht van “ik weet nergens van”. Maar, als ik hier even de plaatselijke leesclub mag citeren “wij weten overal van! ”... ’

De officier leunde achterover en keek tevreden de zaal in, het was een zwaar gebouwde man met een krachtig gezicht dat een aangenaam rode kleur had. Hij had een korte, brede neus, lange bovenlip, brede, dunne mond, zware kin met kloof en kleine, diepliggende ogen. Samen met zijn gebleekte, bruine haar deed hij me denken aan iemand die jaren op zee een leidende functie heeft gehad en een rustige tred heeft.

Geheel los hiervan was er in de zaal een dof en zacht gemor ontstaan, het mompelen van het oerrecht, en uit de ooghoek zag ik hoe hier en daar iemand met wroetende en krampende bewegingen een mandarijn pelde of met

witwordende knokkels pinda’s kraakte. Dreiging van in het rond vliegende schillen hing in de schemer van de zaal, maar beslist luguber was het sluipend binnentreden van de haringboer uit het dorp, het vlijmscherpe castreer-mesje nog in de beblubberde knuist. Een scherpe geur van zout en teer trok door de ruimte en niet ver van mij vandaan ging hij in een bank zitten en stampte even met de laars op de houten vloer op een manier waaraan niets meer hoefde te worden toegevoegd.

Veel moest ik zien en verduren: de gevouwen en gebarsten mond van mevrouw Zwaan, die die verschrikkelijke, maar geluidloze woorden plooide, het gezicht van mevrouw Van de Broeck Claeszen in een hemelse extase verwrongen. ‘Je vous crache au visage monsieur!... au visage! ’ riep ze heel dun en ver, maar verstaanbaar (vermoedelijk de invloed van Sofiekes winkelen), en inderdaad verliet nu en dan een flonkerend spuugkloddertje haar verticale mond, dat echter niet verder kwam dan de rij voor haar en mij dus in ’t geheel niet kon bereiken.

De officier was weer zo verdiept geraakt in zijn papieren dat het lawaai hem niet stoorde, maar ten slotte boog hij zich met een hand aan het oor ver voorover naar het souffleurshok, knikte begrijpend en maakte daarna een gebaar naar de zaalwachter. Deze opende de deur naar de gang en naar binnen marcheerde nog een agent, vermoedelijk versterking uit het nabije dorp. Dat hielp, want hij zag er maar wat knorrig uit en het werd snel stiller en eindelijk helemaal stil. Ik herademde, te meer omdat mij op dat ogenblik een briefje werd overhandigd door een allerliefst joffertje dat ik nog net even getroost de onderarm kon strelen. Dat was een verrassing en met bevende vingers opende ik het kattebelletje, dat klassieke bewijs van medeleven, al met spijt dat ik het na lezing niet met een elegant gebaar in een wijde manchet kon laten glijden na even intens in haar richting te hebben geglimlacht.

‘Schobber! ’ stond er met krachtige letters op te lezen, een en ander ondertekend door ‘het leesclubje’, en dat was niet gering, omdat me dat op een pijnlijke wijze herinnerde aan de rouwkaart die ik had onderschept en die ook wonderlijk genoeg de leesclub was gepasseerd. Ach, een oud man is wel gedwongen een bloö Jan te zijn omdat zijn knakkelend lijf, schuifelgang en witte vingers alles onderuit halen wat hij wil. Daarom moet hij behalve slim, sluw en leep ook altijd dankbaar zijn, zelfs voor de kleinste belangstelling en zo glimlachte ik haar droevig na en toen ze omkeek ook toe, en kreeg haar zowaar ook nog aan het blozen.

‘Zullen we weer? ’ riep de officier de zaal in, maar toch zozeer mijn richting uit dat ik mijn hoed greep en een ruim instemmend gebaar maakte.

‘Dan komen we nu toe aan het alibi van de verdachte en gaat u daar maar eens voor zitten. Op de avond voor de gruwelijke moord beginnen de fatale gebeurtenissen al en wel met een geheimzinnig telefoontje aan ’t logement Jonas. Melden deed zich een mannelijk persoon naar de stem te oordelen, die zich nadrukkelijk bekend maakte als de heer Kwaadvlieg. ’

‘Dat is zo, ’ klonk het lieflijk achter mij in de zaal en de tranen sprongen mij erbij in de ogen, want alleen ik kon horen hoeveel troost er in die uitroep verborgen lag en hoezeer hij alleen voor mijn oren was bestemd.

‘Deze heer Kwaadvlieg verzocht de waardin aan de heer Colijn te willen doorgeven of hij de volgende dag om half zeven aan de ingang van het gemeentehuis kon staan in verband met een grote provisie. Een halfuurtje later verscheen de heer Colijn tot ieders verbazing en voor het eerst van zijn leven in de herberg en vroeg of er nog voor hem was gebeld. Hij bestelde een heerlijk warme punch, “rubbed his hands, ” zo lees ik hier, en soezelde in slaap bij het vuur, de hielen braafjes tegen elkaar, de

grote tenen op tien voor twee. Een afschuwlijk beeld als wij bedenken welk plan in het misdadige brein smeulde. ’

‘Laat hij maar deksels op zijn tellen passen, die mooie meneer! ’ De man die dat riep was de haringboer, ik herkende zijn ventersstem die de rauwe klank had van een saxofoon, duidelijk een stem uit de laagste oorden van de geest.

