Ik ben schijtnerveus. Het idee leek zo leuk – het idee is zo leuk. Maar ook dood- en doodeng. Want: is Mary wel wie ze zegt dat ze is? En zo ja, is ze dan wel zo tof als ze lijkt? Hoeveel zeggen talloze mails over en weer, mails waar de voorpret vanaf spat, als je in levenden lijve tegenover elkaar staat en ik waarschijnlijk ook veel slechter uit mijn Engelse woorden kan komen dan wanneer ik de tijd heb om ze te typen?
Ik tap met mijn rechtervoet op de vloer van Schiphol Plaza. Het tappen gaat steeds sneller. Nog ongeveer een kwartier tot ze er is. Ze zal wel doodop zijn. Dat scheelt, dan hoef ik niet meteen al veel met haar te praten. Ik breng haar gewoon naar mijn logeerkamer en bereid me in de woonkamer voor op het moment dat ze wakker wordt. Wat zal ze als ontbijt willen? Cornflakes, dat eten Amerikanen toch? Van die gezoete dingen, Coco Pops of Honey Loops of zo.
Misschien hebben ze die wel bij de Food Village. Ik kan er net zo goed even kijken, ik ben nu toch aan het wachten. Ik steek het plaza over en loop de winkel binnen. Het schap met cornflakes en dergelijke heb ik zo gevonden, maar van de prijzen sla ik steil achterover.
Laat ook maar zitten. Ik pak een Mars uit het schapje bij de kassa, betaal contant en haal de wikkel eraf. Mary moet maar genoegen nemen met een boterham met kaas. Of hagelslag, dat heb ik ook.
Het komt heus wel goed. Ik moet mezelf niet zo opvreten. Dan kan ik beter die Mars opeten. Ik neem een hap.
Ze heeft mijn mobiele nummer en ik dat van haar. Plus 001, want het is een Amerikaans mobieltje. Ik heb het nummer op een post-it die op de dag van vandaag in mijn agenda geplakt zit. Nog even en ze is er. Haar vlucht heeft geen vertraging. Mijn voorbereidingstijd zit erop.
Schijtnerveus, echt waar. En waarvoor?
Ik slik het laatste stukje Mars door.
Ik heb dit jaar geen geld om op vakantie te gaan. Net verhuisd naar de hoofdstad, ondanks de goede staat van het appartement veel moeten klussen, de gewoonlijke zaken: muren verven, houten vloer erin, badkamer een tikje updaten, wat nieuw meubilair…Alles bij elkaar liep het flink in de papieren. Nu heb ik ook wel wat. Mijn eerste eigen huis, helemaal zelf betaald met een beetje hulp van de bank, op maar tien minuten fietsen van mijn werk. Of als het regent een kwartier in de tram.
Even checken of mijn geluid wel aan staat. Ja hoor, op vol volume. Dan licht het scherm op en verschijnt Mary’s naam. Ze is er! “Barbara here,” zeg ik.
“Je verwachtte me.”
“Natuurlijk. Wie anders?”
“Ha, weet ik veel. Ik heb geen idee van jouw leven. Maar hé, waar sta je?”
“Tussen de Starbucks en de Burger King. Ben je in de buurt?”
“Volgens mij wel. Ik sleep een rode koffer achter me aan, heb een zwart shirt aan en een mobieltje aan mijn oor. Zal ik ook nog even zwaaien?”
“Niet nodig. Ik geloof dat ik je al zie.” Ik houd mijn telefoon in mijn hand terwijl ik op haar af loop. Ze ziet me al staan en drukt het gesprek uit. “Jij moet Mary zijn.”
“Sure thing! En jij Barbara.”
“Right on,” lach ik en zij doet mee. Ze ziet er precies zo uit als op de foto en komt enthousiast op me over, net als in haar mails. Alsof er op dit moment niets anders in haar is dan zin om samen met mij Amsterdam te verkennen. En dat is precies waarom ik haar heb uitgenodigd. Mijn profiel op couch-
surfing.com, dat ik pas twee maanden geleden aanmaakte nadat ik enthousiast over het concept was geworden door een artikel in een tijdschrift, was ook duidelijk: ik wil iemand van mijn leeftijd die goed Engels spreekt en het leuk vindt om een week bij me te logeren. Ik had ondanks mijn verhuizing vakantiedagen in overvloed, want ik heb alles, van het klussen tot de inrichting, in een week gefikst. En dat bijna helemaal alleen. Ja, ik ben best trots op mezelf.
Mary was niet de eerste die op mijn oproepje reageerde, maar wel de beste. Ze heeft een eigen bedrijf en had nog geen vakantie gepland, maar toen ze mijn profiel vond tijdens een potje surfen op zo’n dag waarop ze zichzelf niet aan het werk kon zetten, was het volgens haar meteen raak. We mailen sindsdien elke dag – ik overdag een mail en zij tijdens mijn nacht weer een terug – en zo weet ik eigenlijk al best veel van haar.
De echte Mary lijkt op het beeld dat ik me van haar had gevormd en dat stelt me gerust. Ik vind het nu allang niet meer zo eng dat mijn huis een week lang ook haar huis is. Ik sta naast haar op de rolband naar de treinperrons en het voelt alsof we een topweek tegemoet gaan.
∗
Mary staat onder de douche terwijl ik mijn befaamde spaghetti met verse, bijna pure tomatensaus klaarmaak. Een goede, stevige maaltijd voor na een lange vlucht met slecht eten, dat zal haar goeddoen. Slapen wilde ze nog niet; dat heeft ze in het vliegtuig wel gedaan. Ze heeft haar koffer open op de vloer van de logeerkamer gelegd en er het nodige uit gehaald maar de boel nog niet ingeruimd. Dat komt later wel. Of helemaal niet. Die kamer is tijdelijk haar domein waarmee ze mag doen wat ze wil.
Net als ik de spaghetti afgiet, komt ze met een handdoek om haar hoofd binnen. “Ruikt heerlijk.”
“Ga maar vast zitten, ik ben bijna klaar.”
Ik glimlach ongezien naar de gootsteen. Het is bijna alsof ik weer samenwoon. Niet dat ik dat op dit moment zou willen. Ik ben veel te blij dat ik iets voor mij alleen heb. Mijn verhuizing was niet alleen praktisch omdat ik nu veel dichter bij mijn werk woon, maar ook omdat het een onhoudbare situatie is om samen te wonen met een man waarmee je geen relatie meer hebt. Ik denk nu we apart wonen nog weleens aan hem, daar ontkom je niet aan, maar ik zie hem tenminste niet meer elke dag. Sterker: ik zie hem nooit. En dat is prima.
