Martin Cunningham stak, als eerste, zijn met hoge zijden hoed bedekte hoofd in het knarsende rijtuig en nadat hij zich behendig naar binnen had gemanoeuvreerd ging hij zitten. Meneer Power kromde zorgvuldig zijn rijzige gestalte en stapte na hem in.

 Vooruit, Simon.

 Na u, zei meneer Bloom.

Meneer Dedalus zette snel zijn hoofddeksel op en zei toen hij instapte:

 Ja, ja.

 Zijn we er nu allemaal? vroeg Martin Cunningham. Kom erbij, Bloom.

Meneer Bloom klom naar binnen en nam plaats op de lege plek. Hij trok de deur achter zich toe en sloeg er twee keer mee totdat hij goed dichtzat. Hij haalde een arm door de armlus en keek bedachtzaam uit het open rijtuigraam naar de neergelaten blinden van de straat. Eén opzij getrokken: een oude vrouw aan het gluren. Neus witplatgedrukt tegen de ruit. Dankt haar gesternte dat ze is overgeslagen. Abnormaal zoveel belangstelling als ze hebben voor een lijk. Blij om ons te zien gaan zoveel last als we ze ­geven om te komen. Klusje ligt ze wel lijkt het. Stilletjes tersluiks in hoekjes. Sloffen op slippertoffels want hij mocht eens wakker worden. Dan brengen ze het in gereedheid. Leggen het af. Molly en mevrouw Fleming die het bed opmaken. Iets meer naar jouw kant toe trekken. Ons lijkgewaad. Weet nooit wie je aanraakt als je dood bent. Wassen en shampooën. Ik geloof dat ze je nagels knippen en je haar. Er wat van bewaren in een envelop. Groeit daarna gewoon door. Onrein klusje.

Iedereen wachtte af. Er werd niets gezegd. Zijn waarschijnlijk de kransen aan het inladen. Ik zit op iets hards. O ja, die zeep: in mijn heupzak. Kan hem beter ergens anders stoppen. Wachten op een gelegenheid.

Iedereen wachtte af. Toen hoorden ze van voren wielen draaien: toen dichterbij: toen paardenhoeven. Een schok. Hun rijtuig zette zich knarsend en wiegend in beweging. Erachter vertrokken andere hoeven en knarsende wielen. De neergelaten blinden van de straat kwamen voorbij en nummer negen met de rouwband om de deurklopper, deur op een kier. Voetstaps.

Iedereen wachtte nog steeds af, met hotsende knieën, tot ze gekeerd waren en over de trambaan reden. De Tritonvilleweg. Sneller. De wielen ratelden rollend over de kasseien en de krakkemikkige ruitjes schudden rammelend in de deurkozijnen.

 Hoe gaan we? vroeg meneer Power door beide raampjes.

 Irishtown, zei Martin Cunningham. Ringsend. De Brunswickstraat.

Meneer Dedalus keek naar buiten en knikte:

 Da’s een goeie ouwe gewoonte, zei hij. En ik ben blij dat die nog niet is uitgestorven.

Iedereen keek een tijdje door hun raampje naar de voorbijgangers die hun hoeden en petten afnamen. Respect. Het rijtuig zwenkte van de trambaan naar het vlakkere weggedeelte voorbij de Waterysteeg. Aanziende, zag meneer Bloom een lenige jonge man, in rouwkledij, brede hoed.

 Er liep net een vriend van je voorbij, Dedalus, zei hij.

 Wie mag dat dan wel wezen?

 Je zoon en erfgenaam.

 Waar is ie? zei meneer Dedalus, zich uitstrekkend naar de andere kant.

Het rijtuig passeerde de open riolen en hopen met opgebroken stukken straat voor de huurblokken, slingerde de hoek om en zwenkte weer de trambaan op, lawaaiig voortrollend op kwetterende wielen. Meneer Dedalus liet zich naar achteren vallen en zei:

 Was die ploert van een Mulligan bij hem? Zijn fidus Achates!

 Nee, zei meneer Bloom. Hij was alleen.

 Zal wel van z’n tante Sally vandaan komen, zei meneer Dedalus, de Gouldingkliek, dat bezopen cententellertje en Crissie, papa’s klein klein klompie stront, het knappe kind dat haar eigen vader kent.

Meneer Bloom lachte vreugdeloos naar de Ringsendweg. Wallace Bros: de flessenfabriek: brug over de Dodder.