‘Toen de waardin de boodschap overbracht streelde de heer Colijn tot haar verbazing even de welving van haar buik en zei toen: “Wie is die man? Ik ken helemaal geen man van die naam. ” Daarna schreef hij alles op in een zakboekje, waarbij hij steeds maar zei “Zo, zo... bij het gemeentehuis... dat is eigenaardig, hoogst eigenaardig. ” De volgende dag was de dag van de moord, wat is er precies gebeurd in dat sombere huis aan de boslaan? De buren vertelden ons dat de heer Colijn volkomen onverwachts het huis had verlaten, hen had gegroet en geroepen: “Het is bijna halfzeven! ” Een uiterst vreemde zaak, waarom ze het huis verder scherp in de gaten hadden gehouden maar niets verdachts hadden bemerkt. Ook later op de avond hadden ze voor alle zekerheid extra scherp opgelet.

Nu heeft verdachte van halfzeven tot circa negen uur leuterpraatjes lopen te verkopen in de omgeving van het gemeentehuis, een hele hoop getuigen hebben zich aan hem geërgerd: tegen de een zei hij dat hij verzwakt was door zijn hoge leeftijd, tegen een ander begon hij over de knak in zijn nek en heupen en tegen een derde vertelde hij omstandig dat hij de weg kwijt was en bij het gemeentehuis moest zijn waar hij nota bene voor stond. Maar een zeer belangrijke getuigenis is ons verstrekt door een handelaar in vette waren uit Gent, die om zijn bruine en peperdure hoed werd aangesproken in de directe omgeving van het gemeentehuis en door beklaagde hier aanwezig. Verdachte zei door de hoed aangenaam getroffen te zijn, daar de snit en de zeer specifieke kleur wezen op een open

en vrijgevig karakter van de drager. Ook deelde verdachte ongevraagd mee daar bij het gemeentehuis bezig te zijn met een plezierig zaakje, niet alleen lucratief, maar ook innig verweven met het logieswezen. Sidderend en met duidelijk dooie vingers had verdachte daarbij opruiende en bolvormige figuren in de lucht geschetst en verteld dat het een vrouw betrof met zeer warme handen en voeten... De grossier in vette waren, die zijn manieren wel degelijk kende, had verdachte veel succes toegewenst, maar niet zonder ironie, daar hij meende met een verdwaasde of met een zatlap van doen te hebben.

Verder is er dan nog de krantenverkoper tegen wie verdachte, die zich voorstelde als een zeer belezen man, moet hebben verteld dat hij de indruk had dat alles vloeibaar werd en dat de straat en de bomen en het gemeentehuis langzaam overgingen in de een of andere primitieve vorm. Het was, zo vertelde hij, een genoegen om te zien hoe de Duitse filosofie, waar alles altijd iets anders was, zich daar voor zijn neus realiseerde in een universele, warme en rode gloed waarin alles verheven dobberde en zweefde. Zelf had verdachte het gevoel een laatste vezelige figuur te zijn die echter al onzeker begon te worden in de contouren waar jas, stok en hoed reeds aanvingen te vervloeien.

Een alibibouwerij van de ergste en meest doorzichtige soort. Om kwart voor negen hadden de buren gehoord hoe de heer Colijn hummend thuiskwam, zagen hem het hekje openen en naar de voordeur lopen. Al uren hadden ze voor het raam gestaan en zich verwonderd dat er niet het zwakste schijnsel van een lichtje te zien was geweest, terwijl ze toch wisten dat mevrouw Colijn thuis moest zijn, want die ging nooit meer uit. Daar is iets helemaal niet pluis, dachten ze terecht en toen de heer Colijn dan ook voor zijn deur stond waren ze naar hem toe gelopen met de vraag: “Is er iets vreselijks gebeurd, meneer Colijn? ” “Helemaal niet, ” had beklaagde vrolijk geantwoord,

“en het is een prachtige avond voor de tijd van het jaar. ”

Toen de deur open ging ontstond er enig gedrang, daar allen het eerst naar binnen wilden, en in de voorkamer hadden ze mevrouw Colijn gevonden, bij het schijnsel van een klein pianolampje en het zwakke licht van de gaskachel. Ze lag sterk gedraaid in de heupen en staarde met lege ogen naar het plafond. “Die is een natuurlijke dood gestorven! ” had verdachte uitgeroepen, terwijl hij de gaskachel voluit had opengedraaid, “laten we de dokter roepen dan kan die dat bevestigen. ”

Dat is gebeurd, maar volgens de buren zonder enig onderzoek, gehaast en verstrooid, wat bleek toen de dokter de buren condoleerde en niet de heer Colijn. Zodoende is het achterhoofd van mevrouw Colijn niet met voldoende aandacht bekeken, anders zou zonder meer duidelijk zijn geworden dat de doodsoorzaak allesbehalve natuurlijk was, maar gelegen in een fabuleuze klap met een stomp voorwerp op een moment dat ze niet oplette. Iedereen kent het stompe voorwerp uit de boeken, iedereen weet ook waarvoor stompe voorwerpen dienen en het is verder zonneklaar dat hier gebruik werd gemaakt van een hamer waaromheen een handdoek was gewonden om geen afzichtelijke wond te maken of overlast te hebben van spetterend bloed. Weliswaar is er door geen van de helpende vrouwen een hamer gevonden in het huis en ook geen handdoek waaraan nog haren kleefden of een bevlekte sloop, maar juist het ontbreken van deze voorwerpen is meer dan verdacht en hiermee heb ik voorlopig wel gezegd. ’

De officier boog een paar maal voor het spontaan losbrekende applaus, strekte een paar maal de armen in grote erkentelijkheid uit naar de zaal en ging eindelijk weer zitten achter zijn tafel. Daar wachtte hij intevreden tot de bijval geheel was geluwd en riep toen: ‘Het woord is aan de rechter! ’