Met de pollepel pak ik een klein beetje van de saus op en proef die. Hij is perfect. Het is een van de weinige gerechten waarbij mijn in het verleden behaalde resultaten een garantie bieden voor de toekomst. Al het andere kan fluctueren, maar ik beheers de kneepjes van deze tomatensaus tot in de puntjes.
Ik verdeel de spaghetti en de saus zo eerlijk mogelijk over twee diepe borden en zet ze op mijn keukentafel. “Eet smakelijk.”
Mary kijkt naar de tafel, die op onze borden, een stapel post en een verdorde plant na leeg is, en dan naar het aan-rechtblad. “Eh…waar is het zout?”
“Je hebt nog geen hap genomen! Ik heb al zout gebruikt in het water voor de pasta, en ook in de saus.”
“Sorry. Ik ben het zo gewend, ik doe overal wat extra zout op. Ik ben een saltaholic.”
“Maar dat is toch hartstikke ongezond?”
“Dat zeggen ze wel, hè.” Ze lacht beschaamd. “Nou, vooruit. Zolang ik hier bij jou ben, doe ik geen extra zout op mijn eten.” Ze neemt een hap en kauwt zorgvuldig. “Hmm. Beetje flauw, maar ik proef wel dat je er je best op hebt gedaan.”
Ik weet zeker dat mijn spaghetti niet flauw is en toch knik ik naar haar. Ze doet haar best en ze bedoelt het vast lief. “Dank je.”
“Maar eh…mag ik toch een beetje zout? Een piepklein beetje maar, om het op smaak te brengen.”
Ik zou haar nu mijn kleinste theelepel moeten geven en erop toezien dat ze niet meer gebruikt dan het piepkleine beetje waar ze om vraagt, maar ik pak gewoon de grote bus Jozo uit de kast en geef die aan haar. Lijdzaam zie ik toe hoe ze een lading zout over haar spaghetti strooit die goed is voor een volle eetlepel en het er vervolgens doorheen husselt. Ik wil niet weten hoe hoog haar bloeddruk is.
“Heb je zin om na het eten nog ergens heen te gaan?” vraag ik. Nu ze er is, zie ik het ineens wel zitten om erop uit te gaan. Lui ben ik al vaak genoeg. “De stad verkennen?”
“Liever niet. Ik ben gebroken.”
Begrijpelijk. Stomme vraag ook. “Oké. Kijk maar wat je doet.”
Ik draai een paar spaghettislierten rond mijn vork en weet niet goed wat ik moet zeggen. Ik moet nog even wennen aan deze vreemdeling in mijn huis. Het is toch niet hetzelfde als samenwonen. Mary moet vermaakt worden. Natuurlijk had ik daar al eerder aan gedacht. Constant. Maar nu ze er is, dringt pas tot me door wat een grote verantwoordelijkheid dat is.
Zelf kan ik gelukkig ook wel wat vertier gebruiken. Ik heb sinds mijn verhuizing niks leuks gedaan in deze stad, mede door een gebrek aan Amsterdamse kennissen. En mijn collega’s zijn ook al geen materiaal voor meer. Als Mary er nu niet was, zou ik tijdens mijn vakantie ook vooral thuis zitten, dagenlang te surfen op funda.nl om te zien of ik beter een ander huis had kunnen kopen dan dit appartement, waarvan ik de nadelen inmiddels ken: de wand tussen mijn slaapkamer en die van de buren is niet geluiddicht, de haldeur kleppert en het doucheputje spoelt niet optimaal door.
Ach, zo heeft ieder huis zijn gebreken. En dit heeft een prachtig dakterras op het zuiden waar het hartstikke zonnig is. Ik sla de deuren open, voel de heerlijk warme avondzon op mijn gezicht en vraag mijn gast: “Wijntje?”
“Lekker.”
Met een toerist erbij is het oké om de toerist uit te hangen. Dat komt me best goed uit, want tot mijn schaamte ken ik Amsterdam nauwelijks. De route naar het kantorenterrein waar ik werk gaat voor het grootste deel door een woonwijk en als ik naar de supermarkt ga, doe ik dat om de hoek. Alle interessante facetten van de stad heb ik tot nu toe aan me voorbij laten gaan. Ik heb het te druk gehad, dat is mijn probleem. Nu heb ik vakantie en is Mary er. Nu kunnen we naar musea, naar het theater, het nachtleven verkennen…Nu heb ik iemand om mijn stad mee te ontdekken. Want zelf kan ik wel plannen maken, maar voer ik ze negen van de tien keer niet uit. Ik heb haar net zo hard nodig als zij mij.
Vooral omdat zij voor haar vertrek op internet een lijst heeft samengesteld van absolute toppunten van Amsterdam, die geen Amerikaan mag missen bij een bezoek aan the sex and drugs capital of the world. Ja, zo is het maar net, ook al heb ik sinds ik hier woon nog geen seks gehad en geen joint gezien. Zelfs in Amsterdam moet je het opzoeken om het te krijgen. Mary snapt dat: op haar lijst heeft ook het red light district gezet. Nu we ernaar op weg zijn, twijfelt ze ineens of ze daar wel naartoe wil. “Ik vind het zo’n vervelend idee om naar de hoeren te kijken alsof het aapjes zijn.”
“Waarom staat het dan op je lijst?”
“Ze zeggen dat het onmisbaar is.”
“Niets is onmisbaar.”
“Bijna niets,” zegt ze, maar dat vind ik zo’n dooddoener dat ik er niet op in ga.
“Nou, hier is het ongeveer,” zeg ik. “Wil je doorlopen?”
“Wat vind jij?”
“Ik heb er geen moeite mee. Het is Amsterdams erfgoed en die vrouwen zijn het wel gewend dat er naar ze gekeken wordt. Bovendien is het nu pas het eind van de middag” – ja, ze heeft haar jetlag er flink uit geslapen de afgelopen nacht én ochtend – “en dan valt het vast mee.”
“Oké dan,” zegt ze, toch nog aarzelend.
Ik kom weer in beweging en loop een van de rode straten binnen. Ik moest opzoeken waar dit gebied precies lag. Dat het ergens achter het Damrak was, wist ik wel, in een buurt zo dicht bij het centrum dat je het daar nooit zou verwachten, maar de precieze grenzen ervan kende ik niet. Ik ben een rasechte niet-Amsterdammer. Zoiets moet ook groeien; je bent niet ineens Amsterdammer als je in de stad woont.
Achter sommige rode gordijnen staan op dit uur al dames klaar, meest in lingerie, soms ook met een topje aan. Ze staan er niet bij alsof ze zin hebben in ons geld. Straalt het er dan zo duidelijk vanaf dat wij geen zin hebben in seks? Dat is een geruststellende gedachte. Ik ben in elk geval nog niet zo ver dat ik het met een prostituee zou doen en zo zie ik er godzijdank ook niet uit.