Richie Goulding en de aktetas. Goulding, Collis & Ward noemt ie de firma. Z’n grappen worden een beetje oudbakken. Enorme geinponem was het. Zondagochtend walsen in de Stamerstraat met Ignatius Gallaher, met twee hoedjes van de hospita op z’n hoofd gespeld. De hele nacht wallebakken. Begint hem nu op te breken: die rugpijn van hem, ben ik bang. Vrouw die z’n rug strijkt. Denkt dat ie er met pillen vanaf komt. Allemaal broodkruimels zijn het. Ongeveer zeshonderd procent winst.

 Hij geeft zich af met een zootje ongeregeld, snauwde meneer ­Dedalus. Die Mulligan is een vieze vuile driedubbel overgehaalde roffiaan en iedereen is het met me eens. In heel Dublin heeft ie een slechte naam. Maar met de hulp van Godallemachtig en Zijn gezegende moeder, ik ga er werk van maken om ooit nog een keer een brief te schrijven aan zijn moeder of zijn tante of wat het ook zijn moge, en die brief zal haar als een poort zo wijd de ogen openen. Ik geef hem voor z’n catastrofe, gelooft u me vrij.

Hij riep boven het gekletter van de wielen uit:

 Ik laat mijn zoon niet naar de kloten helpen door die kankerlijer van een neef van haar. Zoon van een winkelpik. Verkocht garen en band in de zaak van mijn neef, Peter Paul M‘Swiney. Ik dacht het niet.

Hij hield op. Meneer Blooms blik ging even van zijn boze snor naar het zachtaardige gezicht van meneer Power en de ernstig heen en weer schuddende ogen en baard van Martin Cunningham. Lawaaiige koppige man. Vol van zijn zoon. Gelijk heeft ie. Iets om door te geven. Als kleine Rudy nog geleefd had. Hem op zien groeien. Zijn stem horen in huis. Naast Molly lopen in een Eton-pakje. Mijn zoon. Ik in zijn ogen. Raar gevoel zou het zijn. Uit mij. Gewoon toeval. Moet die ochtend geweest zijn in het Raymond Terrace dat ze voor het raam stond te kijken naar die twee honden die aan het kezen waren bij de muur van het laat af van het kwaad. En die brigadier maar omhoog grijnzen. Zij had die crèmekleurige nachtjapon aan met die scheur die ze nooit maakte. Geef me een veeg, Poldy. God, ik knap zowat. Hoe het leven begint.

Werd dik toen. Moest het Greystones-concert afzeggen. Mijn zoon in haar. Ik had hem vooruit kunnen helpen in het leven. Echt. Hem zelfstandig maken. Ook Duits leren.

 Komen we te laat? vroeg meneer Power.

 Tien minuten, zei Martin Cunningham, op zijn horloge kijkend.

Molly. Milly. Hetzelfde verwaterd. Haar robbedoesgevloek. O jeukende Jupiter! Potvolblommetjes! Toch is het een lief kind. Al bijna een vrouw. Mullingar. Liefste Papli. Jonge student. Ja, ja: ook een vrouw. Leven, het leven.

Het rijtuig helde over en weer terug, hun vier rompen wiegden mee.

 Corrie had ons wel een wat comfortabelere brik kunnen geven, zei meneer Power.

 Ja, dat kon ie, zei meneer Dedalus, als ie niet de hele dag op zijn knijperige krenterigheid zat. Als je begrijpt wat ik bedoel.

Hij kneep z’n linkeroog dicht. Martin Cunningham begon onder zijn dijen vandaan korstkruimels weg te vegen.

 Wat is dit, zei hij, in Godsnaam? Kruimels?

 Kennelijk heeft er hier iemand pasgeleden zitten picknicken, zei meneer Power.

Iedereen tilde zijn dijen op en keek afkeurend naar het beschimmelde knooploze leer van de zitplaatsen. Meneer Dedalus trok zijn neus op, keek fronsend omlaag en zei:

 En als ik me niet heel erg vergis... Wat denk jij, Martin?

 Het viel mij ook al op, zei Martin Cunningham.

Meneer Bloom deed zijn dij weer omlaag. Blij dat ik dat bad heb genomen. M’n voeten voelen heel schoon aan. Maar ik wou dat mevrouw Fleming die sokken beter had gestopt.

Meneer Dedalus zuchtte berustend.

 Het is per slot van rekening, zei hij, de gewoonste zaak van de wereld.

 Is Tom Kernan nog op komen dagen? vroeg Martin Cunningham, terwijl hij kalm krulletjes draaide aan de punt van zijn baard.

