Tuintafeldeur
“Hebben jullie ook zo’n drukke nacht gehad? Ik had de ene nachtmerrie na de andere,” zei Smartie de volgende ochtend toen ze de deur opendeed voor Engel.
“Nou, ik ook. Ik heb de hele nacht gedroomd van kale, dronken Hermannen,” zei Job. “Alleen hadden deze Hermannen steeds een papegaai op hun schouder en een lapje voor hun oog. Zou dat iets betekenen?”
Engel gaf niet eens antwoord, stomme vraag. Hij zei: “En ik heb liggen malen wat dat ondiepe kan zijn, ik denk binnen in de boot iets.”
Smartie en Job gaven Engel gelijk en ze wilden meteen naar de JESS lopen.
Jurres stem boven aan de trap hield hen tegen. “Wat zijn jullie van plan? Varen?”
“Nee, natuurlijk niet. Jullie hebben toch gezegd dat we dat niet mochten.”
Jurre vertrok zijn lippen tot een smalende glimlach. “Net of je altijd luistert naar wat wij zeggen. Ik geloof er niets van, Job.”
“Echt waar, we gaan niet weg. We gaan alleen iets zoeken,” zei Smartie.
“Wat dan?”
“Ehm, tja, eh…” stotterde Smartie. Niet vertellen wat natuurlijk, Jurre had er niks mee te maken.
“Schiet eens op!”
“Ik moet mijn contactlens zoeken, meneer,” zei Engel beleefd. “Die ben ik gister verloren en dat mag mijn moeder niet weten.”
“O, is dat zo?” Jurre bestudeerde Engels gezicht en bleef hangen bij het ronde brilletje.
Engel keek op zijn aller-allerengelachtigst terug.
“Nou, ga maar snel dan.” Jurre glimlachte vriendelijk naar Engel en zei ook nog: “Succes!”
Giechelend klommen ze even later aan boord van de JESS en ze gingen op de banken in de kuip zitten.
“Je contactlens,” zei Smartie. “Hoe verzin je het! Jongens van tien hebben nog helemaal geen lenzen. Gelukkig was Jurre te veel onder de indruk van jouw nette manieren, je kleren en dat brilletje om na te denken, Engel.”
“Is dat toch nog ergens goed voor.”
Smartie likte haar lippen, nam een grote hap lucht en vroeg iets wat ze al heel lang wilde weten. “Niet boos worden, hoor Engel, maar waarom heb jij eigenlijk zo’n vreemde naam?”
“Jij toch ook?”
“Ik heet eigenlijk Martine, van mij is het een bijnaam, omdat ik altijd verschillende sokken draag.”
Engel trok zijn wenkbrauwen op en staarde naar Smarties voeten.
“Nee, nu niet natuurlijk, het is zomer. Maar als het kouder is wel. Is Engel ook een bijnaam?”
“Nee,” zei Engel kortaf. Hij keek naar beneden, frunnikte met zijn nagels en wreef over zijn blote knieën. “Ik had ook liever een gewone naam gehad, vooral toen ik klein was,” zei hij zacht. “Maar nu weet ik niet beter. En mijn opa heet zo, en mijn vader, en mijn ooms, en mijn neven. Iedereen in onze familie heet Engel.”
Job wilde grapjes maken, of zijn oma en tantes en nichtjes ook zo heetten en dat het lekker handig was omdat iedereen dan luisterde als je die naam noemde, maar hij zag Engels gezicht en zei niets. Hulpzoekend keek hij naar Smartie. Wat nu?
Smartie haalde haar schouders op, ze wist het ook niet. “Ikke…ik ben al bijna aan je naam gewend.”
“Zeg dat nog eens zonder te lachen.” Engel keek haar recht in de ogen.
“Ikke…ik,” begon Smartie, en toen schaterde ze het uit.
Gelukkig vond Engel het niet erg, hij lachte met haar mee.
“Ik heb een goed idee,” zei Job, die blij was dat Engel niet meer zo treurig keek. “We korten het gewoon af, we noemen je voortaan Eng.”
“Eng? Nee, dat klinkt helemaal nergens naar,” zei Engel. “En we hebben nu wel wat beters te doen dan over mijn naam te bakkeleien. Wat zou Herman toch kwijt zijn?”
“Die brief die Sint heeft verstopt, natuurlijk,” zei Smartie. “Die kan overal liggen. En dan is de ondiepe er ook nog.”
“Ja, en als dat niet in Hermans huis is, moet het ergens in de JESS zijn. Waar beginnen we?” vroeg Job.
Ze wilden alle drie beneden zoeken, maar nadat Smartie bijna voorover de koelkast inkukelde omdat Engel een kastje opende en Job een bult zo groot als een appel op zijn hoofd kreeg omdat hij struikelde over Smarties voeten en tegen het tafeltje aanklapte, gaven ze het op.
“Het is te klein hier, ik ga boven zoeken,” zei Engel. Stommelend liep hij het trappetje op, Sint drentelde achter hem aan. Smartie en Job hoorden ze over het dek lopen.
“Hij valt best mee, hè?”
“Ja, eigenlijk wel,” antwoordde Job. “Dat redden bij Herman en net met die lens was in elk geval niet verkeerd. En aan zijn naam kan hij niks…”
Voordat hij zijn zin af kon maken, werd de deur naar het roefje opengerukt en met drie hazensprongen stond Engel weer beneden. “Hij is hier. Herman staat buiten in het plantsoen!”
