Op de boerderij
Paul de Wit en Ellen Aalberts waren erin geslaagd veilig de bestelauto in te komen. Ze waren zo ver mogelijk naar achteren weggekropen en hielden zich schuil achter een paar eierkisten. Paul en Ellen hoopten dat de vrouw van de auto niet te lang weg zou blijven. Hoe eerder ze weg waren van deze plek, hoe beter. Weg moesten ze, weg van café-restaurant Boschlust waar nog geen vijf minuten geleden de touringcar van generaal Isimo de reis naar het opvangcentrum voor lelijke kinderen had voortgezet.
Paul fluisterde iets, maar Ellen gebaarde hem stil te zijn. Ze had voetstappen gehoord die dichterbij kwamen. Bij de auto hielden ze stil. Vervolgens klonk het gerammel van autosleuteltjes.
“Waarom stapt ze nu niet in?” dacht Paul toen het geluid van het openen van het portier uitbleef. Hij keek Ellen aan die met haar gezicht duidelijk maakte dat ze er ook niets van begreep.
“Mevrouw, mevrouw!” hoorden ze opeens roepen.
Het leek alsof Paul en Ellen door de bliksem waren getroffen. Die stem, dat leek wel de stem van mevrouw Bos.
“Heeft u misschien twee kinderen gezien?”
Het was mevrouw Bos. De bus was terug. Ze waren naar hen op zoek.
“Nee, ik heb niemand gezien,” antwoordde een vrouw. Dat moest de vrouw van de bestelauto zijn.
“Een jongen en een meisje,” verduidelijkte mevrouw Bos. Paul en Ellen kropen dichter tegen elkaar aan en maakten zich zo klein mogelijk.
“Het spijt me,” zei de vrouw. “Ik kan u echt niet verder helpen.”
“Het gaat om een jongetje met flaporen en een meisje met een kaal hoofd,” bleef mevrouw Bos aandringen.
De vrouw van de bestelauto begon haar geduld te verliezen. “Ik zeg u toch dat ik niemand gezien heb.”
“Echt niet?” vroeg mevrouw Bos vertwijfeld.
Nu werd de vrouw kwaad. Ze haalde diep adem en zei: “Om u de waarheid te zeggen, mevrouw, ik heb ze hier in mijn auto zitten, verstopt onder de eieren. Bent u nu tevreden?”
Paul en Ellen keken elkaar verschrikt aan. Zou de vrouw hen hebben zien instappen? Met ingehouden adem wachtten ze het moment af waarop de achterklep van de bestelauto zou worden opengedaan. Maar tot hun opluchting hoorden ze de vrouw instappen, het portier dichtslaan en de auto starten. Paul en Ellen voelden de grond onder de wielen wegschieten. Ze reden. Het was gelukt. Ze waren ontsnapt.
De vrouw achter het stuur scheen haast te hebben, want ze hield als de toestand op de weg het maar even toeliet, het gaspedaal diep ingedrukt. Bij elke bocht rolden Paul en Ellen tegen elkaar aan.
“Ik word misselijk,” fluisterde Paul.
“Nog even volhouden,” antwoordde Ellen. Paul begon zwaar te zuchten.
“Moet je overgeven?” vroeg Ellen.
Paul knikte. “Ik kan niet tegen achteruitrijden.”
“Ga dan andersom zitten,” zei Ellen.
Toen de auto vaart minderde, probeerde Paul zich om te draaien. Op hetzelfde moment maakte de auto een scherpe bocht naar links waardoor Paul zijn evenwicht verloor en met zijn volle gewicht tegen een eierkist aanviel. De kist kantelde, het deksel vloog open en tientallen eieren spatten kapot op de bodem van de bestelauto. Paul en Ellen hoorden de vrouw achter het stuur vloeken. Ze nam gas terug en schakelde over in een lagere versnelling. Ze reed rustiger nu, Paul ging overeind zitten en trok een vies gezicht.
“Ben je nog steeds misselijk?” vroeg Ellen zachtjes.
“Ik ben op een ei gaan zitten,” zei Paul.
Ellen moest zich inhouden om niet te lachen. De auto maakte intussen weer een bocht naar links. Zo te voelen hadden ze de hoofdweg verlaten en reden ze nu op een landweggetje. De bestelauto hotste en botste over kuilen en gaten. Gelukkig had de vrouw haar snelheid aan het wegdek aangepast.
“Ik denk dat we er bijna zijn,” fluisterde Ellen.
“Waar?” vroeg Paul.
“Weet ik veel, waar die vrouw woont natuurlijk.”
“En wat doen wij nu?”
“Wachten.”
“Wachten?”
“Ja,” zei Ellen zacht. “Als we een beetje geluk hebben, loopt die vrouw eerst haar huis in en dan hebben wij mooi de tijd om uit de auto te komen zonder gezien te worden.”
“En als ze nu meteen de auto gaat uitladen?”