 Ja, antwoordde meneer Bloom. Hij zit achter ons met Ned Lambert en Hynes.

 En Corrie Kelleher zelf? vroeg meneer Power.

 Op de begraafplaats, zei Martin Cunningham.

 Ik kwam M‘Coy vanmorgen tegen, zei meneer Bloom. Hij zei dat hij zou proberen te komen.

Het rijtuig stond plotseling stil.

 Is er wat mis?

 We zijn gestopt.

 Waar zitten we?

Meneer Bloom stak zijn hoofd uit het raam.

 Het Grand Canal, zei hij.

Gasfabriek. Kinkhoest zeggen ze dat het geneest. Maar goed dat Milly dat nooit heeft gekregen. Arme kinderen! Krimpen bont en blauw stuiptrekkend ineen van de pijn. Eigenlijk een schande. Is er wat ziektes betreft goed van afgekomen. Alleen mazelen. Lijnzaadthee. Roodvonk, griepepidemieën. Colporteren voor de dood. Grijp die kans. Hondenasiel verderop. Arme ouwe Athos! Zorg goed voor Athos, Leopold, dat is mijn laatste wens. Uw wil geschiede. We gehoorzamen ze nog in het graf. Een kattebelletje van het sterfbed. Het ging hem aan het hart, kwijnde weg. Rustige loebas. Zijn honden van ouwe mannen meestal.

Er spatte een regendruppel op zijn hoed. Hij trok zijn hoofd weer naar binnen en zag hoe een plotse bui stippels sprenkelde op de grijze stapstenen. Los van elkaar. Curieus. Als door een vergiet. Ik dacht het al. Mijn schoenen kraakten schiet me nu te binnen.

 Het weer slaat om, zei hij rustig.

 Jammer dat het niet zo mooi is gebleven, zei Martin Cunningham.

 Goed voor het land, zei meneer Power. Daar heb je de zon alweer.

Meneer Dedalus tuurde door zijn lorgnet naar de gesluierde zon en slingerde binnensmonds een vloek naar de hemel.

 Zo onberekenbaar als een kinderreet, zei hij.

 We gaan weer.

Het rijtuig draaide zijn stramme wielen weer rond en hun rompen wiegden zachtjes heen en weer. Martin Cunningham draaide sneller krulletjes aan de punt van zijn baard.

 Tom Kernan was weer kolossaal gisteravond, zei hij. En Paddy Leo­nard die hem in zijn gezicht staat na te doen.

 O ja, als je die uit z’n tent lokt, Martin, zei meneer Power gretig. Wacht maar tot je hem hoort, Simon, over Ben Dollards vertolking van De Rattekop.

 Kolossaal, zei Martin Cunningham pompeus. Zijn vertolking van dat simpele straatlied, Martin, is de meest penetrante uitvoering die ik ooit heb gehoord gedurende heel mijn lange beleving.

 Penetrant, zei meneer Power lachend. Stervensmooi vind ie dat. En het retrospectieve arrangement.

 Heb je Dan Dawsons speech al gelezen? vroeg Martin Cunningham.

 Nee dus, zei meneer Dedalus. Waar staat ie in?

 In de krant van vanmorgen.

Meneer Bloom haalde de krant uit zijn binnenzak. Dat boek dat ik voor haar moet omruilen.

 Nee, nee, zei meneer Dedalus snel. Later alsjeblieft.

Meneer Blooms blik dwaalde naar de rand van de krant en ging vluchtig over de sterfgevallen: Callan, Coleman, Dignam, Fawcett, Lowry, Naumann, Peake, welke Peake is dat? is het die gast die bij Crosbie & Alleyne werkte? Nee, Sexton, Urbright. Drukinktletters die vlug vervagen op het gerafelde scheurende papier. Met dank aan het Kleine Bloempje. Groot verlies. Tot onuitsprekelijk leedwezen van zijn. Op 88-jarige leeftijd na een lange en slepende ziekte. Herdenkingsmis: Quinlan. Onze Lieve Heer zij zijn ziel genadig.

Nu een maand gelee ging ons Henry heen

Naar zijn woning daar hoog in de lucht

Zijn familie betreurt hem elke dag

Maar we zien hem daar vast ooit weer terug.

Die envelop heb ik toch verscheurd? Ja. Waar heb ik haar brief gelaten, ik heb hem gelezen in bad en toen? Hij klopte op zijn vestzak. Ja daar. Ging ons Henry heen. Voor ik mijn geduld met jouw verlies.