“Fascinerend,” vindt Mary terwijl ze naar een van de vrouwen kijkt, “hoogst fascinerend.”
“Daar ben ik het helemaal mee eens.” Fascinerend en smerig. Dat mensen hier komen voor platte seks, de meest platte soort die er bestaat wellicht, is een gedachte die ik niet van me af kan zetten. Hoeveel mannen hier elke dag hun kwakje lozen in of rondom deze dames. Ik wil er niet aan denken en toch ontkom ik er niet aan.
“Heb je ooit eerder zoiets gezien?”
“Nee,” geef ik toe. “En ik heb er nu ook wel weer genoeg van gezien. Kom, we gaan.”
Mary knikt hartgrondig.
∗
Het voordeel van een Amerikaanse op bezoek is dat ze geen bezwaar heeft tegen fastfood. Ik weet niet of dat voor mij ook gunstig is, maar ik laat haar in elk geval iets van de Nederlandse traditie proeven door haar een patatje mét en een kroket voor te schotelen. Vanavond eten we ‘makkelijk’—dat is een Nederlands synoniem voor met vette vingers in een puntzak patat graaien terwijl je geen servetjes hebt meegenomen.
Ik heb in mijn leven nog niet vaak het genoegen gehad een Amerikaan te ontmoeten. De VS trekken mij niet zo en als je niet in Amsterdam woont, kom je weinig in aanraking met toeristen in het algemeen. Wel heb ik van alles over ze gehoord. Een van de dingen die altijd terugkomen, is dat ze zo oprecht enthousiast zijn over dingen. Het leek mij eerder een toneelstukje. Maar nu ik naast Mary zit en zie hoe ze haar kroket manhaftig glimlachend wegwerkt, geloof ik het. “Dit is een heel interessante snack,” zegt ze nadat ze de eerste hap heeft doorgeslikt. “Eten alle Nederlanders dit?”
“Allemaal,” knik ik. “Behalve de vegetariërs natuurlijk.”
Haar lach is meteen verdwenen. Ze zet grote ogen op. “Zit hier vlees in?”
“Natuurlijk. Kalfsvlees.”
“Barbara…zeg alsjeblieft dat je me voor de gek houdt.”
“Ik zou willen dat ik het kon,” zeg ik zachtjes. Shit – ze heeft in haar mails nóóit gezegd dat ze vegetariër is. Echt nooit. Als ze dat had gezegd, had ik het onthouden, dan had ik er meteen een aantekening over gemaakt zodat ik er rekening mee kon houden. Mary kijkt ondertussen vol walging naar de kroket waar ze net nog zo moedig in hapte.
Dan ineens breekt haar lach weer door op haar gezicht. Gelukkig, ze kan wel lachen om een hapje vlees. “Poor thing,” grinnikt ze en zet tot mijn verbazing haar tanden weer in de kroket. Met volle mond praat ze verder: “Natuurlijk eet ik wel vlees. Deze zijn veel te lekker om te laten liggen!”
Opgelucht lach ik met haar mee. Manieren heeft ze niet, maar wel een soort humor.
∗
Dat Mary absoluut geen vegetariër is maar eerder een carne-tariër, blijkt als ik haar de volgende dag meeneem naar de meest Nederlandse plek die er bestaat: Albert Heijn. Ik weet hoe vreemd ik het vind om in buitenlandse supermarkten te zijn – onbekende producten, etiketten waar je geen wijs uit wordt – en toch vind ik het grappig hoe bijzonder Mary het vindt. Na het tegenvallende Anne Frank Huis, waar het veel te druk was om iets van de beklemmende sfeer van vroeger mee te krijgen en waar ook weinig te zien is, maakt Albert Heijn het helemaal goed. Ze vindt alles interessant: de vormgeving van onze winkelwagentjes, de indeling van de schappen en zelfs de Nederlanders, die je in de toeristische gebieden van Amsterdam inderdaad minder tegenkomt dan in hun natuurlijke supermarkthabitat.
Nederlands eten daarentegen interesseert haar niet. Ik probeer het eerst met sperziebonen en bedenk als ze die heeft afgewezen dat ik haar mijn witlof uit de oven wil laten proeven, maar ze trekt een twijfelachtig mondje en haalt haar neus op. Nee dus. Ook op de vleesafdeling heeft ze weinig oog voor de slavinken en gehaktballen die ik trots omhoog houd als rechtgeaard vertegenwoordiger van de Hollandse cuisine.
Wel laadt ze zoveel pakken hamburgers, spareribs en sjas-lieks in dat we maar één mogelijkheid hebben voor het eten vanavond: barbecue. Gelukkig is ook bij Albert Heijn het barbecueseizoen geopend en staat er een schap vol wegwerp-barbecues en zakken briketten. Van beide zet ze er een in het karretje, dat ik voortduw. Met een paar flessen cola, rosé en Heinz-ketchup erbij is haar barbecue compleet. Ze lijkt net mijn ex. Die wilde in de zomer het liefst elke avond barbe-cueën en vond het geen enkel probleem om dat met louter vlees te doen. Wie heeft brood en salade nodig als er vlees is?
Nou, ik dus. Ik pak een bruin stokbrood en verzamel ingrediënten voor een frisse salade. Het is zomer, dan moet de boel niet te zwaar op de maag liggen. Ik werk niet met balansda-gen, maar met balansseizoenen.
“Volgens mij hebben we veel te veel,” zeg ik terwijl we de boodschappen op de kassaband laden.
“Geeft niks. Wat overblijft, stop je gewoon in de vriezer.”
“O? Welke vriezer dan?”
Ze kijkt peinzend naar al het vlees. “Je gaat me toch niet vertellen dat je geen vriezer hebt.”
“Ik heb alleen een vriesvakje in de koelkast.” Tafelmodel koelkast, welteverstaan, dus het vriesvak is net groot genoeg voor een brood, een pakje ingevroren bloemkoolroosjes en een bak ijs. “Ik ben wel heel benieuwd waar jij dacht dat mijn vriezer stond.”
“Eh…ja, ik weet het ook niet. In de berging of zo. Ik nam aan dat je er een zou hebben.”
“Ook dat is een deel van onze cultuur,” lach ik.
“Geen vriezer hebben?”
“Of tenminste niet zo’n grote.”
“Wat een waanzin,” zegt ze hoofdschuddend, en ze herhaalt: “Waanzin.” Dan gaat er zichtbaar een Willie Wortel-achtig lichtje in haar op. “Ik heb een te gek idee! Als bij ons in de buurt iemand de barbecue aanslingert, nodigt hij vaak de buren uit om mee te doen.”
“En die komen dan ook allemaal?” vraag ik.
“Vanzelfsprekend.”
“Dus dat raad je mij ook aan?”
