Vuilnis
Het was midden in de nacht. Smartie schrok wakker en lag met wijd open ogen in bed. Wat had haar uit haar slaap gehaald? Jet en Jurre? Ze luisterde goed. Nee, binnen niets en ook in de tuin was het stil. Ze draaide haar hoofd opzij, felgroen lichtten de cijfers van haar wekker op. 3:17. Nee, dan waren Jet en Jurre ook allang naar bed. Meestal dan. Soms bleven ze wel zo lang lachen, kletsen en wijn drinken. Maar dat gebeurde eigenlijk alleen in het weekend en als er bezoek was. En dat was nu allebei niet.
Hee, daar hoorde ze wat! Plof. Stilte. Plof plof. Weer stil. Plof. Buiten, in de verte. Was het onweer? Nee, daar was het te zacht voor, en te laag bij de grond ook. En van onweer werd ze nooit wakker eigenlijk, tenzij het direct boven de boot knalde. Ze sloot haar ogen, kon dan meestal nog beter horen. Nu hielp het niet. Ze hoorde nog steeds af en toe het doffe ploffen en wist nog steeds niet wat het was. Sjips, nu moest ze nog plassen ook.
Haar blote voeten plakten op het zeil toen ze uit bed stapte en de gang in liep. Aarzelend zweefde haar hand boven het lichtknopje, ze dacht na en liet hem weer zakken. Geen licht, anders maakte ze iedereen wakker. Op de tast liep ze de trap op, naar de badkamer. Dat was het enige vervelende aan deze woonboot, dat de badkamer boven was. Elke keer die trap op en af, niks fijn. Vooral in de winter niet, dan bevroor je adem binnen ook zowat. Nu was het nog steeds klef warm.
Nadat ze had doorgetrokken, boog ze zich over de wastafel en dronk water tot haar buik ervan klotste. Ze opende de deur en wilde de gang op lopen, toen ze weer wat hoorde. Heel dichtbij! Ademen en zachte voetstappen! Twee bleke armen reikten naar haar, wilden haar grijpen! Ze deed haar mond open om te gillen, maar er kwam geen geluid uit. Ze deinsde terug, de badkamer in, probeerde de deur dicht te smijten. Iemand hield hem tegen. Duwde hem open.
“Sjjt, ik ben het.” Job hield zijn handen omhoog alsof zij een pistool op hem gericht had en hij zich overgaf.
“Stomme, stomme, stomme zak!” Smartie fluisterde, toch klonken de woorden hard en boos.
“Ja, sorrysorry. Ik probeerde het wel, maar ik wist niet hoe ik je niét kon laten schrikken.”
“Door gewoon in je bed te blijven, sukkel,” snauwde Smartie.
“Maar dat ging ook niet, want er is iets buiten,” antwoordde Job.
Smarties boosheid daalde als een snelle lift, ze voelde het zakken in haar buik. “Jij hebt dus ook dat geluid gehoord! Iets plofferigs, hè?”
“Ja. En ik had mijn raam open en hoorde ook kraken en scheuren. Het kwam van die kant.” Job wees naar rechts. “De vuilcontainer.”
“O, dan zijn het vast katten of zo,” zei Smartie opgelucht.
“Met een zaklamp?” vroeg Job.
“Hoe bedoel je?”
“Nou, ik was in de keuken om te zien of ik kon vinden waar dat geluid vandaan kwam, en ik zag lichtflitsen verderop. Er loopt iemand bij het vuilnis, met een zaklantaarn.”
“Wat moet die daar nou? Zou het…” Smartie ging nog zachter praten, “zou het een inbreker zijn?”
“Op de vuilstort?”
“Hm, ja. Dat is wel heel raar.”
“Durf jij te gaan kijken?” Job keek Smartie aarzelend aan. Hij hoopte dat ze nee zou zeggen, dat was wel heel duidelijk.
Maar Smartie zei: “Niet in mijn eentje. Met jou en Sint erbij durf ik wel.”
“Sint?” reageerde Job verbaasd. “Natuurlijk, Sint. Met hem durf ik ook. Waar is hij? En waarom slaat hij niet aan als er mensen rondsluipen? Doet hij normaal altijd.”
“Misschien is Baardje terug?” vroeg Smartie.
Een paar maanden geleden, het was nog ijzigkoud, had Sint een paar nachten achter elkaar hard geblaft. Jurre was met de buurman op onderzoek uitgegaan en ze hadden ontdekt dat een dakloze man een mooie plek had gevonden om te slapen. In het motorbootje van de buren verderop dat voor de winter op het droge was gelegd, had hij een berg kranten en wat dekens gelegd. En daar sliep hij.
Jet had haar hoofd geschud toen Jurre met de man binnenkwam, en ze had hem warme chocomelk gegeven. Ze overlegde fluisterend met Jurre en zei daarna tegen de man dat het geen doen was, veel te koud buiten. Hij mocht wel in de logeerkamer. Maar de man weigerde, ook al vroeg Jet het wel drie keer. Daarom had ze alle dekens en slaapzakken die ze overhadden naar het motorbootje gebracht en de man had daar elke nacht geslapen.