Openbare school. De werf van Meade. De standplaats. Staan er nu maar twee. Knikkend. Tonnetjerond als een teek. Te veel gebeente in hun schedel. De andere draaft rond met een vrachtje. Een uurtje terug kwam ik er nog langs. De koetsiers namen hun hoed af.

De rug van een wisselwachter rechtte zichzelf plotseling tegen een trampaal naast het raam van meneer Bloom. Kunnen ze niet iets automatisch uitvinden zodat het stuur het zelf veel handiger? Okee maar raakt die kerel zijn baan dan niet kwijt? Okee maar dan krijgt een andere kerel toch weer een baan om die nieuwe uitvinding te maken?

De Antient Concertzalen. Niets te doen daar. Een man in een beige pak met een rouwband om. Niet bijster veel verdriet daar. Kwartrouw. Schoonfamilie misschien.

Ze gingen voorbij de sombere kansel van de Sint-Mark, onder de spoorbrug door, voorbij de Queensschouwburg: in stilte. Reclameborden: Eugene Stratton, mevr. Bandmann Palmer. Vraag me af of ik vanavond naar Leah kan. Ik zei dat ik. Of naar de Lelie van Killarney? De Elster Grimes Opera Company. Sterk imposant nieuw programma. Natte kleurige posters voor volgende week. Lol op de Bristol. Martin Cunningham kan misschien een kaartje ritselen voor de Gaiety. Paar rondjes geven. Baat het niet dan schaadt het niet.

Hij komt in de middag. Wat ze gaat zingen.

Plasto. Het borstbeeld bij de fontein van sir Philip Crampton. Wie was dat eigenlijk?

 Hoe gaat het ermee? zei Martin Cunningham, terwijl hij bij wijze van begroeting zijn handpalm ter hoogte van zijn voorhoofd bracht.

 Hij ziet ons niet, zei meneer Power. Ja toch. Hoe gaat het?

 Wie? vroeg meneer Dedalus.

 Bliksems Boylan, zei meneer Power. Daar loopt ie net z’n spuuglok uit te laten.

Net op dat moment dacht ik.

Meneer Dedalus boog zich over naar de andere kant om hem te groeten. Vanuit de deuropening van de Red Bank seinde de witte schijf van een strohoed een antwoord: opgedoft figuur: voorbij.

Meneer Bloom bestudeerde de nagels van zijn linkerhand, toen die van zijn rechterhand. De nagels, ja. Heeft hij iets extra’s wat zij in hem zien ziet? Aantrekkingskracht. Grootste boef van ­Dublin. Daar leeft ie van. Soms voelen ze wel aan wat voor vlees ze in de kuip hebben. Instinct. Maar bij zo’n type. Mijn nagels. Ik zit er gewoon naar te kijken: goed gevijld. En erna: allenig nadenken. ­Lichaam verslapt wat. Mij zou dat opvallen: omdat ik het me herinner. Wat veroorzaakt dat? Ik denk dat de huid niet snel genoeg kan samentrekken als je gewicht verliest. Maar het figuur is er. Het figuur is er nog steeds. Schouders. Heupen. Plomp. Die avond toen ze zich stond aan te kleden toen we gingen dansen. Onderhemd vast tussen haar achterwangen.

Hij klemde zijn handen ineen tussen zijn knieën en voldaan liet hij zijn lege blik over hun gezichten gaan.

Meneer Power vroeg:

 Hoe staat het met de tournee, Bloom?

 O, heel goed, zei meneer Bloom. Ik hoor er enthousiaste verhalen over. Het is slim bedacht, zie je...

 Ga je er zelf heen?

 Nou nee, zei meneer Bloom. Het zit namelijk zo, ik moet voor een privéaangelegenheid naar graafschap Clare. Zie je, het idee is om de belangrijkste steden aan te doen. Wat je op de ene verliest kan je op de andere weer goedmaken.

 Zo is het, zei Martin Cunningham. Mary Anderson zit er nu. Hebben jullie goeie artiesten?

 Louis Werner doet haar tournee, zei meneer Bloom. O ja, we krijgen alle grote namen. J. C. Doyle en John MacCormack hoop ik en. De besten zeg maar.

 En madame, zei meneer Power glimlachend. Ook niet de eerste de beste.

Meneer Bloom deed zijn handen uit elkaar in een gebaar van toegeeflijke beleefdheid en klemde ze weer ineen. Smith O’Brien. Iemand heeft er een bosje bloemen bij gelegd. Vrouw. Zal zijn sterfdag wel zijn. En nog vele jaren. Het rijtuig rolde langs het standbeeld van Farrell en bracht geruisloos hun geen weerstand biedende knieën samen.

