16

Naar de hertenkamp

Dik Rooskens keek zijn ogen uit toen hij bij het plein voor de regeringsflat aankwam. Zo’n grote opkomst had zelfs hij niet verwacht. Hij sprong uit het busje en overlegde met mevrouw Van Soest. Hij nam weer plaats achter het stuur en begon ritmisch op de toeter te drukken. Mevrouw Van Soest deed hetzelfde. De demonstranten zochten in groepjes hun auto of bus op en sloten zich aan achter het personenbusje van Dik Rooskens en de bestelauto van mevrouw Van Soest. Er vormde zich een toeterende stoet van auto’s, motoren, busjes, bussen en touringcars die zich stapvoets door de straten van de stad begaven. Onderweg sloten zich steeds meer voertuigen aan. Brommers, scooters, bak- en racefietsen. Opgeschrikt door het plotselinge lawaai in de straat, schoven de mensen de ramen van hun huizen open om te kijken waarom er buiten zo’n herrie was. Een aantal demonstranten had hun spandoeken uit de auto gehangen. WAAR IS WIM? WAAR IS MARION? WAAR IS HALIL? WAAR IS LISA? lazen de mensen langs de kant. Sommige mensen balden hun vuisten of spuugden op de auto’s, andere staken goedkeurend hun duim omhoog of sloegen op het ritme van het getoeter op pannen of deksels.

Langzaam reed de stoet de stad uit, de grote weg op waar het getoeter af- en de snelheid toenam. De lange sliert voertuigen ging dezelfde weg als de met vlaggen en ballonnen versierde touringcars van generaal Isimo, alweer een paar maanden geleden. Na ruim twee uur rijden, waren ze nog maar een kilometer verwijderd van hun einddoel: de Nationale Hertenkamp.

Dik Rooskens parkeerde als eerste zijn personenbusje op een vlak terrein langs de weg. Van hieruit zou de tocht verder te voet worden afgelegd. Toen het laatste voertuig was gearriveerd kon de mars naar de Nationale Hertenkamp beginnen. Aan de kop van de stoet liepen Paul en Ellen met een spandoek dat ze die avond ervoor op de boerderij hadden gemaakt. DE CLUB VAN LELIJKE KINDEREN stond in rode letters op een wit laken geschreven. Ellen had de tekst bedacht. Aanvankelijk was Paul het er helemaal niet mee eens.

“Ik ben niet lelijk,” had hij gezegd.

“Daar gaat het niet om,” was Ellens antwoord. “Het moet helemaal niet uitmaken of je mooi of lelijk bent.” Ze had nog veel meer willen zeggen, maar ze was er niet uitgekomen. Van Dijk was haar te hulp geschoten.

“Bedoel je zoiets als: ik ben kaal, nou en? Moet ik daarom mijn hele leven een pruik dragen? Onder mijn pruik blijf ik toch kaal. Weg met die pruik! En als iemand jouw kale kop lelijk wil noemen, dan gaat-ie zijn gang maar. Dan vind jij lelijk een mooi woord, bedoel je dat?”

“Zoiets,” had Ellen gezegd en mevrouw Van Soest had een traantje moeten wegpinken.

“Van Dijk, wat kan jij dat toch altijd mooi zeggen.”

Direct achter Paul en Ellen liepen de lelijke kinderen die generaal Isimo niet te pakken had kunnen krijgen. Hun ouders hadden ze bijtijds ondergebracht op zorgvuldig geheimgehouden schuiladressen, die zij vandaag dan eindelijk hadden durven verlaten. Daarachter liepen moeders, veel moeders, vaders, ooms en tantes, opa’s en oma’s, broers en zussen, buren, klasgenoten, vriendjes en vriendinnetjes. En verder liep iedereen mee die het te gek om los te lopen vond dat er kinderen opgesloten zaten omdat ze te dik of te dun, te klein of te groot of te wat al niet waren.

Judith had zich naar voren gedrongen. Ze moest Paul even zien. Eindelijk bereikte ze de kop van de stoet. Ze tikte hem op zijn schouder.

“Paultje,” zei ze. Paul draaide zich om en moest eerst even goed kijken wie ze was.

“Judith,” zei hij. Ze vielen elkaar om de hals.

“Wat is er met je oren?” vroeg Paul toen aan Judith.