“Ja! Het is een perfecte kans om je buren te leren kennen, want volgens mij ben je daar tot nu toe niet aan toe gekomen?”
Ze formuleert het als een vraag, maar ze weet al dat het zo is. We hadden het er gisteravond over toen ze vroeg wat voor mensen er in mijn appartementencomplex wonen. Ik moest haar het antwoord schuldig blijven – weet ik veel. Ik heb een drukke baan en ook mijn buren zitten er vast niet op te wachten dat ze gezellig moeten doen met mensen die alleen toevallig in hetzelfde gebouw wonen. “Ik weet het niet, hoor.”
“Doe eens gek! Doe het gewoon en stel je niet zo aan. Ik weet zeker dat het een knalfuif wordt. Voor je buren is het ook zomer, dus ze hebben zeeën van tijd en hebben vast zin om lekker met ons te barbecueën.”
“Prima hoor. Nodig jij ze uit?”
Ik bedoelde het als grapje. Mary nam het serieus op. In onze e-mails kon ik mijn bedoelingen duidelijk maken met een overdaad aan smileys, maar mijn eigen gezichtsuitdrukking is denk ik te subtiel. Een bekend probleem. Zelfs als ik boos ben of in janken uitbarst, word ik vaak niet serieus genomen, en staat de rest er gewoon bij te lachen omdat ze denken dat ik het grappig bedoel. Bedoel ik wel een keer iets grappig, dan knikt iedereen serieus – of onderneemt meteen actie, zoals Mary.
Eigenlijk vind ik het best leuk. Spannend, ook. Komt ze zo echt terug met een polonaisesliert buren achter zich aan? Ze belt bij iedereen aan om ze persoonlijk uit te nodigen voor onze eerste (en waarschijnlijk enige) buurtbarbecue van deze zomer, terwijl ik de salade klaarmaak, het brood snijd en de goedkoopste borden uit de kast pak. Ik heb er matig vertrouwen in dat mijn buren meteen staan te springen, maar als iemand ze weet over te halen, is het Mary. Zoveel weet ik inmiddels wel over haar.
Ineens staat ze weer in mijn keuken, zonder gevolg. “Barb” – ze noemt me nu al bij een afkorting en één die ik niet gewend ben omdat de meeste Nederlanders vrij snel overgaan tot ‘Bar’, wat ik gek genoeg veel vreselijker vind dan Barb, dat door de Amerikaanse associatie best oké klinkt – “er moet me iets van het hart over deze Amsterdamse buren van je. Wat een saaie drollen! De een heeft het druk met koken, de ander met yogaoefeningen, weer een ander kan een of ander televisieprogramma niet missen – nou vraag ik je! Geen spatje sociaal gevoel. Het lijkt erop dat ze het vooral druk hebben met zichzelf.”
Het verbaast me niets. Ik ken mijn pappenheimers.
“Maar…?” vraag ik, want ze kijkt niet zo beduusd als ik zou verwachten na deze teleurstelling.
“Maar er is er een die zei dat hij zou komen. Hij haalt nu zijn professionele barbecue uit de berging en dan komt hij rechtstreeks hierheen.” Ze glimlacht erbij, iets triomfantelijker dan ik terecht vind voor deze score. Totdat hij aanbelt, Mary de deur voor hem opendoet en vanachter de barbecue een waanzinnig knappe man tevoorschijn komt. Ik heb dat niet snel, dat ik bij een man denk: wow, die is mooi. Ik heb dat dan ook niet bij de types die je in parfumreclames en op billboards ziet. Het zijn mannen zoals hij, precies zoals hij, die mijn hart tegelijkertijd doen overslaan en smelten. Die me opwinden en vertederen. Die maken dat ik wil knuffelen en trouwen en prachtige kinderen maken, met zijn kenmerken – zwart haar, haast doorschijnende huid, blauwe ogen, fijne bouw, een soort mix tussen een Zweed en een Japanner.
“Ben jij mijn buurvrouw?” vraagt hij, in het Engels omdat Mary erbij is.
“Ja.” Ik veeg mijn hand, die nat is van de sla, af aan mijn spijkerbroek. “Barbara.”
“Lucas. Ik geloof niet dat wij elkaar al hebben ontmoet.”
Daar ben ik niet zo zeker van. Of eigenlijk ben ik er zeker van dat het niet zo is. Ik ken hem. Ik heb hem een keer eerder gezien, in het halletje bij de brievenbussen. Hij stond met een stapel post in zijn handen bij de papierbak en gooide een paar krantjes en reclamefolders ongelezen weg. Lucas groette me, ik mompelde iets. Daarna – dit is denk ik twee weken geleden – ben ik hem niet meer tegengekomen, ook al hoopte ik telkens dat het zou gebeuren.
Ik begon al te geloven dat hij een droom was, iets om mezelf mee te paaien: zie je nou wel dat Amsterdam niet zo slecht is. Er woont een droomman in je appartementencomplex, wat kan daar nu slecht aan zijn. Zelfs al is hij meer droom dan man. Maar nu staat hij hier. “Ik geloof het ook niet,” zeg ik.
“Komen er nog meer mensen?”
“Nee,” zegt Mary. “Ze hadden andere dingen te doen.”
“Het zal wel. Nou, dan kan ik de barbecue het best maar snel aansteken, toch, dames?”
Mary knikt. “Een echte barbecue.” Ze was niet blij met het wegwerpdingetje van Albert Heijn. Lucas tilt zijn Weberbarbecue op mijn terras, zet ‘m naast het kleine ding dat ik vooralsnog niet aan het smeulen heb gekregen en gooit hem vol met briketten.
“Iemand een glaasje rosé?” vraag ik. Ik krijg geen gehoor vanaf het terras; Mary en Lucas hebben elkaar blijkbaar gevonden in hun liefde voor een goede barbecue en hebben alleen oog voor de Weber en voor elkaar. Ik schenk toch maar drie glazen vol. Twee ervan zet ik voor ze op de terrastafel, het derde zet ik aan mijn lippen, en ik laat de zomer door mijn mond stromen.
∗
Een uur later, als Mary en ik op mijn schommelbank schommelen en nippen aan de laatste glaasjes uit de tweede fles rosé van de avond, zit ik zo ongeveer vol met stokbrood en salade. Dan pas komt het eerste stukje gegaard vlees van de barbecue. Het is een sjasliek en Lucas houdt hem triomfantelijk omhoog. Met rosé op en met de zakkende zon op de achtergrond is Lucas nog mooier dan eerder vanavond. Ik kijk hem dromerig aan terwijl hij vraagt: “Wie van jullie wil deze opeten?”