‘Allemachtig, ’ riep deze, terwijl hij ging staan, ‘wat een belastend verhaal is dat zeg! Wat mij betreft is de man zo schuldig als Pilatus zelf, of liever als Raskolnikov, al deed die het met een bijl als ik mij goed herinner. We pauzeren even voor een kopje koffie, dan nog een babbeltje en dan fijn vonniswijzen. Ik verheug me erop. ’

Terwijl de zaal langzaam leegstroomde werd op het toneel het doek weer neergelaten en ik kon aan het schuiven en piepen horen dat erachter flink gewerkt werd om het nieuwe decor op tijd klaar te krijgen. Daar ik geen zin had om me in het gedrang te begeven van de foyer bleef ik op mijn plaats zitten en kreeg ik zodoende weer een agent naast me, de agent van de foto, maar deze keer viel me zijn helm op, zijn sabel en ook zijn dikke en ongemakkelijke uniform. Hij leek heel erg, zo zag ik opeens, op een vroegere schoolknecht, een cyclopische figuur met grauwe, bestofte handen die, als het lokaal moest worden schoongemaakt, in één zwaai een hele schoolbank op zijn nek kantelde.

De agent staarde onbewogen voor zich uit, maar zei zacht en indringend: ‘Het is beter om doodstil te blijven zitten, vooral heel rustig en kalm, anders komen er grote narigheden van. Het beste echter is om dat niet te doen, zodat geweld kan worden gebruikt en iedere tegenstand gebroken. ’ Terwijl hij dat zei staarde hij nog steeds onbewogen voor zich uit, maar de schoolknechthanden op zijn geüniformeerde schoot strekten zich heel langzaam en krakend en balden zich daarna langzaam tot knokkelwitte vuisten met het geluid van houten scheepsspanten in vliegende storm. Dit bleef hij doen tot de bel ging en de zaal weer rumoerig volstroomde. Het was een veranderd publiek zag ik, wel waren er de bekende van haat vertrokken gezichten, maar er waren opvallend veel onbekenden bij gekomen uit de omstreken, naar de geluiden en kleding te oordelen een beschaafd en geïnteresseerd publiek.

Een zucht van bewondering ging door de zaal toen het doek werd opgetakeld, want het toneel bleek goudgeel verlicht en alles was van zwaar hout. Aan het plafond schommelde een grote olielamp heen en weer als hing hij op zee, vermoedelijk middels een dun touwtje van achter de coulissen bediend. ‘Ahh, ’ ruiste het van hoog tot laag; niemand wist precies wat hij zag, maar misschien was dat juist het prachtige. Nog het meest deed het geheel denken aan de kajuit van een walvisvaarder, maar dan van een kapitein die een muiterij bedwingt, of anders van een oud Engels oorlogsschip waar ze iemand ter dood veroordelen en op gaan hangen. Maar ook herkende ik in fijne trekjes de herberg Jonas, hoewel de twee opschuifbare geschutspoorten weer deden denken aan een Engels fregat. In een kleine schouw brandde een imitatievuur dat een rode gloed wierp en stroken papier liet flakkeren als vlammen.

Het hof had zich voor de gelegenheid pontificaal aangekleed, ze waren allen in het zwart en op het hoofd droegen ze een katoenen rolpruikje, dat aangaf dat de tijd van grapjes definitief voorbij was. Dat bleek, want er stond nu een geheel andere man op, een dikke met een gekloofde kin en diep liggende ogen, die zijn duimen in een plooi van zijn gewaad stak en met de overblijvende vingers op zijn bomberende balg trommelde. Van zijn gelaat dropen prelaatachtige kwabben.

‘Ik ga nu over tot het kruisverhoor, ’ zei hij, ‘en ik verzoek de zaal dan ook om de grootst mogelijke stilte, om van het gekronkel van de verdachte goed te kunnen genieten. ’ Een van de trommelende vingers kwam tot stilstand en wees zonder meer naar mij. ‘Wat het hof bijzonder interesseert is dit, leefde uw vrouw nog toen u naar het gemeentehuis vertrok? ’

‘Zo waarlijk helpe mij, ’ zei ik, ‘ze begeleidde me tot aan de achterdeur om deze achter mij te sluiten met die ellendig venijnige grendelklap, vanwege de dieven en de moordenaars. ’

‘Hoe hebt u afscheid genomen van haar? ’

‘Ik gaf haar het gebruikelijke tikje op de schouder met twee dooie vingertoppen. ’

‘Waarom viel u iedereen lastig bij het gemeentehuis, losse wapperhanden, vreemde praatjes... ’

‘Ik ben een oud man edelachtbare, en ik had opeens het gevoel of ik in een krat zat, zo een waarin ze ijskasten verzenden, en dat er geen ouvreuse of wasvrouw in mijn leven was om over in begeerte of woede te ontsteken. ’

De prelaat bladerde even rond in de stapel papier, hij droeg nu ook een fonkelend lorgnetje waarover hij mij plotseling wat waterig verbaasd aanstaarde en lijzig zei: ‘U heeft inderdaad helemaal niemand... dat is verdacht, eigenlijk zo goed als een bekentenis. ’

‘Maar ik heb toch vele lieve vriendinnen! ’ riep ik met geheven wijsvinger.

