Waar is Paul?
De stemming in huize De Wit was bedrukt. Zwijgend aten mevrouw De Wit, opa Van Zanten en Judith hun avondeten op. Alleen het hoogstnoodzakelijke werd gezegd.
“Kun je je bord iets dichter bij de pan houden?”
“Kijk uit, de soep is heet.”
“Geef me het zoutvaatje even aan.”
Het gekras van het bestek over de borden maakte de stilte alleen nog maar erger.
De lege stoel van Paul brandde hen alle drie op het netvlies. Vooral moeder had het er flink te kwaad mee. Ze voelde zich schuldig aan het oppakken van haar zoon. Ze had dat vragenformulier nooit in moeten vullen. Ach, wat had het ook uitgemaakt als ze het niet had gedaan. Paul was op school gefotografeerd. Generaal Isimo had haar informatie over het uiterlijk van Paul heus niet nodig om hem op te kunnen pakken. Maar toch, ze had het formulier niet in moeten vullen. Nu leek het er verdomd veel op dat zij haar eigen zoon had uitgeleverd.
Wat wilde generaal Isimo eigenlijk bereiken met het oppakken van lelijke kinderen? Wie bepaalt er eigenlijk wat lelijk is? Wat is mooi? Wat is lelijk? Mevrouw De Wit vond haar zoon helemaal niet lelijk. Goed, zijn oren waren wat groot uitgevallen. Maar wat zou dat? Ze stonden hem juist grappig. Vooral als Paul moe werd. Dan begonnen zijn oren te gloeien en leek het net of ze licht gaven.
Judith voelde zich ook schuldig. Ze had moeder dan wel gewaarschuwd voor generaal Isimo en zijn plannen, maar verder? Wat had zij bijvoorbeeld gedaan toen vanmiddag bij haar op school de lelijke kinderen werden opgehaald? Niets, helemaal niets. Zwijgend had ze toegekeken hoe een voor een haar medescholieren de bus in stapten, terwijl ze wist dat ze werden opgepakt. Ze had gezwegen uit angst dat ze zelf ook zou worden meegenomen. Judith zat ook aan Paul te denken. Hoe vaak had ze haar broertje tijdens een ruzie niet uitgescholden voor flapoor of Jumbo?
Opa Van Zanten zat gedurende de maaltijd na te denken over zijn leven. Wat een lastpak was hij toch eigenlijk. Hij had altijd en overal kritiek op. Op het eten, op de rommel in huis, op zijn dochter die haar kinderen veel te vrij opvoedde, op Judith en Paul, zijn kleinkinderen, die veel te veel lawaai maakten als hij tv zat te kijken. Op alles. En waarom eigenlijk? Hij hield zielsveel van zijn dochter en kleinkinderen. Ze waren veel te goed voor hem. Ze hadden hem eigenlijk net als zijn zoon had gedaan, het huis uit moeten gooien. Konden zij er wat aan doen dat het bejaardentehuis waar hij woonde, gesloten werd? Nee toch? Dat zal ook wel het werk geweest zijn van die generaal Isimo. “Vreemd,” dacht opa Van Zanten, “dat een mens zich altijd afreageert op de mensen die hem het naast aan het hart liggen.” Hij herinnerde zich een versje van vroeger waarin een baas zijn knecht ontslaat. De knecht gaat naar huis en maakt ruzie met zijn vrouw. De vrouw geeft haar kind op zijn donder en het kind geeft als de laatste in de rij de kat een schop.
Nadat de familie was uitgegeten, ruimden moeder en Judith af. De afwas lieten ze staan.
“Moet je geen tv kijken?” vroeg mevrouw De Wit aan haar vader die rusteloos de kamer op en neer liep. Zenuwachtig werd ze ervan. Opa Van Zanten zei geen ja of nee. Toch zette mevrouw De Wit het toestel aan. Op het scherm verscheen een jonge vrouw met lang blond haar. Schaars gekleed zat zij voor een toi-letspiegel en smeerde een of ander wit goedje op haar gezicht.
Vervolgens zoomde de camera in op een potje crème terwijl een zwoele stem half zingend zei: “Coco-milk, bereid uit de natuur-zuivere melk van de kokosnoot. Voor wie écht mooi wil zijn.”
Mevrouw De Wit kende de reclamespot wel, maar ze had zich er nog nooit zo aan geërgerd als nu vanavond. De reclame maakte plaats voor het Jeugdjournaal.