Voor ik kan bedenken dat ik het wel wil proberen om zijn barbecuekunsten een plezier te doen, houdt Mary haar bord omhoog. Hij legt de spies erop, zij blaast uitgebreid tegen het voorste balletje en stopt het dan geheel in haar mond.
“Een vrouw met een gezonde eetlust, daar houd ik van. Jij ook een spiesje, Barbara?”
“Natuurlijk.” Ik laat me niet kennen. Ik heb ook een gezonde eetlust.
Maar niet zo gezond als die van Mary. Na de sjasliek neemt zij een hamburger, twee spareribs, nog een hamburger en weer een spiesje. Lucas eet rechtstreeks van de barbecue en ik neem niets meer, behalve extra rosé, want dat blijft lekker.
“Ik begin het koud te krijgen,” zegt Mary, en doordat ze dat zegt trekt er ook een rilling over mijn rug en krijg ik kippenvel op mijn armen, die licht zongebruind zijn maar toch wit wegtrekken. Ik sta voorzichtig op van de schommelbank zodat die niet ineens tegen de balustrade klapt en haal binnen een fleecedeken op.
Ik neem weer plaats naast Mary en leg de deken over ons allebei heen. Lucas, die ondertussen klaar is met barbecueën en op een klapstoeltje zit, glimlacht naar ons. Dan vraagt Mary: “Wil je bij ons zitten? Er is ruimte genoeg, kom maar hier, ik schuif een stukje naar opzij.” Ze schuift van mij weg zodat tussen ons in net niet genoeg ruimte voor hem ontstaat. De bank is een twijfelaar tussen twee- en driezits.
“Weet je het zeker?”
Ze knikt.
“Jij ook, Barbara?”
Ik doe iets wat op knikken lijkt.
Het is overtuigend genoeg, want als reactie staat hij op, slaat Mary de deken open, gaat Lucas op het plekje tussen ons in geklemd zitten en voel ik de rechterkant van zijn lichaam tegen de linkerkant van dat van mij. “Zo krijgen we het tenminste warm,” zegt hij.
Daar twijfel ik niet aan. Ik heb het nu al warmer dan ik het de hele dag gehad heb. Geen van ons drieën zegt iets, zelfs Mary niet – we kijken gewoon gedrieën naar de ondergaande zon en tappen en geven warmte van en aan elkaar. Zo zitten we een kwartier, een halfuur, ik weet niet hoe lang. Tot Lucas in beweging komt. “Ik moet gaan, lieve meiden. Morgen moet ik helaas werken. Wat zijn jullie plannen?”
∗
Wij gaan naar het museum. Niet naar een Amsterdams bekend toeristenmuseum, tenminste, niet naar de grote trekpleisters als het Van Gogh of het Rijksmuseum. Mary ‘heeft niets met de klassiekers’ en ik ga niet tegen haar cultuurbar-barisme in omdat ik het best oké vind om niet al te toeristisch meer te doen. Ik heb de Nachtwacht nooit in het echt aanschouwd en hetzelfde geldt voor de Aardappeleters. Want welke Amsterdammer gaat nu naar het Van Gogh Museum? Ik heb het nog nooit gehoord.
Op haar lijstje staat in plaats daarvan het Cobra in Amstelveen, waarvan ze had gelezen dat het niet al te ver van Amsterdam is. Ze ‘houdt van het gevoel van kunst’ en volgens haar is moderne kunst de kunst die het meest geschikt is voor beleving. Ik ben op het gebied van moderne kunst alleen ooit in het Centre Pompidou in Parijs geweest en vond daar vooral het feit dat ze een levensgrote Hello Kitty hadden indrukwekkend.
In de binnentuin van het museum zitten we met onze ogen dicht en onze gezichten naar de hoogstaande middagzon. “Wat vond je van Lucas?” vraagt Mary. Ze zegt overdreven duidelijk ‘Loekes’ in plaats van Lucas alsof ze mij erop wil wijzen dat ik zijn naam tijdens de barbecue telkens verkeerd uitsprak.
We hebben het na zijn vertrek nog niet over hem gehad ook al heb ik elke vijf minuten wel een keer aan hem gedacht. Ik zeg: “Leuke jongen.”
“Ja, dat vind ik ook.”
“Gewoon leuk?” vraag ik.
“Hij is niet de knapste, maar hij is goed met de barbecue.”
Ik vind hem wel de knapste. Maar dat zeg ik niet, ik zeg: “Ja. Ja, inderdaad. Heel goed met de barbecue.”
“Vertrouw nooit een man die niet goed is met de barbecue.”
“Ik zal het onthouden.”
“Dus eh…gewoon leuk?” vraagt zij nu.
“Gewoon heel leuk.”
Mary knikt en doet er het zwijgen toe. Ze drinkt haar beker in de kantine gekochte koffie leeg, stopt het lege melkcupje en halflege suikerzakje erin en springt op. “Zullen we verdergaan? Er is nog zo veel te beleven!”
Zien of beleven; dat is de vraag. Ik kijk en kijk en kijk en vind het best mooi, op een objectieve manier, zo van: ja, ik moet toegeven dat het een fraaie compositie is. Of: ja, ik zie wel dat hier een gedachte achter zit. Of: ja, dit is een boeiend doek. Maar echt betrokken voel ik me niet. Mary wel. Zij voelt het licht, voelt de kleuren, voelt de sfeer. Zij geniet en vooral daarvan geniet ik deze middag in het museum. Dat ik, dankzij mijn land, haar kan vermaken. En ik geniet van de zon die in dit gebouw vrijwel overal naar binnen schijnt. En een beetje van de gedachte aan Lucas, al maakt die me tegelijkertijd zenuwachtig, vooral omdat ik het bange vermoeden heb dat hij en Mary een veel betere match zijn dan hij en ik.
Als we met de tram terug Amsterdam in rijden, voel ik geheel onverwacht iets bijzonders. Iets waarvan ik niet had gedacht dat ik het zo snel al zou voelen: ik voel mezelf thuiskomen. Zodra ik de bekende buurt zie, denk ik, voel ik: ha, ik ben weer thuis. Na mijn spullen en mijn lijf begint nu ook mijn gevoel te verhuizen. Nog even en ik ben een ware Amsterdammer.
∗
Het is iets waar ik niet eerder zo aan heb gedacht of wat me misschien niet eens is opgevallen tot dit moment van optutten, maar Mary is best mooi. Mooi, eigenlijk, zonder ‘best’. Nu ze haar wimpers extra aanzet en haar lippen opmaakt en haar blonde haren opsteekt en haar huid opsmukt en haar uit-gaanskleding uit haar koffer haalt, wordt het allemaal nog mooier dan anders.