‘Die heeft u helemaal niet, ’ zei de prelaat streng, ‘geen kinderen, geen kleinkinderen of kennissen. Ja buren, maar die gaan u met de nek aankijken hebben ze al gezegd, en uw vrouw, als ik goed ben ingelicht, is er ook niet meer. ’ ‘Vergis u niet te zeer eerwaarde, ’ zei ik, ‘ik heb mijn ontvangstdagen, dan kout ik ongedwongen met oude schoolkameraden of met mijn oude onderwijzers, de heren Besteman en Oortmesse, of met mijn wandelende ouders bij de waterpartij. Iedereen huppelt dan in en uit het graf om mij te plezieren en bij te staan. ’

‘Wie zou er volgens u het meest in aanmerking komen om uw vrouw te vermoorden? ’

‘Ik natuurlijk, ’ zei ik verbaasd, ‘gaat u maar na: ik had vrije toegang tot de woning, weliswaar zat de achterdeur op slot maar ik bezit een prima sleuteltje voor de voordeur. Ik kon haar dus zonder de minste beletselen vriendelijk naderen, bij voorbeeld van achteren en aan stompe voorwerpen is er nooit gebrek. Denkt u maar aan haar warmwaterkruik, even vullen, kous er omheen en tjoem!...

Daarna had ik op mijn gemakje alle sporen kunnen verwijderen, want ik weet alles te staan, de enge doekjes en de groene zeep en dan... op handen en voeten weg achter de struiken om even later te doen of je thuiskomt en dan heeft er nog nooit een buur ontbroken. ’

‘Daarbij valt u ook vrouwen lastig, ’ zei de rechter en hij knikte nadenkend en instemmend alsof opeens alles op zijn plaats viel, ‘ik zie hier bij de verbalen ene mevrouw Stortebeker, een zekere Sofieke van de Broeck Claeszen, de beide dames Zwaan, een verpleegster, een waardin genaamd Hosanna en ook een hitje dat onbekend wenst te blijven. Wat zegt u daarop? ’

‘Alles slechts hoffelijkheid en wanhoop monseigneur, ‘manuele révérences, een enkel touché als hommage aan ontblote koelte, een caresse van zoete herinnering aan herinnering. Ik zou daar geen aandacht aan schenken, u heeft wel wat beters te doen. ’

‘Dat heb ik, ’ sprak de rechter, ‘want ik ga vonniswij-zen, heeft iemand ergens mijn zwarte klotje gezien? ’

‘Daar voor u, op die stoel, ’ zei ik behulpzaam.

‘Dank u, dan verkondig ik hierbij het volgende oordeel. U zult worden teruggebracht naar daar waar u vandaan kwam en morgen, als we tenminste alle papieren op tijd klaar kunnen krijgen, aan de ra worden opgehangen, en wel bij de nek tot de dood erop volgt. ’

Alsof een harpoen doel had getroffen barstte de zaal in een triomfantelijk geroep en gestamp los, er werd gezwaaid, zo kwam het mij voor, met kinnebakken en enterbijlen en ook vlogen er ruw geweven wollen mutsen door de lucht.

Ik sprong op, maalde met de armen om alles en allen te omvatten met omhooggehouden en ineengewrongen handen, daarna ging ik overweldigd weer zitten. Wat een dag... wat een goed bezette zaal, wat een aandacht allemaal!...

Daar de zaal buiten de voor het gezicht geslagen handen niet leegliep, zoals ik had verwacht, gluurde ik na een poosje eens tussen de vingers door en zag dat er op het oergezellige toneel nog druk werd gedelibereerd. Vooral de zwijgende rol van de advocaten bleek geheel te zijn veranderd, ze gesticuleerden druk en praatten zo te zien danig op de rechter in. Ten slotte stond deze moeizaam op, duidelijk met spijt, want hij zat juist zo lekker bij het vuur waar hij zich huiverend en behaaglijk de handen had gewreven. ‘Dames en heren, ’ riep hij terwijl hij zijn pruik flink naar achter schoof zodat zijn brede voorhoofd te zien kwam, wat niet weinig bij droeg tot zijn nobele magistratenkop, ‘ik heb nog een verrassing voor u. Veroordeelde zelf zal ook nog in de gelegenheid worden gesteld enige woorden tot u te spreken, want wij willen niet dat iemand iets te klagen heeft. ’ Terwijl hij dat zei wenkte hij mij om op het toneel te komen. Wat aarzelend, omdat ik rekening hield met een misverstand of een grap scharrelde ik het kleine trapje op aan de zijkant van het toneel en stond even later in het warme rode licht van het imitatievuur, dat echter van dichtbij ook gezellig bleek te kunnen knetteren.

Ik werd voorgesteld aan de officier en aan de beide advocaten, die mij hartelijk de hand schudden en zeiden dat het maar beroerd weertje was buiten en dat het daarom beter was maar dicht bij het vuur te kruipen, want sloeg de herfst eenmaal in de botten met zijn gure winden en koude nevels dan ging hij er een winter lang niet meer uit.

Ze boden me ook een lange stenen pijp aan, en de advocaat a charge vertelde dat zo’n pijp bij het praten aan het vuur allerlei voordelen had. Om te beginnen, zei hij, werd een kalken kop zeer heet, wat er wel voor zorgde dat de tabak goed brandde, maar het nadeel had dat zij scherp was op de tong. Dat werd dus als vanzelf een

voorzichtig en bedachtzaam roken, met heel kleine trekjes, en dat dwong weer tot bedachtzame, pauzenrijke betogen. Daar de kop te heet was om te worden vastgehouden werd de steel tussen de gebogen wijsvinger aan de bovenkant en de top van de duim aan de onderkant geklemd, wat door de spirituele stand van de hand uiteraard tot getuite en fijnzinnige beschouwingen voerde. Maar het heel bijzondere school toch in de lengte van de steel, waardoor de elleboog geheel natuurlijk steun zocht op dijbeen of knie, zodat men als vanzelf vertrouwelijk vooroverboog en het geheel zo niet onaanzienlijk aan integriteit en inhoud won.