“Nep,” zei Judith die over haar echte oren twee enorme feesto-ren had gedaan. “Heb je dat nog niet gezien dan? Kijk eens achter je.”

Paul draaide zich om en zag nu pas wat er achter zijn rug was gebeurd. De stoet had zich volgens plan veranderd in een soort carnavalsoptocht van lelijkerds. De mensen hadden zich vermomd met nepneuzen en kunstbochels, namaaklittekens en geschilderde pukkels en puisten. Sommigen hadden kussens onder hun buik gebonden waardoor ze op opgeblazen kikkers leken, anderen hadden onder een van hun voeten een schoen met een dikke zool aangetrokken, waardoor ze mank liepen.

“Waarom is dat?” vroeg Paul.

“Uit solidariteit,” zei Dik Rooskens die naar voren was gelopen om de stoet van voren te fotograferen. Hij had een vlees-kleurige badmuts over zijn hoofd getrokken. Hij leek nog kaler dan Ellen.

Opa Van Zanten had ook meegeluisterd. “Om verwarring te stichten,” zei hij.

“Waarom heb jij eigenlijk geen nepneus of zo?” vroeg Paul. Opa Van Zanten begon te lachen. “Ouwe mensen zijn van zichzelf al verwarrend genoeg.”¬

 

Op het moment dat de stoet het toegangshek van de Nationale Hertenkamp naderde, was generaal Isimo in de varkensstal druk bezig om de touwen rond zijn handen langs een scherp stuk steen los te schuren. Toen het eindelijk was gelukt, had hij weinig moeite met het lospeuteren van de knopen in het touw om zijn voeten. Met een verdwaasde blik in zijn ogen stond hij op uit de modder en rende vloekend de stal uit en het erf over. Struikelend bereikte hij de helikopter, nam plaats achter de stuurknuppel en startte de motor. Even later steeg hij op en zette koers naar de regeringsflat. Woedend was hij. Razend, ziedend. Boze gedachten maalden met de snelheid van de wieken van de helikopter door zijn kop. De koningin moest niet denken dat zij zo gemakkelijk van hem afkwam. Beppe-kindje, had hij haar met zijn stomme kop genoemd, Iesje had ze tegen hem gezegd, met dat leugenachtige slijm-bekkie van d’r. Die hele koningin, die hele Beppie van Soest was niets anders dan een ordinaire slet. Nou, die zou nog wat beleven!

Generaal Isimo was zo vol van wraak dat het een wonder mocht heten dat hij geen brokken maakte. Hij scheerde rakelings langs een kerktoren, miste op een haar na een zendmast en kon ternauwernood uitwijken voor een hem tegemoetkomend sportvliegtuigje. Ruw landde hij op het dak van de regeringsflat, stapte uit de helikopter en klom langs de brandtrap naar zijn werkkamer. Hij pakte de telefoon en belde de hoofdcommissaris. Hij kreeg de secretaresse aan de lijn die hem meedeelde dat de hoofdcommissaris vandaag niet te bereiken was.

“Waar hangt die lapzwans uit!” riep generaal Isimo.

“Hij had een afspraak met de burgemeester,” antwoordde de secretaresse beleefd. “Misschien kunt u hém wel beter bellen.”

Generaal Isimo smeet de hoorn op de haak en draaide vervolgens het privé-nummer van de burgemeester.

“Waar is die vent van je!” schreeuwde generaal Isimo in de hoorn, nadat de vrouw van de burgemeester eindelijk de telefoon had opgenomen.

“Tut, tut, een beetje kalm, zeg,” zei de vrouw van de burgemeester.

“Ik ben kalm, verdomme,” schreeuwde de generaal buiten zichzelf van woede.

“Met wie spreek ik eigenlijk?” vroeg de vrouw van de burgemeester.

“Met generaal Isimo, rund!”

De vrouw van de burgemeester sloeg een andere toon aan en vertelde dat haar man met de hoofdcommissaris aan het vissen was.

“Waar precies kan ik u helaas niet zeggen,” zei ze.

Generaal Isimo onderdrukte een aanval van hyperventilatie en belde vervolgens de chef van het journaal met de mededeling dat hij morgen op het plein voor de regeringsflat een toespraak voor het volk ging houden.