Oen: een kleurloos geklede oude man probeerde op de stoep zijn waar te slijten, zijn mond ging open: oen.

 Vier schoenveters voor een penny.

Vraag me af waarom hij van de rol geschrapt is. Had zijn kantoor in de Humestraat. Zelfde huis als de naamgenoot van Molly, Tweedy, advocaat des konings voor Waterford. Is die hoge hoed altijd blijven dragen. Resten van fatsoenlijkheid. Ook in de rouw. Diep gevallen, arme stakker! Alle hoeken van de kamer gezien als snuif op een wake. O’Callaghan op z’n laatste benen.

En madame. Twintig over elf. Op. Mevrouw Fleming is er om schoon te maken. Haar aan het doen, neuriet. Voglio e non vorrei. Nee. Vorrei e non. Kijkt naar de punten van haar haar om te zien of ze gespleten zijn. Mi trema un poco il. Prachtig op dat tre is haar stem: snikkende toon. Een lijster. Een zanglijster. Nou dat woord zanglijster is het goeie woord ervoor.

Zijn ogen gleden even over het knappe gezicht van meneer ­Power. Grijzend boven de oren. Madame: glimlachend. Ik glimlachte terug. Met een glimlach kom je een heel end. Enkel beleefdheid misschien. Aardige vent. Zou het waar zijn van die bijzit die hij er op na houdt? Niet zo leuk voor z’n vrouw. Maar ze zeggen, wie zei dat ook al weer tegen me, dat er niks vleselijks. Je zou toch denken dat zoiets snel afgelopen is. Ja, Crofton was het die kwam hem op een avond tegen toen ie haar een pond lendenbiefstuk bracht. Wat was ze ook al weer? Barmeisje in het Jury. Of was het het Moira?

Ze reden onder de ruimbemantelde gestalte van de Bevrijder door.

Martin Cunningham stootte meneer Power aan met zijn elleboog.

 Van de stam van Reuben, zei hij.

Een lang zwartbaardig figuur mankte, steunend op een stok, de hoek om bij Elvery’s Elephant House, en toonde hen een kromme hand die geopend op zijn ruggegraat lag.

 In al zijn ongerepte schoonheid, zei meneer Power.

Meneer Dedalus keek de mankende figuur na en zei mild:

 Moge de duivel je ruggebeugel breken!

Meneer Power, die niet meer bijkwam van het lachen, schermde zijn gezicht af van het raam terwijl het rijtuig het beeld van Gray passeerde.

 We kennen het allemaal, sprak Martin Cunningham in het algemeen.

Zijn ogen kruisten de ogen van meneer Bloom. Hij aaide zijn baard en voegde eraan toe:

 Nou ja, bijna allemaal.

Meneer Bloom begon met plotse geestdrift tegen de gezichten van zijn metgezellen aan te praten.

 Er doet een hele goeie de ronde over Reuben J en zijn zoon.

 Over die jollenman? vroeg meneer Power.

 Ja. Is die niet ontzettend goed?

 Welke is dat? vroeg meneer Dedalus. Ik ken hem niet.

 Er was een meisje bij betrokken, begon meneer Bloom, en hij besloot hem naar het eiland Man te sturen uit de gevarenzone maar toen ze allebei...

 Wat? vroeg meneer Dedalus. Die chronisch slappe lamlul?

 Ja, zei meneer Bloom. Ze waren allebei op weg naar de boot en daar ging ie het water in.....

 Verzuip Barabbas! riep meneer Dedalus. Ik wou bij God dat ie het gedaan had!

Meneer Power proestte een lange lach uit door zijn afgeschermde neusgaten.

 Nee, zei meneer Bloom, de zoon zelf....

Martin Cunningham kapte ruw zijn betoog af:

 Reuben J en zoon knepen ertussenuit over de kade langs de ­rivier op weg naar de boot naar het eiland Man maar opeens gaat bedriegertje junior er als een haas vandoor en hup, over de muur zo de Liffey in.

 Godskelere! riep meneer Dedalus zich een hoedje geschrokken uit. Is ie dood?

 Dood! riep Martin Cunningham. Die niet! Een jollenman pakte een vaarboom en viste hem aan het touw om zijn broek uit het water en meer dood dan levend werd ie bij z’n vader op de kade aan land gebracht. De halve stad was uitgelopen.

 Ja, zei meneer Bloom. Maar het grappige is....