Ik weet dat ik niet aan haar kan tippen. Ik ben op zijn best doorsnee te noemen. Op een leuke manier doorsnee, heus niet afzichtelijk, maar ik ben niet zo’n meisje waarvoor ze op straat (of op welke andere plek dan ook) hun nek verdraaien. Daar ben ik blij mee, want het is lekker rustig. Behalve als ik op stap ga met een meisje dat wel nekverdraaiend mooi is. Dan heb ik toch liever dat het voor mij is.
Maar laat ik me daar niet druk om maken. Als ze met haar willen praten, komen ze ook bij mij. Het schijnt zelfs een tactiek te zijn van mannen (dit is informatie die ik van internet heb, dus over de betrouwbaarheid van de bron kan ik verder niet oordelen): als ze contact willen maken met een mooie vrouw, stappen ze op haar iets minder mooie (of ronduit lelijke) vriendin af. Ze pappen met haar aan – zij staat er wel voor open – en krijgen zo de kans om dichter bij hun doel te komen. Als vrouw schijn je hier ook een les uit te kunnen trekken, maar ik ben vergeten welke dat nu is: “je moet altijd uitgaan met iemand die mooier is dan jij” of juist “je moet altijd uitgaan met iemand die lelijker is dan jij.” Ik zie van allebei het voordeel wel.
“Mag ik dit rokje van je lenen?” vraagt ze en houdt mijn witte knierok omhoog. “Alles wat ik bij me heb, bevalt me niet.”
“Tuurlijk,” zeg ik, want ik ken het probleem. Wat je ook inpakt, eenmaal op je bestemming voldoet het nooit.
“You’re a doll. En je ziet er prachtig uit, als ik zo vrij mag zijn.”
“Zo vrij mag je altijd zijn,” glimlach ik.
“Waar gaan we vanavond de mannen het hoofd op hol brengen, Barb?” Mary neemt een slok van de net door mij ingeschonken witte wijn en laat een perfecte lippenstiftafdruk achter op het glas. Dat is nu echt iets voor het Cobra; een kunstinstallatie van honderden glazen en mokken met lippenstiftafdrukken erop – heel modern en toch tijdloos. Ik zal ze er eens een mailtje over sturen.
“We nemen de tram naar het Leidseplein en dan zien we het daar wel.”
“Leidseplein area, ja! Daar heb ik goede dingen over gelezen.”
“Jij hebt goede dingen gelezen over heel Amsterdam,” zeg ik grinnikend.
“Het is dan ook een fantastische stad.”
Wanneer we een uur later op het Leidseplein aankomen, ben ik ervan overtuigd dat ze gelijk heeft over Amsterdam, zo ik dat niet al was. Het uitgaansleven speelt zich vandaag grotendeels af op straat. Terrassen zitten overvol mensen—Amsterdammers, Nederlanders en mensen die in geen van beide categorieën vallen, maar allemaal door elkaar en allemaal aan elkaar gelijk – die stuk voor stuk houden van de zomer en de drank en de sigarettenrook, die zelfs ik als niet-roker in deze context lekker vind ruiken.
“Het is een avond om te loungen en te dansen,” constateert Mary. “Het zit in de lucht.”
“Absoluut. En ik weet waar we beide kunnen doen.” Ik loods haar mee naar Lola’s, een restaurant schuine streep cocktailbar schuine streep club waar je loom kunt dansen, tenminste, zo heb ik me door een meisje dat onlangs in de tram zat te telefoneren laten vertellen. We bestellen bij binnenkomst meteen twee cocktails omdat Mary flink veel gepind heeft.
Ze kijkt goedkeurend rond in de club die ik zelf ook voor het eerst zie en complimenteert me met mijn keuze. “Ik vind het zo ongelooflijk dat ik hier ben, Barb. Wie had dat nu een half jaar geleden gedacht, dat ik je zomaar op een website tegen zou komen en bij je in Amsterdam mag logeren. Amsterdam! Mijn vrienden waren al jaloers, maar als ik terugkom en vertel hoe ik samen met een native de stad heb ontdekt…”
Ik lach. Ze blijft denken dat ik een native ben, ook al heb ik haar via de mail uitgelegd dat ik pas sinds enkele maanden in Amsterdam woon en net zo veel of weinig van de stad ken als een uitwisselingsstudent. Voor Amerikaanse begrippen is er niets anders dan Amsterdam. Eigenlijk is het net als wij Nederlanders hebben met New York of Los Angeles. Zulke plaatsen streven het imago van het land als geheel voorbij.
“We moeten op de foto gaan,” zegt ze als ze een jongen met een camera ziet. Hij hoort volgens mij niet bij het personeel, maar ze tikt hem allerliefst op zijn schouder en vraagt of hij een foto van ons wil maken. Dat vindt hij geen probleem en dus poseren we met half opgedronken cocktails in onze handen en een grote lach op onze gezichten voor de vrienden in Amerika. Mary geeft hem een visitekaartje, weliswaar van haar bedrijf maar dat maakt haar niets uit, zodat hij haar de foto kan mailen. “Wel doen, hè,” drukt ze hem op het hart.
“Voor een schoonheid als jij? Altijd.”
Ik hoef hier niets aan toe te voegen. Ik denk er ook niet langer over na, sla de rest van mijn cocktail achterover en stap de dansvloer op. Het begint al wat drukker te worden, waardoor het niet opvalt dat mijn moves verre van elegant zijn en mijn schoenen ook. Ik kan niet dansen op hakken, dus draag ik als ik uitga altijd skateschoenen. Die vallen onder een spijkerbroek niet eens op en staan onder een rokje zo enorm lomp dat het wel weer wat heeft.
We dansen de nacht weg, Mary flirt met twee jongens tegelijk. Een van hen is voor mij bedoeld, zie ik aan haar lichaamstaal, maar ik moet er niet aan denken omdat ik onwillekeurig telkens aan Lucas moet denken en daar snap ik dan weer niets van maar dat komt ook een beetje door het lichte gevoel in mijn hoofd dat ervoor zorgt dat ik vooral denk aan hoe hij me wil en zoent.
∗
Wat het is met alcohol: ik slaap er als een blok van in, maar slaap er slecht van door. Dus word ik na een paar uur heerlijk slapen alweer wakker en voel me in staat om van alles te doen. Eerst neem ik een douche, dan maak ik een licht ontbijt klaar waarmee ik me op de bank installeer. Ik zet de dvd van The breakfast club op, maar bedenk dan dat ik Mary weleens wakker zou kunnen maken als ik de tv aan heb. Nou ja, dat geeft ook niet, dan heb ik tenminste gezelschap. Ik hoop dat ze geen kater heeft. Ik haat mensen met katers omdat ik er zelf nooit een heb. Ja, zo begripvol ben ik dus.
Net als de jarentachtigtieners allemaal op school zijn aangekomen, zie ik iemand de kamer binnenkomen. Zonder mijn blik van de tv af te wenden, zeg ik: “Goedemorgen.”