Vaak at hij ook mee. Hij zei nooit veel, niet waarom hij op straat woonde of waar hij vandaan kwam. Baardje had zelfs nooit losgelaten wat zijn echte naam was, maar hij was aardig. Hij hielp Smartie met een werkstuk over De Octopus en hakte voor Jurre oude bomen in de tuin om. Elke dag was hij er, tot de lente. Op een dag was hij ineens weg. En op het kistje buiten lagen bloemen, geplukt uit het plantsoen. Job en Smartie haalden de motorboot leeg en misten Baardje best een beetje. Want het was wel interessant eigenlijk, zo’n mysterieuze, aparte meneer, zomaar bij hen thuis.
“Die zal het zijn. Leuk, Baardje!” zei Job. “Kom.”
Bij de voordeur klikte Smartie de lamp aan ze glipte in haar teenslippers. Ongeduldig wachtte ze tot Job zijn gympies aan had getrokken. “Laat die veters toch, het is maar een klein eindje. Dadelijk is hij weg, schiet op!”
“Ja dahag, en ik straks plat op mijn snufferd gaan zeker? Mooi niet.” Job trok de veters strak aan en strikte ze. “Zo, klaar.”
“Sint meenemen?”
“Ik weet niet waar hij is,” antwoordde Job. “Ik denk bij Jet en Jurre op de slaapkamer, want in zijn mand in de keuken lag hij niet.”
“Dan gaan we zonder hem,” besliste Smartie. “Kom.”
“Ik haal hem wel, vind ik toch fijner,” zei Job.
“Hallo, doe niet zo suf. Dat merken Jurre en Jet toch? Wedden dat we dan niet weg mogen?”
“Da’s waar. Laten we dan toch maar gewoon gaan.”
De lamp in de hal lieten ze aan, hij verlichtte een klein stukje van de tuin en het pad. Verderop was het pikkedonker. Ook geen lantaarnpalen hier, alleen donkere omtrekken van bosjes en bomen. Smartie en Job schuifelden over het paadje richting de vuilstort. Het was lastig lopen, veel stoeptegels lagen schots en scheef.
“Hadden we maar licht meegenomen,” mopperde Job toen hij bijna struikelde. “Dit is waardeloos.”
“Sssst,” siste Smartie. “Even kijken of het echt Baardje is.”
Ze hurkten neer achter struiken en gluurden langs de dichte bladeren naar de vuilcontainer. Een lamp flitste langs het afval en de dozen die op de grond naast de bak lagen, en een donkere gestalte liep er gebukt tussendoor. Graaiend in zakken, schoppend tegen vuilnis. Een man, dat zagen Job en Smartie wel, maar ze konden niet zien wie het was.
“Wat een zooitje,” fluisterde Smartie verbaasd. “Wat is daar aan de hand?”
“Geen flauw idee,” zei Job zacht terug. “Maar één ding weet ik zeker, dat is Baardje niet. Die was juist heel netjes, weet je nog?”
Smartie gaf geen antwoord, knikte alleen.
“Volgens mij zoekt hij iets,” zei Job.
“Denk ik ook. Maar wat? Daar ligt alleen oude troep en eten en zo. Aha, dat is het vast! Honger. Toch zielig, als je dan in al die prut moet zoeken.”
“Jech,” griezelde Job. “Ik moet er niet aan denken.”
Minutenlang zaten Job en Smartie daar, kijkend naar de man die de ene vuilniszak na de andere uit de container gooide. Plof. Plof. Daarna trok hij de zakken open, scheen met zijn lamp. Hij mompelde iets tegen zichzelf, onverstaanbaar.
“Kom, dan gaan we,” zei Job.
“Dacht het niet,” antwoordde Smartie. “En wij zeker morgen al die troep opruimen? Mooi niet, dat moet hij doen.”
“Doe niet zo stom, wil je dat vragen soms?”
“Nee, tuurlijk niet. Maar ik wil wel weten wie het is. Dan mogen Jet en Jurre het morgen verder regelen.”
“En als we hem niet kennen?”
“Dat weten we pas als we hem goed hebben gezien. Ik blijf.”
Job zuchtte. Heel diep. Stronteigenwijs, dat was Smartie. Een beetje gelijk had ze wel, alleen gaf hij dat niet graag toe natuurlijk. “Oké dan,” zei hij. “Maar dan ga ik nu wel Sint halen. Veiliger.”
“Ik wacht hier.”
“Durf je dat?”
“Waarom niet?” zei Smartie verbaasd. “Die kerel weet toch niet dat ik hier zit?”
Job sloop terug naar huis, trok de voordeur open en ging de keuken in. Sint lag nog steeds niet in zijn mand. Hij liep naar beneden en trok heel zacht de slaapkamerdeur van Jet en Jurre open. Uit het bed klonk snurken, een hoge snurk van Jet en een lage van Jurre. En precies voor de deuropening lag Sint, ook in diepe slaap. “Sjemig, wat voor waakhond ben jij?” fluisterde Job half mopperend, half lachend en hij aaide over de zachte vacht. “Kom mee.”