 En Reuben J, zei Martin Cunningham, gaf de jollenman een florijn voor het redden van het leven van zijn zoon.

Er kwam een ingehouden zucht onder meneer Powers hand vandaan.

 O, zeker waar, bevestigde Martin Cunningham. Als een held. Een zilveren florijn.

 Is ie niet ontzettend goed? zei meneer Bloom geestdriftig.

 Eén shilling en acht stuivers te veel, zei meneer Dedalus droogjes.

De verstikte lach van meneer Power barstte rustig uit in het rijtuig.

De pilaar van Nelson.

 Acht pruimen voor een penny! Acht voor een penny!

 We moeten maar wat meer ernst in acht nemen, zei Martin Cunningham.

Meneer Dedalus zuchtte.

 Ach ja, maar dan, zei hij, die arme Paddy zou ons een geintje niet misgunnen. Hij heeft er zelf menige goeie verteld.

 God vergeef me! zei meneer Power, terwijl hij de tranen uit zijn ogen veegde. Arme Paddy! Wie had kunnen denken een week ­geleden toen ik hem voor het laatst zag en toen hij er even patent als altijd uitzag, dat ik nou zo achter hem aan zou rijden. Hij is niet meer onder ons.

 De fatsoenlijkste kleine man die ooit een hoed op z’n hoofd heeft gehad, zei meneer Dedalus. Het kwam wel heel onverwacht.

 Ingestort, zei Martin Cunningham. Hart.

Hij klopte bedroefd op zijn borst.

Gloeiend gezicht: vuurrood. Te veel Jan Gerstenat. Remedie tegen een rooie neus. Doorzuipen tot ie adelietblauw ziet. Heeft heel wat moeten spenderen om hem die kleur te laten krijgen.

Meneer Power staarde met een treurig voorgevoel naar de voorbijkomende huizen.

 Hij had een onverwachtse dood, de arme stakker, zei hij.

 De beste dood, zei meneer Bloom.

Hun wijdopen ogen keken hem aan.

 Geen lijden, zei hij. Een moment en alles is voorbij. Zoiets als doodgaan in je slaap.

Niemand zei iets.

Dooie kant van de straat dit. Slappe handel overdag, rentmeesters, geheelonthoudershotel, Falconers spoorboekje, ambtenarenschool, Gill, katholieke club, de arbeidzame blinde. Waarom? Zal wel een reden voor zijn. Zon of wind. ’s Avonds ook. Binken en hitjes. Onder de bescherming van wijlen pater Mathew. Eerste steen voor Parnell. Ingestort. Hart.

Er kwamen witte paarden met witte pluimen op het voorhoofd aangegaloppeerd om de Rotundahoek. Een kleine doodskist flitste voorbij. In draf naar het graf. Een rouwkoets. Ongetrouwd. Zwart voor de gehuwden. Bont voor vrijgezellen. Muismarron voor een non.

 Triest, zei Martin Cunningham. Een kind.

Een dwergengezicht, mauve en gerimpeld als dat van kleine Ru­dy. Dwergenlichaam, week als stopverf, in een witgevoerd kist­je van vurenhout. Begrafenis betaald door vereniging voor on­derlinge bijstand. Penny per week voor een groene zode. Ons. Kleine. Schoffie. Kindje. Stelde niks voor. Vergissing van de natuur. Als het gezond is komt het van de moeder. Anders van de man. Volgende keer beter.

 Arm klein ding, zei meneer Dedalus. Hij is er vanaf.

Het rijtuig reed trager tegen de heuvel van het Rutlandplein op. Ratel zijn graat. Over de straat. ’t Is maar een pauper. Niemands bezit.

 Midden in het leven, zei Martin Cunningham.

 Maar het allerergste, zei meneer Power, is de man die zichzelf het leven beneemt.

Martin Cunningham haalde bruusk zijn horloge tevoorschijn, kuchte en deed hem weer terug.

 De grootste schande voor een familie, voegde meneer Power eraan toe.

 Vlaag van verstandsverbijstering, zei Martin Cunningham stellig. We moeten het met mildheid bezien.

 Ze zeggen dat de man die het doet een lafaard is, zei meneer ­Dedalus.

 Het is niet aan ons om te oordelen, zei Martin Cunningham.