Daarom joeg ik er, door het verhaal helemaal overtuigd, flink de brand in en stak van wal. Eerst echter blies ik nog een teug rook in de richting van de andere advocaat, degene die mij ter verdediging was toegewezen en die door de walm flink aan het hoesten kwam. Het was een bleke knaap die nog niet lang bij de balie kon zijn, zijn hoesten was bedeesd, kinderlijk en timide, zodat het kloppen op de rug dat hij moest ontvangen (ook van mij) vaderlijk was, en ironisch overdreven.

‘Komaan, ’ zei ik toen het hinderlijke gehoest eindelijk had opgehouden, ‘u moet dan weten dat ik mijn Edie voor het eerst ontwaarde in de tuin van haar godsdienstwaanzinnige vader, en om de stemming wat aan te geven vermeld ik erbij dat die twee de tuin meestal verzorgden in de vallende schemer. Dan gingen ze samen door de heuvels van de tuin, knielden herhaaldelijk neer om wat raadselachtigs te doen, ontstaken hier en daar een lampion en deden alles biddend. Ik zeg dit laatste met enige nadruk, want biddende vrouwen hebben mij altijd bijzonder aangetrokken omdat ze al prevelend en met de ogen gesloten niet overal tegelijk kunnen zijn en ik dan mooi, verscholen achter mijn pilaar of kerkbank, of als dat zo uitkomt ook wereldser verstoken, hen op mijn gemakje kan

bekijken. Daar dit openlijk hoogst zelden tot niet wordt toegestaan ben ik dan ook de religie diep dankbaar om zeer veel. Zelfs heb ik een keer om bovengenoemde redenen in de Chinese tuin tot beeld moeten worden in een diep beschaduwde nis, zodat ze voor mij knielde en mij aansprak als nog nooit, en zo wit dat het duizelde van de perspectieven.

Zoals gezegd, mijn Edie was wit, maar wat is wit? er is een natuurlijk wit, maar dat omvat evenzeer het ongenaakbaar kuise van het Carraramarmer als het kleffe loensen van paarlen, zowel het rozige wit van de albino dat aan te vroeg geboren beestjes doet denken als het wit van de haaiebuik, zo glad, naar slib riekend en kil. Hoe geruisloos is niet het violette wit van de sneeuw, of walg-wit het gekrioel van maden, vervelend het wit van de Heilige Vader en mistig het wit van spoken? Nee, niets van dit alles beschrijft het wit van mijn Edie en nog vele jaren moesten voorbijgaan voor ik ontdekte dat haar wit zich zeer in de diepte tegen zichzelf keerde. Om dit te kunnen volgen, mijne heren, wil ik hier even onder ede opmerken dat ik haar aanvankelijk zo mateloos begeerde dat ik bijwijlen, geteisterd door gruwelijke erecties, haaks gebogen naast haar liep door het dorp, dat om de verdommenis niet achterlijk is in dit soort zaken.

De liefde kent vele verheven wegen, nu, ik heb ze niet bewandeld, integendeel ik werd een voyeur van mijn eigen vrouw aan wie ik me zozeer niet zat kon kijken dat ze bij tijden vergleed in een boos visioen, een medusablik regelrecht in het sleutelgat, waardoor ik haar beloerde en die me de schrik in de kuiten sloeg. ’

Ik zweeg en lurkte bedachtzaam aan mijn pijp, die was uitgegaan.

‘Bezorgd en getourmenteerd... ’ fluisterde de souffleur.

‘Bezorgd en getourmenteerd door raadselen schreef ik een klein literair werkje, ’ zei ik, waarna ik de pijp op-

nieuw aanstak met veel pufj es in de richting van het vuur, ‘het is destijds verschenen door samenwerking van enkele boekhandelaren, gezet uit de Sabon en sindsdien of geheel vergeten of het gewaardeerde bezit van enkele dunvingerige kenners. Tot mijn eigen verbazing beschreef ik haar daarin als een morbide doodomsluipster, alle details van het grote vergaan zeer toegedaan. Onder mijn fijn tekenende pen groeide zij uit tot een nonwit wezen, dat onder het mom van zorg het sterven tot in de kleinste onderdelen uiteenlegde. Mijn gekweldheid haar wit niet geheel te bezitten uitte zich in een beschrijvings-woede van zacht pussende liezen, het wassen van een schilferig hoofd, de trek van pissebedden, vliegen en vlooien door huidplooien en het geritsel van muizen en ratten die in een beste bui waren door de penetrante stank. Geen spetje bloed of slijm ontging me en vaardig vervlocht ik alles met watjes, propjes, verbandgaas, pleister en tule. Mijn moeilijkheden, leden van de jury, worden misschien iets duidelijker als ik zeg daarin toch nog geen rust te hebben kunnen vinden, en zo voorzag ik haar ook nog van mijn grote afkeer van zeep en ontwikkelde ze een wasdwang die er wezen mocht. Het sterven in litteris werd zodoende klam en koud, eromheen hingen tocht en vocht, maar vooral de geur van groene zeep. Mijne heren, er zijn vele zepen wit op deze wereld en bij God ik weet ervan, maar het witst van alles is de groene zeep, want daarin is de snuifbare afwezigheid opgenomen van alle kleur en hoop, het zacht sijpelen en stenen van kou in kou, het glibberig slakspoor van de dood zelf.