Sint rekte zich uit, met zijn voorpoten ver naar voren en zijn kont hoog naar achteren. Daarna sjokte hij Job achterna.
Naast de voordeur, aan de kapstok, hing de riem en vlug deed Job de lus om Sints kop. Hij had er geen zin in om nu achter de hond aan te moeten zitten, als die er weer eens zomaar vandoor ging en niet terug wilde komen.
Met Sint naast zich voelde het stukken beter, en Job liep zo snel hij kon naar Smartie. Ze zat nog op dezelfde plek, zo stil, ze had zich zo te zien helemaal niet bewogen. Ze keek snel opzij en blies hard haar adem uit toen ze Job en Sint ontdekte.
“Blij dat jullie er zijn. Om eerlijk te zijn…ik scheet blubber hier in mijn uppie.”
Job dacht: Zie je wel, maar hij zei niks. Want soms snapte hij helemaal niks van Smartie. Dan kregen ze ruzie om iets wat ze eerst zelf had gezegd en dan werd ze kwaad omdat hij dat dan ook vond. Zo raar. Dus hield hij nu gewoon zijn mond.
Sint kwispelde vrolijk, tot hij de man bij de container ontdekte. Hij spitste zijn oren. Stak zijn neus vooruit. Zijn staart priemde recht naar achteren en een zachte grom klonk uit zijn keel.
Job hurkte neer en legde zijn arm om Sints nek. Meteen stopte de hond met grommen, maar zijn lijf bleef wel in de actiestand staan. Job wist wat dat betekende: één teken van gevaar, en Sint zou de aanval inzetten. Niet echt, het zag er altijd gevaarlijker uit dan het was, maar toch.
Het licht van de zaklamp zwenkte nog steeds van links naar rechts over de grond, raakte af en toe de schoenen van de man en zijn broek, maar nooit zijn gezicht. Wie was het toch?
Job gaapte, wat duurde dit lang. Hij wou weer naar bed.
Eindelijk had de man bij de container er ook genoeg van. Hij knipte de zaklamp uit en schuifelde het voetpad op in de richting van de woonboten.
Voorzichtig stonden Job en Smartie op. Ze letten goed op dat ze geen takken raakten, nergens op stapten en gingen de man achterna. In de verte zagen ze hem in het zwakke licht bij hun woonboot lopen. Een kaal hoofd met grijze plukken haar boven de oren. Sloffend liep hij het parkje in.
Smartie hapte naar adem en pakte Jobs arm beet. “Zie je dat?” fluisterde ze gespannen. “Zie je wie dat is?”
Job knikte. Niet te missen. Die kale kop en hij zag zelfs de knopen op het uniform glinsteren. Dat was Herman!
“We gaan naar binnen, Smartie,” zei Job. “Nu! Die enge vent hier, dit is niet goed. Echt niet goed.”
Zonder protesteren ging Smartie mee. Ze was te verbaasd, te geschrokken. Wat moest Herman hier? Midden in de nacht?
Sint vond het helemaal niks dat ze Herman zomaar weg lieten gaan. Hij blafte gelukkig niet, trok alleen aan de riem en zette alle vier zijn poten schrap. Job trok harder, sleurde hem mee. Het pad af, de tuin in en snel naar binnen.
Opgelucht sloegen ze de voordeur achter zich dicht. Smartie draaide meteen de sleutel om en schoof ook de grendel nog eens dicht. Dat deden ze normaal nooit, vaak was de deur niet eens op slot, maar nu…Nu was het toch anders.
Job maakte Sint los en hing de riem terug aan de kapstok. De hond liep meteen de trap op naar de waterbak in de keuken en slobberde alsof hij net een trektocht door de woestijn had gemaakt.
Ja, dorst. Smartie liep naar het aanrecht en schonk twee grote glazen ijsthee in. Ze gaf er één aan Job, ging aan de keukentafel zitten en zei: “Herman zoekt wat, dat is duidelijk. En het is iets belangrijks en wat stiekems, anders zou hij dat niet midden in de nacht doen.”
“Ja, lijkt mij ook. Wat zou hij zoeken?” Job dacht diep na. “Het kunnen twee dingen zijn: óf hij heeft iets bij ons gezien toen hij hier was, óf hij zoekt iets uit zijn bootje. Bij ons kan eigenlijk niet, want hij was meteen weg. Dus dan moet het iets uit de boot zijn.” Even was hij stil, toen zei hij nadenkend: “De zooi.”
“Hè…wat? Hoe bedoel je?” vroeg Smartie. Ze keek Job met vragend gefronste wenkbrauwen aan.
Hij zei niks, ze zou er zelf wel achterkomen. Dat duurde niet lang, Smarties ogen werden groot, groter en ze zuchtte: “Oh, ja. Natuurlijk.”