“Dan zijn we erbij,” zei Ellen laconiek.
De bestelauto ging over in een slakkengangetje en kwam piepend tot stilstand. Paul en Ellen wachtten gespannen af wat de vrouw zou gaan doen.
“Misschien zijn we helemaal niet bij haar huis,” bedacht Ellen zich opeens. “We kunnen natuurlijk net zo goed bij een volgende klant zijn aangekomen.”
Veel maakte het niet uit waar Paul en Ellen waren. Ze moesten hoe dan ook uit de bestelauto zien te ontsnappen.
De vrouw stapte uit en liep om de auto heen.
“Van Dijk!” riep ze terwijl ze de kruk van de achterklep een kwartslag draaide.
“Nou zijn we d’r bij,” dacht Paul.
“Van Dijk, kom eens helpen!”
Paul en Ellen hoorden iemand aan komen lopen.
“Ja, ja…ik kom al,” zei een mannenstem. “Zeg het maar, wat kan Van Dijk voor je betekenen?”
“Er is onderweg een kist omgevallen,” zei de vrouw. “Ik moest uitwijken voor een heel klein eendje en toen…”
Lachend onderbrak Van Dijk haar. “Hou maar op, schei maar uit,” zei hij. “Je hebt natuurlijk weer te hard gereden.”
De vrouw zweeg.
“Laat die eieren maar even lekker liggen,” zei Van Dijk. “We gaan eerst een bakkie koffie drinken. Ik heb net verse gezet.”
De vrouw liet de kruk los en liep achter Van Dijk aan. “Echt waar, Van Dijk, ineens stak een kat de weg over. Ik kon nog net remmen.”
Van Dijk begon weer te lachen.
“Wat ben je toch een akelige man, Van Dijk! Je gelooft me ook nooit.”
“Ja, ja,” zei Van Dijk. “Je moest remmen voor een kat.”
“Had ik hem dan dood moeten rijden?” zei de vrouw kwaad.
“Twee tellen geleden was het nog een eend die je moest ontwijken,” zei Van Dijk. “Straks probeer je me nog wijs te maken dat er plotseling een lantaarnpaal de weg overstak.” Van Dijk bulderde van het lachen.
“Je bent een akelig mannetje,” zei de vrouw.
“En jij bent een slechte leugenaar,” antwoordde Van Dijk. “En je rijdt te hard,” voegde hij eraan toe.
Paul en Ellen wachtten tot de stemmen verdwenen waren en kropen toen zachtjes naar het achterportier. Ellen opende de deur en keek door een kiertje naar buiten. De bestelauto bleek op het erf van een boerderij te staan.
“Zie je die schuur daar,” zei Ellen tegen Paul.
Paul knikte.
“Als we ons voorlopig daar nu in verstoppen?”
“Oké,” zei Paul.
Ellen telde tot drie. “Nu!” riep ze. Ze sprongen de auto uit en zetten het op een lopen. Ze waren nog geen tien meter ver of er kwam een gans op hen afgestoven. Ze konden geen kant meer op. De gans had zijn vleugels wijd uitgeslagen en maakte een hels kabaal. Als Paul en Ellen ook maar een vinger bewogen, kwam de gans blazend van kwaadheid dreigend dichterbij. Hij had hen volkomen in zijn macht.
Achter hen hoorden ze een deur opengaan. Paul en Ellen waren erbij!¬
Even later zaten ze aan tafel in de keuken van de boerderij. Van Dijk had hen verlost van de gans en vervolgens mee naar binnen genomen om van de ergste schrik te bekomen. De vrouw van de bestelauto, die Beppie van Soest bleek te heten, had warme chocolademelk gemaakt die nog te heet was om te drinken.
“Vertel eens,” begon mevrouw Van Soest, “hoe komen jullie hier zo verzeild geraakt?”
Paul en Ellen keken elkaar aan. Wie zou er het eerst iets zeggen en vooral: wat zouden ze zeggen?
“Zeg jij het maar,” zeiden ze ten slotte allebei op hetzelfde moment.
Van Dijk begon te lachen. Mevrouw Van Soest wierp hem een boze blik toe. Paul keek uit het raam en Ellen viste met duim en wijsvinger het velletje van de chocolademelk op.
“Geef maar hier,” zei Van Dijk die gezien had dat Ellen niet wist waar ze het velletje moest laten. Hij stak het glibberige geval in zijn mond en slikte het in één keer door.
“Lekker,” zei hij.
Ellen stak haar tong uit.
“Wat doe je nou?” zei Van Dijk. “Jij hoeft het toch niet op te eten?”
“Dat u dat lekker vindt,” zei Ellen met vertrokken gezicht.
“Beppie en ik zijn gek op velletjes, hè Bep,” zei Van Dijk.
“Genoeg, Van Dijk, we zitten hier niet om over velletjes te praten.”