Meneer Bloom, die op het punt stond iets te gaan zeggen, sloot zijn lippen weer. Martin Cunninghams grote ogen. Kijken nu weg. Sympathieke menselijke man is het. Intelligent. Als het gezicht van Shakespeare. Altijd een goed woordje klaar. Ze hebben er hier geen genade mee of met kindermoord. Weigeren christelijke begrafenis. Vroeger dreven ze dan een houten staak door je hart. Alsof dat niet al gebroken was. Toch krijgen ze soms berouw als het te laat is. Gevonden in de rivierbedding vastgeklampt aan de biezen. Hij keek me aan. En die vreselijke zuipschuit van een vrouw van hem. Keer op keer een huis voor haar inrichten en dan zij praktisch iedere zaterdag met zijn meubilair naar de lommerd. Maakt van zijn leven een verdoemenis. Zou een hart van steen nog slopen, zulks. Maandagochtend. Frisse start. Schouders er­onder om de boel draaiende te houden. God, wat moet ze eruitgezien hebben die avond dat Dedalus me vertelde dat ie bij ze thuis was. Dronken door het huis lopen en rondhuppelen met Martins paraplu.

En ik win hier in Azië de prijs, ja

De prijs, ja

Als geisha

Hij keek weg van me. Hij weet het. Over de straat.

Die middag van de lijkschouwing. De fles met het rode etiket op de tafel. De kamer in het hotel met de jachttaferelen. Muf was het. Zonlicht door de jaloezieën. De zonverlichte oren van de lijkschouwer, groot en harig. Hotelknecht getuigt. Dacht eerst dat ie sliep. Zag toen soortement gele strepen op zijn gezicht. Was naar het voeteneind gegleden. Vonnis: overdosis. Onwillige manslag. De brief. Voor mijn zoon Leopold.

Nooit meer pijn. Nooit meer ontwaken. Niemands bezit.

Het rijtuig ratelde rap door de Blessingtonstraat. Ratel zijn graat.

 Er zit schot in, zei Martin Cunningham.

 God geve dat hij niet met ons over de kop slaat, zei meneer Power.

 Ik hoop van niet, zei Martin Cunningham. Dat wordt een geweldige race morgen in Duitsland. De Gordon Bennett.

 Ja, Godallemachtig, zei meneer Dedalus. Dat zal me een spektakel wezen.

Toen zij afsloegen naar de Berkeleystraat stuurde een straat­orgel bij het Bassin een vrolijk ratelend variétéliedje over ze heen en achter ze aan. Kent iemand hier een zekere Kelly? Ka ee dubbel ellie krek. Dodenmars uit Saul. Net zo slecht als die Antonio liet ie me stikken doodgewonio. Pirouette! Het Mater Misericor­diae. De Ecclesstraat. Mijn huis verderop. Groot gebouw. Met zaal voor de ongeneeslijke gevallen. Heel bemoedigend. Onze Lieve ­Vrouwe-verpleeghuis voor de stervenden. Dodenhuis bij de hand eronder. Waar de ouwe mevrouw Riordan is doodgegaan. Ze zien er verschrikkelijk uit die vrouwen. Haar tuitbeker en de hele tijd over haar mond wrijven met een lepel. Toen dat scherm om haar bed zodat ze kon sterven. Aardige jonge student was dat die me hielp toen ik gestoken was door die bij. Hij is overgestapt naar de kraamkliniek heb ik gehoord. Van het ene uiterste naar het ­andere.

Het rijtuig ging in galop een hoek om: stopte.

 Wat is er nu weer?

Een opgesplitste drift gebrandmerkte koeien liep voorbij langs de ruiten, ze loeiden, sjokten voorbij op dichtgeslibde hoeven, zwiepten langzaam hun staart heen en weer over hun aangekoekte knokige kroep. Eromheen en ertussendoor renden ontredderde schapen die hun angst uitblaatten.

 Emigranten, zei meneer Power.

 Huuu! riep de stem van de veedrijver, terwijl zijn zweep op hun flanken klonk. Huuu! wegwezen daar!

Donderdag, natuurlijk. Morgen is het slachtdag. Kalfkoeien. Cuffe verkocht ze voor ongeveer zevenentwintig pond het stuk. Richting Liverpool waarschijnlijk. Rosbief voor Brittanje. Ze kopen alle malse exemplaren op. En dan gaat het vijfde kwartier verloren: al dat rauwe spul, huid, haar, hoorns. Bij elkaar heel wat in een jaar. Handel in dood vlees. Bijproducten van de slachthuizen voor looierijen, zeep, margarine. Vraag me af of die truc nou werkt om in Clonsilla ranzig vlees zo van de trein te krijgen.

Het rijtuig reed verder door de drift.