“Hallo, allemaal,” zei de presentator joviaal tegen de kijkers. “Voor veel kinderen was het vandaag een heel speciale dag. Alle scholen in het hele land kregen onverwachts bezoek van een van deze vrolijk versierde bussen.” De presentator verdween uit beeld en op de tv werd een luchtopname vertoond van een lange stoet touringcars.
“Judith,” riep moeder. “Vader! Snel, kom kijken!”
Judith kwam aangerend en ook opa Van Zanten drong zich voor het toestel, waar inmiddels beelden te zien waren van het instappen van kinderen.
“En alleen lelijke kinderen mochten mee,” zei de commentaarstem.
“Móésten mee!” verbeterde Judith.
“Sst,” zei moeder.
“De stemming in de bus zat er meteen goed in,” vervolgde de commentator, terwijl er beelden werden vertoond van een bus zingende kinderen. “Maar niet iedereen was blij.”
Judith en moeder keken elkaar even heel snel aan en zagen vervolgens op tv een groepje sip kijkende kinderen op een schoolplein met op de achtergrond een wegrijdende bus. Door het zonnige weer leken de beelden op het Jeugdjournaal nog positiever dan ze al waren. Mevrouw De Wit schudde onophoudelijk haar hoofd en Judith beet haar nagels kapot. Opa Van Zanten kroop zowat in het toestel. Opeens veerden ze alle drie tegelijk op van hun stoel. Paul was in beeld! Heel even maar. Hij zat te midden van andere kinderen op een terrasje achter een glas chocomel en een broodje kroket, en zwaaide naar de camera. De interviewster vroeg aan een jongen met een pukkelig gezicht of hij op school wel eens gepest werd. De jongen knikte en vertelde voor de camera dat hij ‘Puist’ werd genoemd.
“Hoe vind je het dat je mee mag met de bus?”
De jongen begon te stralen en zei: “Dit is de mooiste dag van mijn leven.”
Hierna liet de camera heel kort achter elkaar allerlei kinderen zien, terwijl de interviewster buiten beeld zei: “Al deze kinderen zullen nooit meer worden gepest omdat zij te lang zijn, te klein zijn, een kale kop of te grote oren hebben…”
“Paul!” riep Judith. Moeder stak haar handen uit alsof ze hem van het scherm wilde plukken. Opa Van Zanten gromde.
“Dankzij generaal Isimo, die zich over hen heeft ontfermd. En daar gaan ze, op weg naar een opvangcentrum voor lelijke kinderen.”
Het beeld versprong naar de bus. Mevrouw De Wit, Judith en opa Van Zanten hoopten vurig dat Paul nog een keer in beeld zou komen. Helaas, ze kregen hem niet meer te zien. Niet bij het instappen, niet toen er binnen in de bus werd gefilmd en ook niet op het moment van vertrek.
Even hoopte moeder dat haar zoon wellicht op het terras was achtergebleven. “Onzin,” dacht ze toen. “Natuurlijk zit Paul in die bus. Ik zit mezelf gewoon voor de gek te houden.”
Het Jeugdjournaal was bijna afgelopen. De presentator voorspelde voor morgen nog hogere temperaturen met hier en daar een kleine kans op onweer. Mevrouw De Wit stond op en liep naar de keuken om de afwas te doen en koffie te zetten. Judith wilde eerst met opa Van Zanten tv blijven kijken, maar toen het hoofd van generaal Isimo op het scherm verscheen voor een toespraak tot het volk, besloot ze moeder te gaan helpen in de keuken. Ze kon de aanblik van die kop van hem niet verdragen en uit zijn mond zouden toch niets anders dan leugens klinken.
Toen mevrouw De Wit en Judith de vaat hadden weggewerkt en met koffie de kamer in kwamen, was de toespraak van generaal Isimo voorbij en was hij bezig vragen van de pers te beantwoorden.
“Wat bent u van plan te doen met de lelijke kinderen die nog niet zijn opgehaald, omdat zij vandaag bijvoorbeeld wegens ziekte niet op school waren?” wilde een journalist weten.
“Daar is rekening mee gehouden,” antwoordde de generaal. “Deze kinderen hebben natuurlijk ook recht op een plaats in het opvangcentrum voor lelijke kinderen en zij zullen dan ook morgen en op zijn laatst overmorgen thuis worden opgehaald.”
Een andere journalist vroeg waar de kinderen naartoe waren gebracht.
“Zoals ik al eerder heb gezegd,” zei generaal Isimo, “zijn de kinderen ondergebracht in een opvangcentrum.”
“En waar bevindt zich dat centrum?” drong de journalist aan. “In welke stad of welk dorp?”