“Ik wil dat je mijn toespraak live uitzendt,” zei de generaal. “Op alle negen netten. Maak er maar een extra journaal van. Begrepen?”

“U geeft morgen pas commentaar op de gebeurtenissen bij de Nationale Hertenkamp?” vroeg de chef van het journaal.

“Wat?” vroeg generaal Isimo en toen de chef vertelde dat er een grote groep demonstranten zich bij het opvangcentrum voor lelijke kinderen had verzameld, hing hij meteen op, spoedde zich naar de helikopter en ging op weg naar de Nationale Hertenkamp.

Inmiddels was de stoet bij het toegangshek aangekomen, dat natuurlijk op slot zat. Een paar demonstranten begon aan het hek te rammelen en onmiddellijk kwamen er twee bewakers aangelopen. Mevrouw Van Soest liep naar voren en riep door het hek: “We komen onze kinderen ophalen.”

Aan de andere kant van het hek werd gelachen. “Ik dacht even dat jullie wat lelijke kinderen kwamen brengen,” zei een van de bewakers. Hij greep door het hek naar een van de kinderen en hield even later een rubberen oor in zijn hand.

Nu werd de bewaker uitgelachen. De andere bewaker haalde zijn walkietalkie te voorschijn en gaf door dat er ‘trubbels’ aan het hek waren.

“Ik zeg het nog één keer,” zei mevrouw Van Soest. “We komen onze kinderen ophalen. Doe open dat hek.”

De bewaker haalde zijn schouders op, draaide zich om en liep weg.

“Dan doen we het anders,” zei mevrouw Van Soest en begon tegen het hek aan te duwen. Anderen volgden haar en in korte tijd lag het hek tegen de grond.

“Hebben we toch nog iets van die voetbalsupporters geleerd,” zei iemand.

“Bij elkaar blijven,” waarschuwde Dik Rooskens. “Dan kunnen ze niets tegen ons beginnen.” In colonne marcheerde de stoet het terrein op.

Na een eindje lopen ontdekte iemand tussen de bomen wat stenen huisjes. De stoet verhoogde het tempo. Achter de ramen van-de huisjes zagen zij kinderen zwaaien. Er steeg een luid gejuich op onder de demonstranten.

“We komen eraan!” werd er geroepen. “Nog even volhouden!”

Op dat moment kwam de helikopter van generaal Isimo laag overvliegen. Het lawaai van de wieken overstemde het gejuich van de demonstranten. Een paar kinderen begonnen te huilen.

De stoet hield stil. De helikopter hing als een reuzeninsect in de lucht. Wanhopig probeerde generaal Isimo een open plek te vinden om te kunnen landen. Hij was misschien nog niet te laat.

Mevrouw Van Soest had zich losgemaakt uit de groep. “Wat krijgen we nou?” schreeuwde ze boven de herrie uit. “Worden we ineens bang? Van één zo’n miezerig mannetje in een helikopter? We laten ons zeker toch nu niet meer wegjagen?” Ze zwaaide met haar hand in de richting van de huisjes waarin de lelijke kinderen zaten opgesloten. “Zowaar ik de koningin ben,” riep ze, “volg mij!” Trots beende ze in de richting van een van de huisjes met in haar kielzog de juichende en joelende demonstranten. Niets of niemand kon ze meer tegenhouden. Generaal Isimo had nog steeds geen plek gevonden om te landen. Bovendien begreep hij ook wel dat hij tegen deze menigte niets kon uitrichten. “Ik krijg jullie nog wel,” zei hij hardop. Hij gaf een ruk aan de stuurknupppel en vloog terug naar zijn regeringsflat.

Ook de bewakers gingen ervandoor. Ze vluchtten de huisjes uit, het bos in.

De eerste kinderen werden inmiddels bevrijd. Er werd gehuild en gelachen, gezoend en geknuffeld.

Mevrouw Van Soest stond het feest van de bevrijding vertederd gade te slaan totdat haar oog viel op twee kinderen die treurig in de deuropening van een van de huisjes voor zich uit stonden te staren. Ze stootte Van Dijk aan en samen liepen ze erop af.

“Zijn jullie ouders er niet bij?” vroeg mevrouw Van Soest. De kinderen schudden allebei hun hoofd.

Van Dijk knielde bij hen neer. “Die zitten vast thuis op jullie te wachten.”