“Goedemorgen,” weerklinkt de stem van Lucas. “Leuke avond gehad gisteren?”
Ik schrik op en frommel verwoed aan de badjas en aan mijn natte haar. Wat doet hij hier?
“Je deur stond open.”
“Hè?”
“Je voordeur. Dus je had het inderdaad niet gedaan om te luchten.”
“Als ik wil luchten, zet ik niet de deur naar die smerige hal open.”
“Dat houdt dan in dat je te dronken was om hem dicht te doen gisteravond. Ook heel charmant.”
“Mja.”
Lucas ziet er zo fit uit dat het me niets zou verbazen als hij op weg was naar of terug kwam van de sportschool. Om negen uur op zondagochtend. Dat is toch aardig overdreven, maar hij lijkt zijn voorkomen niet vreemd te vinden, in tegenstelling tot het mijne. Zie ik er dan zo slecht uit? Ik schud mijn haar nog eens door elkaar en wrijf de overgebleven slaapkorreltjes uit mijn ogen. Echt fris word ik er niet van, geloof ik.
“Waar is Mary?”
“Die ligt nog op bed,” zeg ik met een glimlach. Ik ben tenminste zo stoer dat ik op tijd uit bed kom, impliceer ik ermee, terwijl zij het liefst de hele dag in haar nest blijft liggen. Ik ben al bijna op het punt dat ik net als jij op zondagochtend naar de sportschool ga – ja, echt.
“Oké.”
“Oké,” herhaal ik.
“Dan ga ik maar weer.”
“Is goed.”
“Misschien zie ik je binnenkort weer.”
“Ja.”
“We wonen tenslotte in hetzelfde complex.”
“Dat is zo.”
“Veel plezier nog met je film.”
“Komt vast goed.”
Hij draait zich langzaam om, loopt terug naar waar hij vandaan kwam en sluit mijn deur.
Shit. Dit had ik anders moeten aanpakken. Meer zoals Mary gedaan zou hebben. “Goh, wil je soms meekijken?” Dat had ik moeten vragen. Niet afwachten, maar uitnodigen. Laten zien dat ik interesse heb – want laten we eerlijk zijn, dat heb ik. Meer dan Pauw en Witteman bij elkaar.
Vlak nadat Lucas is verdwenen en ik, al wentelend in een mengeling tussen zelfmedelijden en zelfhekel, weer naar de film kijk, komt Mary uit bed. Ze ziet er niet heel slecht uit. Alleen een beetje moe, niet alsof ze de hele dag ziek zal zijn van haar kater. Misschien valt het mee. Ik kijk dankbaar naar haar terwijl ze zich uitrekt.
“Was Lucas hier net?”
“Ja.”
“Wat kwam hij doen?”
“De deur stond open. Blijkbaar waren we gisteren zo ver heen dat we vergaten die dicht te doen en is hij de rest van de nacht ook opengebleven.”
“Scary. ”
“Och, wat kan er in zo’n gebouw nou gebeuren?”
“Ik zal je de enge verhalen besparen,” zegt ze met een veelbetekenende gezichtsuitdrukking. “Wat zei hij verder?”
“Niet zoveel.”
“Jammer. Ik dacht; we kunnen vragen of hij zin heeft om vandaag iets met ons te doen. Het is al bijna mijn laatste dag, of eigenlijk helemaal, want morgenvroeg moet ik inpakken en aan het begin van de middag vlieg ik al. Deze dag wil ik niet verloren laten gaan.”
Ik knik en stem ermee in, ook al zou ik liever The breakfast club afkijken. Na zoveel dagen van alles doen en gisteren uitgaan tot diep in de nacht, met heel veel dansen en drinken, ben ik er even klaar mee. Maar voor haar is het natuurlijk heel wat anders dan voor mij. “Wat staat er nog op je lijstje?”
Ze huppelt naar haar kamer, haalt haar boekje op en slaat het open. Na de eerste pagina heeft ze er al een stuk of dertig volgeschreven met haar belevenissen in Amsterdam. In een week kun je heel veel doen. “Er zijn een paar dingen die we niet hebben gedaan,” zegt ze, “en ik denk dat een rondvaart over de gracht het beste is voor vandaag. Lekker in het zonnetje en niet al te inspannend.”
Ik glimlach.
“Dus je vindt het goed?”
“Ifsyour party.”
“And PU cry ifl want to.”
“Precies. Als je dat zou willen.”
“Helemaal niet. Ik wil varen en ik ga Lucas uitnodigen.”
Ze wacht geen seconde langer en het zijn er ook niet veel die ik moet wachten tot ze terugkomt met Lucas aan haar hand. Hij heeft zich al omgekleed en draagt nu een casual zondagse spijkerbroek. “Ik ga mee,” zegt hij, “maar zo’n grachtenrondvaart is pas echt mooi met een eigen boot. En nu wil het toeval dat ik die heb.”
“Dat meen je niet!” Mary slaat verrukt haar handen voor haar mond. Ik kijk verbaasd naar hem. Zo had ik hem niet ingeschat. Is het soms heel normaal voor Amsterdammers om een boot te hebben? Als je de beelden van het Prinsengrachtconcert ziet vermoed je van wel, maar ik ging er toch altijd van uit dat het daar om uitzonderlijke Amsterdammers ging, zeg maar degenen die ook een huis langs dezelfde gracht kunnen betalen.
“Nou ja, ik heb die boot niet in mijn eentje. Het is een gezamenlijk bootje van mij en een paar vrienden. Maar ik geloof niet dat hij vandaag al gebruikt wordt dus we kunnen best een stukje varen als jullie daar zin in hebben.”
Dit is nauwelijks een vraag. Aan onze gezichten valt al genoeg af te lezen.
∗
Een eigen boot hebben is ook in Amsterdam niet gewoon. Het is geweldig. De boot van Lucas en zijn vrienden – die er nu niet zijn – is weliswaar geen jacht en ook geen goed onderhouden sloep, maar het is een boot en we kunnen ermee de grachten op en dat vind ik al best bijzonder. We hebben hem uit de gezamenlijk gehuurde garagebox gehaald en zijn er vanaf een oever daar vlak bij rechtstreeks mee naar de grachtenomgeving gevaren, een route die hij goed kent.
We varen maar een klein stukje door de echt drukke grachten heen, want het maakt hem nerveus om te moeten slalommen en ontwijken. “Doe je dit vaak?” vraagt Mary, ook al weten we allebei het antwoord al. Lijkt me.
“Niet vaak genoeg. We spreken af en toe met de hele groep af, ik en drie vrienden, en dan varen we een stukje, maar in mijn eentje doe ik het bijna nooit.” Hij lacht omdat hij haar reactie peilt. “Ik zie wat je denkt.”