Achter elkaar aan dromden Engel, Smartie en Job de trap op en keken in de richting die Engel aanwees. Half verscholen achter een dikke beuken-boom vlak bij hun tuin stond Herman. Zijn kale hoofd kwam achter de stam vandaan om weer vlug te verdwijnen toen hij hen ontdekte. Een paar seconden later piepte het weer tevoorschijn.
“We moeten Jurre en Jet vertellen wat er aan de hand is,” zei Job. “Dit is te eng.”
“Ik durf niet naar huis te lopen,” zei Smartie. “Dadelijk pakt hij ons weer.”
“Stel je niet aan, het is maar een paar meter.”
“En we zijn met drie tegen één,” zei Engel.
“Vier tegen één zelfs.” Job wees naar Sint die voor zijn voeten zat. De oren van de hond staken omhoog en hij keek onafgebroken naar de boom waarachter Herman zich schuilhield.
“Oké, rennen dan!” Zo gauw Smartie van de boot sprong, volgden Job en Engel. Voetstappen dreunden op de steiger. Sint draafde voorbij, wachtte en rende weer met ze mee. Waakzaam loerde hij rond.
Ze renden de tuin in, langs de appelboom.
“Ho, wacht even!” Hermans stem klonk schor.
“Dacht het niet,” zei Smartie in zichzelf, terwijl ze doorrende.
Engel keek over zijn schouder.
Met schuifelende passen liep Herman hen achterna. “Wacht toch even,” riep hij. “Ik doe niets, echt waar.”
Engel ging steeds langzamer lopen. Stond stil.
“Kom nou,” gilde Smartie. Ze stond op de loopplank voor de woonboot en keek hem met grote ogen aan. “Wat doe je nou?”
Engel antwoordde niet, hij haalde alleen zijn schouders op.
Nu stopte Job ook met rennen en hij liep aarzelend terug naar Engel. Zij aan zij stonden ze daar, terwijl Herman steeds dichterbij kwam.
“Wat is er?” fluisterde Job. “Waarom wacht je op die engerd?”
“Kijk toch naar hem,” zei Engel zacht terug.
Herman zag eruit alsof hij de hele nacht niet geslapen had. Zijn kleren waren gekreukt en de paar haren bij zijn oren piekten omhoog als een stoffer zonder blik. Over zijn wangen liepen bruingrijze tranensporen en zijn ogen waren rood. Sloffend liep hij naar hen toe, zijn schouders gebogen.
Inderdaad, dacht Job. Hij ziet er eerder verdrietig uit dan eng.
Achter zich hoorde hij geluid, het was Smartie. Ze kwam naast hem staan en pakte zijn hand, met haar andere hield ze de halsband van Sint vast.
Herman deed een stap terug toen hij de hond zag. Hij staarde naar zijn voeten, keek schichtig naar de drie kinderen voor hem en weer snel naar de grond. “Vanmorgen schrok ik wakker, ik lag in me stoel. Ik had nergens errug in, tot ik het open raam zag en in de hal de kratten en me tas. In een klap wis ik weer wat er gebeurd was gister. Het…het spijt me zo. Ik wilde jullie niet bang maken. Het was de rum. Het is me leven. Zo’n zooitje. Het spijt me echt heel, heel erg.” Zijn stem was amper te horen, zo zacht sprak hij. Hij draaide zich om en liep het park in.
Pas toen het geluid van zijn sloffende voeten was weggestorven, keek Smartie naar Job en Engel. Jobs mond hing half-open en Engel bleef maar over zijn neus wrijven. Ze waren allebei net zo verbaasd als zij. Smartie liep naar de appelboom en liet zich in de hangmat glijden. Engel kwam naast haar liggen en ze schommelden zacht heen en weer.
“Wat een bizarre vertoning,” zei Engel.
Job grinnikte. Een opa zou dat ook zo zeggen. Maar gelijk had Engel wel: dit was echt te maf voor woorden. Hij ging op de grond zitten en leunde tegen de stam van de boom aan. Een stekende pijnscheut schoot door zijn rug. Au ja, die schaafwond. Hij ging op zijn buik in het gras liggen en verschoof een eindje tot hij goed lag. Grappig uitzicht had hij zo, alles leek veel hoger nu. Boven hem hoorde hij Smartie en Engel praten. Ze hadden het natuurlijk over Herman. Dat hij ineens totaal anders deed, zielig was. Waar ze toch in verwikkeld waren geraakt…Dat laatste kwam van Engel, overduidelijk.
Doezelig sloot Job zijn ogen. “Haha, gekke hond,” schaterde hij een paar tellen later. Sint was naast hem gekropen en likte zijn wangen en zijn nek. Job rolde op zijn zij – heel voorzichtig voor de schaaf – en legde zijn arm om de warme vacht. Hee, wat was dat? Hij gaf Sint een zetje zodat die aan de kant ging en tijgerend als een soldaat kroop hij naar de tuintafeldeur. Er leek iets onder te liggen, precies tussen de vier poten in het midden. Hij stak zijn hand uit om het te pakken, maar dat lukte niet. Sint plofte naast hem neer en duwde met zijn kop zijn hand weg. “Wil je spelen?” Job greep de hond stoeiend in zijn nekvel, maar Sint rukte zich los en ging weer liggen. Maf beest. Job reikte nog eens onder de tafel, zijn tastende vingers voelden papier. Voordat hij het kon pakken, dook Sint opnieuw op zijn arm. Nu liet Job zich niet wegduwen. Als daar lag wat hij vermoedde…