Paul en Ellen begrepen dat mevrouw Van Soest nog steeds wilde weten hoe zij op de boerderij terecht waren gekomen.
“We waren verdwaald,” begon Ellen.
“Ja,” zei Paul. “En toen kregen we honger.”
“Verschrikkelijke honger,” nam Ellen het weer van hem over. “En toen zagen we een boerderij en toen dachten we…” Ze hield op met praten. Ze wist niet zo gauw wat ze verder moest zeggen. Ze keek naar Paul in de hoop dat hij iets wist te verzinnen.
“En toen dachten we…” herhaalde Paul om tijd te winnen. Verder kwam hij niet.
“Ja, wat dachten jullie?” vroeg mevrouw Van Soest, waarop Van Dijk antwoordde: “En toen dachten ze: op die boerderij loopt vast een vette gans, die draaien we zijn nek om en dan vreten we hem op. Heb ik gelijk of niet?”
“Ja,” zei Paul. “Ik bedoel nee!”
“Zal ik jou eens wat vertellen, Beppie,” zei Van Dijk tegen mevrouw Van Soest. “Die twee daar, die liegen dat ze barsten. Het hadden kinderen van je kunnen zijn.”
Er viel een pijnlijke stilte in de keuken. Dat had Van Dijk nu niet moeten zeggen. Hij wist hoe gevoelig het lag dat mevrouw Van Soest kinderloos was gebleven. Van Dijk lichtte zijn hoed op en haalde er een felgekleurde zakdoek onder vandaan die hij beschaamd aan mevrouw Van Soest gaf. Paul en Ellen wisten niet waar ze moesten kijken en namen allebei tegelijk een slokje van hun chocolademelk. Het was zo’n komisch gezicht dat mevrouw Van Soest door haar tranen heen glimlachte.
“Vertel nou eens eerlijk,” zei ze. “Zijn jullie soms van huis weggelopen?”
“Nee,” zei Ellen. “We zijn ontsnapt.”
“Uit de dierentuin zeker,” zei Van Dijk.
Mevrouw Van Soest stond op. Ze haalde haar autosleuteltjes te voorschijn.
“Drink je chocola op,” zei ze. “Ik breng jullie terug.”
“Naar huis?” vroeg Paul.
“We kunnen niet terug naar huis,” zei Ellen.
“Ik breng jullie naar Boschlust,” zei mevrouw Van Soest. “Jullie moeder is daar. Ze is op zoek naar jullie. Ze is doodongerust.”
“Dat is mijn moeder helemaal niet,” zei Ellen. “Dat is mevrouw Bos. Ze werkt voor generaal Isimo. Die heeft ons op laten pakken omdat we lelijk zijn.”
Bij het horen van de naam generaal Isimo ging mevrouw Van Soest weer zitten.
“Generaal Isimo?” zei ze.
Er zat voor Paul en Ellen niets anders op dan het hele verhaal te vertellen. Om beurten vertelden ze tot in de kleinste details wat er die dag gebeurd was vanaf de komst van de met vlaggen en ballonnen versierde touringcar tot en met hun ongevraagde lift in de bestelauto van mevrouw Van Soest. Als bewijs liet Paul zijn broek zien waar de smurrie van het ei nog aan kleefde.
Hoe vreemd het verhaal ook klonk, mevrouw Van Soest was ervan overtuigd dat Paul en Ellen dit keer de waarheid spraken.
“Dit moet wel echt gebeurd zijn,” zei ze. “Zoiets kun je niet verzinnen.”
“Zelfs jij niet, Beppie!” zei Van Dijk.
Mevrouw Van Soest besloot dat Paul en Ellen maar voorlopig op de boerderij moesten blijven. Hier waren ze veilig. De boerderij lag een eind van de bewoonde wereld.
“Maar mijn moeder dan?” vroeg Paul zich af. “Moet die niet weten waar ik ben?”
Van Dijk die een groot liefhebber was van spionageverhalen en die de situatie eigenlijk wel spannend vond, schudde beslist zijn hoofd. “Dat zou zeer onverstandig zijn,” zei hij. “Opbellen is uitgesloten. Ten eerste hebben we geen telefoon en ten tweede wordt de telefoon bij jullie thuis geheid afgeluisterd. Een brief schrijven is ook linke soep,” vervolgde hij. “Want je kan er vergif op innemen dat de post door de geheime inlichtingendienst wordt opengemaakt. En bovendien is het sowieso beter als jullie ouders niet weten waar jullie zijn. Want reken er maar op dat ze vanavond bezoek krijgen van geheim agenten die met alle mogelijke middelen erachter zullen proberen te komen waar jullie je schuilhouden. En wat jullie ouders niet weten, kunnen ze ook niet vertellen!”
“Overdrijf je nu niet een beetje?” zei mevrouw Van Soest.
“Je kan niet voorzichtig genoeg zijn,” antwoordde Van Dijk.♦