Eerst zo schrijvend ging mij het licht op van het inzicht en schouwde ik in haar wit de oneindigheid van de grote schaduw, de harteloosheid van de afgrond en het gletsjeroog van het universum. Het zal het hof zeker interesseren te weten dat dit mijn begeerte niet in het minst

aantastte, integendeel, ik rolde en kreunde bij tijden over haar heen op een wijze waar ze in de dertigjarige oorlog diep de bepluimde hoed voor zouden hebben afgenomen. Ik met mijn grote talent voor wit, schoonheid, vervoering, extase en zuiverheid verknoopte al deze gulle gaven met de vele vormen van de dood. Ja, het is niet te gewaagd te veronderstellen dat mijn keuze voor de verkoop van ijskasten en om deze activiteiten te omspelen met de viool daar een uiting van was.

Daar mijn literaire werkje uitzonderlijk dun was is het in mijn boekenkast verdwenen, misschien is het per ongeluk gebruikt als bladwijzer, mogelijk heeft zij het in een van haar bleke buien in het sop geworpen, ik weet het niet, maar het droevige is dat ik (tot op heden) nooit meer iemand heb kunnen vinden die het boekske bezat, ernaar zocht of er zelfs maar van wist. Vergeten kon ik mijn opusculum echter niet, daar zich op een geheimzinnige wijze alles ging voltrekken zoals beschreven. Daarom bleef ook de godsdienstwaanzinnige vader in ons huis opgenomen en in raadselen over zijn lot hoefde ik niet te wandelen, al had ik het graag nog eens nagelezen in die verdomde folder. Ik wijs u erop, meneer de voorzitter, hoezeer ik dus zelf met het wit was vervlochten, en daarom bleef ik koortsachtig naar mijn werkje zoeken, maar hoe meer ik zocht, hoe meer ik het vermoeden kreeg dat ik mij zaken herinnerde die ik beslist niet had geschreven of dingen geschreven die ik mij niet meer kon herinneren. Natuurlijk wist ik wel dat veel in een tekst woordeloos aanwezig is maar dit was anders, het was een dreiging in mijzelf, want witter dan ooit maakte mijn Edie gebruik van deze nevelige grens door in de luwte van wat ik mij wel kon herinneren ongekende gruwelijkheden te vertellen, waarvan ik toch het angstige gevoel had ze zelf te hebben bedacht...

Hoewel in deze zaken dus nooit zonder twijfel of

groeiende schuld, één ding was zeker en wel dat mijn verhaal niet eindigde bij het verscheiden van de vader. Zelden heb ik dieper inzicht gehad in het wezen van het schrijven dan toen we eindelijk vadertje ter kuile droegen want het verhaal, onaf, resoneerde tot ver over het colofon. Zeker, mijn wit bleekte weg, voorbij waren de nachtelijke schuifelgangen naar de kamer van mijn Edie, heen de copulatiën in verrukking en torment, maar niet mijn duistere fantasieën. Een grote miezer daalde over mij neer: dooie tenen, witte vingers, vochtige kleren, klam beddegoed, al kleum en klagen. Mijn Edie, eens mijn meerminnenkluwen, mijn poollicht tussen zee en duister zwerk, trok zich terug achter kramp, kuch en knak en om haar heen hing de treurnis van creosoot, altheastroop en kajapoetolie. In de avond schoven we soms op elkaar toe middels een vochtige sonate, bij een klein gaspitje, spookachtig als poppen op een zolder. Overdag reisde ik in ijskasten.

Maar ik bleef mijn verlangen trouw, een klein reepje huid kon al voldoende zijn een vrouw te volgen in de kerk, achterna te staren in een boslaan of mij te doen hurken in avondlijke struiken voor een vreemd raam. Voor wie niet doof en blind is voor de Sabon is veel daarvan terug te vinden als opmaat en allusie in de oertekst van Gebroken wit: de zo noodzakelijke vermommingen, de inventiviteit der blikpunten, het besmuikte spel van wit en dood en ook de angst voor de verstenende blik van de ontdekking. Ja, zo waakzaam voor dat laatste kuierde ik rond dat ik vaak niet meer wist waarnaar ik op weg was, licht of duisternis. Daarbij gleden deze zo karakterloos en verborgen in elkaar over, zoals ik toen tegen die krantenverkoper zei, dat er veel leesclub donker achterom keek in de vriendelijke geborgenheid van het dorp en veel vrouw Zwaan school in de boeggolf van een passante en haar huiverend spoor. Ik zou u bijvoorbeeld verhalen

kunnen vertellen, beste eminentie, over een zonderling die in het witste sneeuwlandschap een geblakerde koning zat te aanbidden of over een Polynesische varensgezel die net zo lang zijn donkere zee aftastte tot het witte linnen erdoorheen gloorde.

Maar het was nog gecompliceerder en hier wees de schim van mijn Edie mij de weg: moe van ijskasten en het chiaroscuro van het eigen hoofd stond ik op een avond roerloos achter de deur van de tuinkamer, ik had zelfs opgehouden met ademen, zo stil en onhoorbaar stond ik daar. Vanuit de kamer hoorde ik het muizige en droge geritsel van mijn Edie en ook het zachte bonkebonk waarmee ze moeizaam op de knieën pleegt te zinken voor de gaskachel. Ik kon alles volgen door mijn bekendheid met haar kleinste geluiden: het suffe zoeken naar lucifers bijvoorbeeld, traag om wat van te krijgen, vooral dat starende zachtjes schudden van het doosje om te zien of er wel lucifers in zitten. Ik hoorde haar kijken naar de knoppen die ze toch dagelijks aanraakt en denken: welke... en ik hoorde ook hoe het licht naargeestig in de kamer viel (schemering, wat lantarenlicht en een bewijsje maan), want mijn gehoor is nog goed.