De generaal dacht even na en antwoordde vervolgens: “In het belang van de lelijke kinderen, kan ik u helaas de exacte verblijfplaats niet noemen. U begrijpt, zou ik dat wel doen, dan trekt dat alleen maar pottenkijkers, dagjesmensen, sensatiezoekers enzovoorts.”
Generaal Isimo keek de verzamelde pers zelfverzekerd aan. “Zijn er nog meer vragen? Stelt u ze gerust!”
Op de achterste rij stond een journalist op. Hij schraapte zijn keel en vroeg met onzekere stem: “Is het oppakken van kinderen op grond van hun uiterlijk eigenlijk niet in strijd met de rechten van de mens? Ik bedoel, wat ik wil vragen: is hier geen sprake van een zekere vorm van…eh…discriminatie?”
De journalist ging weer zitten. Er ontstond enige beroering in de zaal.
De generaal rechtte zijn rug, maande tot stilte en zei vervolgens: “Heel goed dat u deze vraag stelt, heel goed.” De generaal zweeg even en antwoordde vervolgens: “Mijn antwoord kan kort zijn: nee, hier is geen sprake van discriminatie. U heeft net de beelden gezien in het Jeugdjournaal. Goed, dan moet u ook gezien hebben dat er niet alleen blanke lelijke kinderen in de bussen zaten, maar ook zwarte lelijke kinderen. Alle lelijke kinderen, zonder onderscheid naar geloof, sekse, huidkleur of wat dan ook, hebben recht op een plaats in het opvangcentrum. Is dat een antwoord op uw vraag, meneer…eh…?”
De journalist die de vraag had gesteld, stond op en zei: “Roos-kens, is de naam. Dik Rooskens.”
Generaal Isimo maakte een aantekening en wachtte op de volgende vraag.
Opa Van Zanten zat gedurende de persconferentie voortdurend binnensmonds te vloeken.
“Zet hem toch over op een ander net,” zei mevrouw De Wit die aan tafel was gaan zitten.
Judith stond gedachteloos voor het raam naar buiten te kijken. “Daar komen twee mannen aan,” zei ze opeens. “Ze moeten bij ons zijn.”
Even later klonk de bel. Mevrouw De Wit deed open. De twee mannen die Judith had gezien, stelden zich voor als medewerkers van generaal Isimo.
“We komen uw zoontje ophalen,” zei de oudste.
“Paul de Wit,” voegde de ander eraan toe. Hij liet mevrouw De Wit een foto van Paul zien. “Dit is toch uw zoon?” vroeg hij.
Mevrouw De Wit knikte.
“Nou,” zei de oudste weer. “Gaat u hem zelf even halen, of wilt u dat wij hem gaan zoeken?”
“Ik begrijp er niets meer van,” zei mevrouw De Wit. “Paul is hier niet, hij is toch opgepakt?”
Judith was achter haar moeder gaan staan.
“Zo meisje, vertel jij ons maar eens waar wij jouw broertje kunnen vinden.”
Judith beet op haar lippen.
“Tongetje verloren?” vroeg een van de mannen.
“Als de heren even verder willen komen?”
Judith draaide zich om. Opa Van Zanten stond in de gang en wenkte de twee mannen dichterbij te komen. “Wat is opa nu van plan?” dacht Judith.
De twee medewerkers van generaal Isimo glipten langs mevrouw De Wit en Judith naar binnen.
“Van Zanten,” stelde opa zich voor. “Zal ik u voorgaan?” Opa Van Zanten liet hun het hele huis zien. De mannen keken in kasten, onder bedden en achter gordijnen. Ondertussen stelde opa Van Zanten langs zijn neus weg wat vragen in de hoop erachter te komen wat er met Paul was gebeurd. Nadat de mannen ook nog een kijkje hadden genomen in de kelder, namen ze afscheid van opa.
“Bedankt voor uw medewerking,” zei de oudste. “En mocht uw kleinzoon een dezer dagen komen opdagen, wilt u dan zo vriendelijk zijn ons even op te bellen? Op dit nummer zijn we te bereiken.”
“Natuurlijk, natuurlijk,” antwoordde opa Van Zanten vriendelijk. Hij hield de huisdeur voor hen open die hij zodra de mannen buiten stonden onmiddellijk weer dichtdeed.
“Schoften!” zei opa Van Zanten. Hij liep de trap op naar boven en kwam even later weer terug. In zijn rechterhand droeg hij een rieten koffer. Hij liep de kamer in en zei tegen zijn dochter en kleindochter: “Paul is ontsnapt. Ik ga hem zoeken.”♦