Een van de kinderen barstte in tranen uit, waarna de ander ook begon te huilen. Nadat mevrouw Van Soest en Van Dijk ze getroost hadden, vertelden de kinderen tussen hartverscheurend snikken door hun verhaal.

Hun ouders schaamden zich voor hen omdat ze zo lelijk waren en toen generaal Isimo het bevel op tv uitvaardigde, had hun vader ze de dag erop onmiddellijk persoonlijk overhandigd.

“Zo, van jullie ben ik af,” had hun vader gezegd. “Ik hoef me niet meer voor jullie rotkoppen te schamen.”

Mevrouw Van Soest keek Van Dijk aan en zei: “Denk jij wat ik denk?”

Van Dijk knikte.

Nadat het absoluut zeker was dat er op het hele terrein geen kind meer zat opgesloten maakte de stoet rechtsomkeert. Onderweg werd de stoet steeds kleiner. Steeds sloeg er een auto of busje met blije ouders en nog blijere kinderen links- of rechtsaf om op weg naar huis te gaan. En die nacht sliepen alle lelijke kinderen van het hele land voor het eerst sinds maanden weer in hun eigen huis, in hun eigen kamer in hun eigen veilige bed.

De volgende morgen stroomde het plein voor de regeringsfiat vol mensen die allemaal even benieuwd waren wat generaal Isi-mo ging zeggen in zijn toespraak. Iedereen wist wat er gisteren gebeurd was, ook al had de generaal de media op het laatste moment verboden om ook maar één woord of beeld vuil te maken aan de bevrijding van de lelijke kinderen. Met spanning keken de mensen naar het nog lege spreekgestoelte. In alle huizen in het hele land zaten de mensen aan de tv gekluisterd in afwachting van het moment waarop het bordje: ‘Even geduld a.u.b., wij wachten op verbinding met het regeringsplein’, zou plaatsmaken voor de beelden van het op elk heel uur aangekondigde extra journaal.

Ondertussen bracht generaal Isimo in zijn werkkamer de laatste correcties aan in zijn toespraak. Het volk zou raar opkijken, wanneer hij over pakweg tien minuten de noodtoestand over het land zou uitroepen en de politie opdracht zou geven om desnoods met geweld alle lelijke kinderen weer op te pakken! Hij schikte zijn stropdas, stak de toespraak in zijn binnenzak, stapte in de lift en zoefde naar de begane grond. Zelfverzekerd wandelde hij tussen de mensenmenigte door en beklom het spreekgestoelte. “Hij heeft wel lef,” werd er hier en daar gefluisterd.

Buiten het gezichtsveld van de generaal stopte er een perso-nenbusje met Dik Rooskens achter het stuur. Hij en zijn vrienden hadden de hele nacht doorgewerkt om een extra-editie van De Blikopener te drukken met een fotoverslag van de bevrijding van de lelijke kinderen. De deuren van het busje gingen open en een groepje mensen stapte uit. Ieder had onder zijn arm een stapel Blikopeners. Razendsnel werden de kranten onder het publiek uitgedeeld. Over de hele voorpagina stond de foto die Dik Rooskens van generaal Isimo in het varkenshok had genomen. WAT IS-IE MOOI, stond er met vetgedrukte letters onder.

“Waarde landgenoten!” schalmde de stem van de generaal over het plein.

In de stilte die volgde begon iemand in het publiek hardop knorrende geluiden te maken. Er werd onderdrukt gelachen en gegniffeld.

Generaal Isimo keek verstoord op en herhaalde: “Waarde landgenoten.”

Opnieuw begon iemand in het publiek te knorren. Nu werd er openlijk gelachen.

Voor de tweede keer herhaalde generaal Isimo de aanhef van zijn toespraak: “Waarde landgenoten!”

Onmiddellijk steeg van alle kanten geknor op uit het publiek. In een mum van tijd knorde iedereen mee. De mensen die thuis tv zaten te kijken, wisten niet wat hen overkwam. Er werden ramen opengeschoven en mensen hingen knorrend uit de ramen. Generaal Isimo keek het even aan en maakte toen dat hij wegkwam, uitgejoeld en weggeknord, zelfs door de mensen die hem vijf jaar lang door dik en dun hadden gesteund.