Geluidloos opende ik de deur en deed deze nog geruislozer achter mij dicht, want ik wilde niet dat ze direct zou zien dat ik uit de tuinkamer kwam, ik wilde dat ze gewoon zag dat ik opeens achter haar stond. Ze zat erbij als verwacht en langzaam begon ik mijn aanwezigheid kenbaar te maken, dat is het uitzenden van een soort lijflijke druk, een onhoorbare brom, maar dat kan alleen als je zeer geluidloos bent. Plotseling was het zo ver, ik zag haar dunne hand verstillen aan de knop en luisteren met alle vingers, dan draaide ze zich met een ruk om en keek mij aan... Mijne heren, ik weet niet of u mevrouw Blauw kent, die vrouw met dat rare opgestoken haar en die ringen, nou... die kan er ook wat van, maar

dit!... Het was je reinste horror, want ik zweer u dat ik nog tijdens die afgrijselijke gil opeens een even afschuwlijke angst had voor mijzelf. Ik sidderde, wankelde en duizelde in mij achteruit, onthuld tot in mijn bevroren merg, maar, bij God, ik zou niet weten wat die voor griezelige rouwdrager of begrafenisganger in mij heeft gezien. Een vermoeden heb ik overigens wel excellentie... ’

‘Vijver... en sluiten maar! ’ zei de souffleur, hij knipte even in de vingers en sloeg toen zijn boek dicht.

‘... ik kan dat echter alleen toelichten met het volgende verzoek: mijne dames in de zaal en ook gij hoofden van het hof, ik bid u, grijp mij aan, pak mij bij mijn lurven in molest en voer mij naar de vijver hier in de buurt. Ver is het niet, ik kan u zo de weg wijzen. Een kleine moeite om me daarin te duwen en met een hamer op het hoofd te slaan, het is er mooi donker voor. Daar hoop ik dan te plassen, te waden en te schreeuwen van jewelste om ten slotte in de duisternis te verzinken als in dat oude verhaal waarvan me de titel even ontschoten is. Een paar goeie klappen maar mijne heren, hier... op dit plekje! Alstublieft, en ik beloof u dat ik van mijn kant mijn uiterste best zal doen een paar keer omhoog te borrelen, te krijsen als een meeuw, om mij heen te sproeien om dan met traag wuivende arm, al verzinkend, van u allen afscheid te nemen. Dat vraag ik u... bij de souffleur kunt u alle inlichtingen krijgen. Waarachtig, dat is toch niet te veel gevraagd zou ik zeggen... ’

Geheel ontroerd ging ik achter mijn stoel staan, legde beide handen op de leuning, trok de schouders op tot naast mijn oren en staarde verloren voor mij uit. In deze mooie stand liet ik het applaus op indrukwekkende wijze over mij heen gaan.

De rechter stond op, legde een arm om mijn schonkige schouders en drukte mij even warm tegen zich aan. ‘Wat een prima requisitoir, ’ zei hij met een prijzend en om-

kwabd mondje, ‘waarachtig ik denk dat ik er maar een vrijspraak van maak, de zaak laat rusten of in de doofpot stop. U neemt ons toch niet kwalijk dat we u wilden ophangen? ’

‘Niet in ’t minst, ’ zei ik hoffelijk, ‘eigenlijk zag ik dat meer als een epitheton ornans. ’

‘Precies, precies, ’ zei de rechter aarzelend en toen met z’n hoofd vlak bij het mijne: ‘Hoe is uw vrouw ook weer overleden? ’

‘Onder tragische omstandigheden, ’ zei ik, ‘ik wil daar liever niet over praten. ’

‘Daar kan ik begrip voor opbrengen, ’ zei de rechter, hij schudde mij de hand, ‘wel thuis en tot genoegen. Vergeet uw hoed niet. ’

Toen ik naar buiten liep, bereid iedereen de hand te drukken, maar ernaar hunkerend danig in alle vrouwen te knijpen die me hartelijk zouden bejegenen, merkte ik dat dat bijzonder tegenviel. Het bleef bij een knikje hier en een knikje daar, nu en dan een zweem van een lachje, en ik meende zelfs te merken dat er om mij een ruimte bleef uitgespaard. Iedereen sprak tegen iedereen maar niemand sprak tegen mij, ja ze keken zelfs onopvallend een andere kant uit, zeker omdat ze zich schaamden om wat ze allemaal tegen mij hadden geroepen.

Buiten werd ik voelbaar nagekeken tot ik in het donker verdwenen was, en wel in een laan die ik maar had af te lopen om dan aan het eind linksaf te slaan en zo op het pad te komen dat na een tijdje slingeren resoluut naar de plaats in de boslaan loopt waar eens de zwarte Beil zo vreemd had lopen zwaaien. Natuurlijk klopte daar weer helemaal niets van en wel omdat ik met kletsnat bezwete rug van al dat nakijken het verkeerde donker was ingedoken. Ik herkende ook niets meer om mij heen, alles was vreemd gevormd en de hele wereld kleumde en kloeg

want er stond een guur windje en het regende ook nog, niet drenzerig maar doordringend. Behalve ellendig en koud was dat vooral vernederend; ik die tot het uiterste verdacht was geweest en in de hoogste staat van beschuldiging gesteld liep daar in een onmogelijke situatie, die absoluut en volkomen onnodig was.