“Wat dan?”
“Dat als jij een boot had, je ieder weekend zou varen. Of iets in die trant.”
Haar wangen kleuren twee tinten roder dan ze al waren van de zon. Ik dacht precies hetzelfde, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen dat ik uiteindelijk ook te lui zou zijn om elk weekend die boot uit de stalling te halen, al helemaal als ik niemand had om mee te varen.
“Dat dacht ik niet,” zegt ze met een geheimzinnige zweem in haar stem. Ze knipoogt onbeschaamd naar hem en dan draait hij zijn hoofd af omdat hij op de waterweg moet letten. We zijn bij een sluis, waar het dringen geblazen is om uit het grachtenstelsel te komen. Lucas sluit zijn boot achteraan in de rij, maar vaart net iets te ver door, waardoor hij tegen de sloep voor ons botst, die niet half zo aftands is als deze. Een vrouw met een sjaaltje om haar nek en een glas champagne in haar hand schrikt op van de botsing en kijkt om. “Hé! Doe eens normaal, wil je!”
Haar stemverheffing vloekt met haar voorkomen. Ze lijkt als ze zo praat wel het viswijf dat zich mijn hospita noemde toen ik een tijdje op kamers woonde.
“Het spijt me, mevrouw.”
“Zit er een kras op? Er zit zeker een kras op.” Ze zucht opzichtig.
Lucas gaat een stukje achteruit en bestudeert de boot. Er zit inderdaad een kras op, maar het is niet de enige, al is het wel een van de diepere. En dan nog: een boot is nu eenmaal geen Mercedes. “Nee hoor,” zegt hij met een stalen glimlach. “Niks aan de hand.”
“En nu moet ik jou zeker op je blauwe ogen geloven?”
“Of gewoon op mijn woord.”
“Ja ja, betwetertje. Let voortaan een beetje op. De waterweg is niet van jou alleen – hufter.”
Ze draait zich om en haar man, die aan het roer staat, steekt zijn duim naar haar op voor hij hun boot de sluis uit vaart.
Mary kijkt als de sloep buiten gehoorsafstand is van mij naar Lucas en zegt: “That woman is a real hufter.”
∗
Het zat eraan te komen, maar dat wil niet zeggen dat ik er klaar voor was. Mary is weg. Ik was gewend aan haar gezelschap en vond het leuk om iemand in huis te hebben, maar nu is het weer leeg. En dat geldt niet alleen voor de logeerkamer. Ook de rest van mijn huis heeft ze leger achtergelaten. Leger dan het was terwijl ze hier was, maar ook leger dan het was voor ze kwam, want toen wist ik nog niet hoe haar aanwezigheid het hele appartement verlevendigde.
Ik zit in mijn eentje op de bank en kijk naar een herhaling van Seinfeld. Ik mis het dat er niemand naast me zit met wie ik het erover kan hebben, zelfs als dat iemand is die de aflevering al zo vaak heeft gezien dat ze telkens een stukje vooruit vertelt, zoals ze laatst deed met een aflevering waarin George de Frogger-aütomaat waarop zijn ultieme highscore staat van een café-eigenaar koopt om de sloop ervan te voorkomen. Naderhand liepen we samen naar de dichtstbijzijnde snackbar voor een potje Photo Play, want dankzij de aflevering hadden we allebei zin gekregen in een spelletje. Dat zijn precies de dingen die ik meteen mis nu ze weg is. In je eentje doe je zoiets nu eenmaal niet.
Want ik ben alleen. Ja, Mary heeft beloofd dat ze terugkomt. Ze vond Amsterdam fantastisch en ze vond mij nog veel fantastischer, zei ze, en ik geloof haar direct omdat er geen onoprechte vezel in haar zit. Maar wanneer ze precies terugkomt, is onduidelijk. Waarom moet de allereerste vriendin die ik in Amsterdam maak een Amerikaanse zijn? Dat heeft heel veel weg van de wet van Murphy. Of zoiets. De wet van Mary.
Mijn deurbel gaat. Ik zet de televisie wat zachter voor ik opendoe.
“Hoi,” zeg ik.
Het is Lucas. “Is Mary er?” vraagt hij.
“Nee. Die zit in het vliegtuig terug naar de Verenigde Staten.”
“Mooi.”
Ik trek mijn wenkbrauwen op. “Hoe bedoel je, mooi.”
“Dan kunnen we eindelijk alleen zijn.”
“Je bedoelt – jij en ik?”
“Natuurlijk jij en ik.” Hij laat een pauze vallen en kijkt me vragend aan. “Jij voelde het toch ook? Mary was zo overen-thousiast, door haar had ik steeds het gevoel dat ik niet dichter bij je kon komen, terwijl ik dacht dat we dat allebei wilden.” Nog een pauze waarin hij probeert mijn reactie te peilen. Ik ben blij, uitzinnig zelfs, maar ik weet niet of hij dat wel opmerkt. “Of voelde jij dat niet. Want als dat zo is, moet je het gewoon zeggen, dan ga ik weer weg en laat ik het hierbij.”
“Ja.”
“Ja, je wilde het ook, of ja, je voelde het niet?”
“Ja, ik wilde het ook. Correctie: ja, ik wil het ook.”
Er breekt een opgeluchte lach door op zijn gezicht. “Mag ik binnenkomen?”
“Sorry, ja, je mag binnenkomen, kom maar,” ratel ik terwijl ik uit de deuropening stap en een gebaar maak naar de woonkamer, die hij al kent.
Hij pakt het fleecedeken van de bank, slaat de terrasdeuren open, gaat op mijn schommelbank zitten en kijkt me aan op een uitnodigende, zelfs uitdagende manier. Ik neem mijn mok thee mee naar buiten en ga naast hem zitten. Hij schroomt niet langer en trekt me tegen zich aan. “Eindelijk alleen.”
“Vond je Mary niet oké?”
“Jawel. Maar ik ben blij dat ze weg is zodat ik bij jou kan zijn.”
Ik ben geneigd hiermee in te stemmen, maar dan doe ik Mary tekort. Als zij er niet was geweest, hadden wij hier nu niet zo gezeten. Dankzij Mary ben ik een stukje meer Amsterdams geworden en heb ik naar het zich laat aanzien een vriend. Of nee, nu loop ik te hard van stapel. Ik heb een love interest, zoals zij het noemde terwijl we afscheid namen op Schiphol. “Maak werk van Lucas,” drukte ze me op het hart. Maar dat was niet nodig, want zij had het al voor me gedaan.
Ik leg mijn hoofd op zijn schouder en kijk in de verte. Ergens aan de horizon, dichter bij de zon dan wij, vliegt zij nu naar huis. Ik fluister: “Thanks.”