Dit wordt mijn dood, dacht ik huiverend van de beroerdigheid, dat wordt hoesten, ijlen, coma, dood en met een van boosheid vertrokken gezicht voor de zoveelste maal weer eens de weg te zijn kwijtgeraakt trapte ik tegen een boom en in het wilde weg tegen een struik, wat echter alleen maar slierten water over me afriep. Oppassen voor een beroerte dacht ik opeens slim, dat zouden ze wel willen, me een hele nacht te laten verrekken in de modder en de koeiepoep. Diep haalde ik adem om wat te kalmeren, maar moest daardoor een paar keer hoesten. ‘Alsjeblieft, ’ riep ik nijdig, ‘daar heb je het al!. ’

Omdat er toch niets anders op zat begon ik weer te lopen, maar merkte tot mijn verbazing dat ik liep te soppen op een mij geheel onbekend stoppelveld. Tot overmaat van ramp raakte ik ook nog verzeild in een plas en om daar maar goed de oneindige misère van aan te geven begon ik knieheffend in het rond te stampen, zodat de spetters me om de oren vlogen. In de tussentijd had het onaanspreekbare universum een machtig zwerk boven mijn hoofd gestapeld, hele zwembaden dreven daar rond, tot aan de rand gevuld, waaruit het zo begon te regenen dat een groot dreunen en rommelen over de velden hing, en nu en dan sproeide de wind geconcentreerde gutsen in mijn nek waar helemaal niets tegen te doen viel.

Toen ik niet meer natter kon worden en mijn benen tot aan de knieën gevoelloos waren hield de regen op, een iele, zeepbleke maan begon te schijnen, en door de gure doodskou die maar bleef blazen en zelfs in kracht toenam schoven inktzwarte schaduwen over het stoppel-

veld. Opeens tot stervens moe bleef ik staan, half en half van plan dan maar om te rollen en daar ter plaatse de geest te geven, toen ik vlak bij het geruis hoorde van verkeer. Auto’s, dacht ik dankbaar en zelfs bijna in tranen, en dat bleek ook zo te zijn, want na nog wat kleine gevechten met struiken en een greppel kon ik me aan een sissende verkeersweg herstellen.

Er wachtte me nog een hele taak, want eerst moest ik weer de lange weg naar het dorp om dan van daar de goede laan naar huis te nemen. Ik mag wel zeggen dat ik me over het fietspad heb voortgesleept, mokkend aan de herberg Jonas voorbij waarin het licht was ontstoken en het gekwek en gebabbel buiten was te horen, en wie zich afvraagt waarom ik daar niet aan de bel heb getrokken om me bemodderd te laten bemoederen heeft noch van mij, noch van mijn verhaal iets begrepen.

De lange weg naar het dorp opgeteld bij de donkere weg naar huis plaatste een afgepaaid wrak op het tuinpad van de villa aan de boslaan. Daar merkte ik overigens pas dat ik geen hoed op het hoofd had, die moest ergens in de modder liggen, wat ik een verschrikkelijk beeld vond, maar dat ik er de hele weg terug geen weet van had gehad zegt wel iets over de toestand waarin ik verkeerde (ik draag nog een gleufhoed met gekrulde rand en ben daarin vermoedelijk de enige).

Ik opende de deur, schuifelde door de donkere gang, stapte de kamer in en keek naar de voorkamer. Energie om te schrikken had ik niet meer, en zo kon ik vrij rustig constateren dat er een zwarte gestalte naast de gaskachel op een stoel zat. Ik knipte het kleine lampje aan onder de buste van Beethoven en zei: ‘Waarom zit u daar in het donker met de jas aan? ’

‘Om gas en licht te sparen, ’ zei mevrouw Blauw. ‘Waarom gilde u niet? ’ vroeg ik knorrig.

‘ ’t Is al laat, ’ zei ze met waarachtig zo iets als een geeuwt je.

In het zwakke schijnsel van het lampje wreef ik weloverwogen de modder van mijn schoenen in het kleed, zogenaamd in gedachten, maar al doende voelde ik hoe in verre diepte alles kleddernat was en versteend, en vanuit dat punt begreep ik pas goed hoe koud en verkleumd ik was. Rillend en huiverend liet ik de straaltjes water wijduit over het kleed druipen. ‘Tjonge, ’ zei ik nukkig en ongeduldig, ‘wat zie ik eruit!... ’

Maar mevrouw Blauw zweeg, ze was blijkbaar weer helemaal wakker en dan houdt ze er niet van als ik onder de mensen kom of alleen naar een begrafenis ga.

‘Mevrouw Zwaan was nog aan de deur, ’ zei ze na een tijdje met een al te vlakke stem, ‘ze kwam een boekje terugbrengen, u wist er wel van zei ze. ’ Ze wachtte even en zei toen met een niet tegen te houden verachting: ‘Als u het mij vraagt schminkt dat mens zich zo wit. ’

‘O ja, ’ zei ik, ‘was zij niet ongerust dat ik nog niet thuis was? ’

Mevrouw Blauw zag haar kans, ze spitste haar relmuis-oren en zweeg, maar ik ook, zodat het water uit mijn jas volop de gelegenheid kreeg over de moddervlekken te sijpelen en te druipen. Hoewel een oude rot in dergelijke omstandigheden moet ik bekennen dat ik de strijd verloor.

‘Zei ze nog wat over de leesclubavond? vroeg ik en naar ik durf te zweren zeer onverschillig-

‘Aardig, ’ klonk het ten slotte uit een heel klein mond je, ‘ze had alleen bijna niets kunnen verstaan...