 Ik snap niet waarom de gemeente geen tramlijn aanlegt van de poort van het park naar de kaden, zei meneer Bloom. Dan kan je al die beesten in veewagens naar de boten vervoeren.

 In plaats van het verkeer te blokkeren, zei Martin Cunningham. Je hebt gelijk. Dat zouden ze moeten doen.

 Ja, zei meneer Bloom, en nog iets waar ik vaak aan gedacht heb, is dat er gemeentelijke begrafenistrams zouden moeten komen zoals ze die hebben in Milaan, je weet wel. De lijn doortrekken tot aan de poort van de begraafplaats en zorgen voor speciale trams, met lijkwagen en rijtuig en al. Snap je wat ik bedoel?

 O, daar zit een verrekte goed verhaal in, zei meneer Dedalus. Pullman met restauratie.

 Geen goed vooruitzicht voor Corrie, voegde meneer Power eraan toe.

 Hoezo? vroeg meneer Bloom, die zich tot meneer Dedalus richtte. Zou het niet fatsoenlijker zijn dan zij aan zij voort te galopperen?

 Goed, daar zit wat in, gaf meneer Dedalus toe.

 En, zei Martin Cunningham, dan zouden we nooit meer zulke taferelen krijgen als toen die lijkwagen kapseisde om de hoek bij Dunphy en de kist omver op de straatweg kieperde.

 Dat was vreselijk, zei het geschokte gezicht van meneer Power, en het lijk rolde over de weg. Vreselijk!

 Eerste halte Dunphy, zei meneer Dedalus, knikkend. De Gordon Bennettcup.

 God zij geprezen! zei Martin Cunningham vroom.

Bam! Omvergekieperd. Er donderde een kist uit, de straatweg op. Brak open. Paddy Dignam vloog eruit en rolde stijf door het stof in een bruin gewaad dat te groot voor hem was. Rood gezicht: nu grijs. Mond opengevallen. Vraagt zich af wat nu weer. Heel goed dat ze die dichtdoen. Ziet er heel akelig uit open. En dan vergaan de ingewanden snel. Veel beter om alle openingen af te sluiten. Ja, ook. Met was. De sluitspier slap. Alles verzegelen.

 Dunphy, kondigde meneer Power aan terwijl het rijtuig rechtsaf sloeg.

De Dunphyhoek. Stilstaande rouwkoetsen, verdrinken hun verdriet. Pauzeren langs de kant van de weg. Tiptop locatie voor een kroeg. Denk dat we hier straks op de terugweg wel even zullen aanleggen om er eentje op zijn gezondheid te nemen. Een rondje vertroosting. Levenselixer.

Maar stel nou dat het echt zou gebeuren. Zou ie gaan bloeden van bijvoorbeeld een nagel tijdens de valpartij? Wel en niet, denk ik. Hangt ervan af waar. De bloedsomloop stopt. Maar misschien kan er toch nog wat uit een slagader druppelen. Het zou beter zijn om ze in het rood te begraven: donkerrood.

In stilte reden ze over de Phibsboroughweg. Er draafde een ­lege rouwkoets voorbij, van de begraafplaats vandaan: ziet er opgelucht uit.

De Crossgunsbrug: het Royal Canal.

Water raasde rumoerig door de sluizen. Een man stond op zijn zakkende boot, tussen klampen turf. Op het jaagpad bij de sas een losjes getuid paard. Aan boord van de Bullebak.

Hun ogen keken naar hem. Over de trage wieroverwoekerde waterweg was hij op zijn vlot kustwaarts gedreven dwars door Ierland, voortgetrokken door een sleeptouw langs rietkragen, over slijk, flessen barstensvol modder, hondenkadavers. Athlone, Mullingar, Moyvalley, ik zou een wandeltocht kunnen maken om Milly te zien langs het kanaal. Of erheen fietsen. Een of ander oud barrel huren, een safety. Wren had er laatst een op de veiling maar een dames. Waterwegen uitbreiden. James M‘Cann z’n hobby, toe, zet mij over het wad. Goedkoper vervoer. In makkelijke trajecten. Woonboten. Kamperen. Ook lijkwagens. Over het water naar de hemel. Misschien ga ik zonder te schrijven. Kom ik als verrassing, Leixlip, Clonsilla. Sas na sas afzakken naar Dublin. Met turf uit de veenmoerassen in het binnenland. Groeten. Hij nam zijn bruine strohoed af, een groet aan Paddy Dignam.

Ze reden verder langs het Brian Boroimhe-café. Zijn er bijna.

 Ik vraag me af hoe het met onze vriend Fogarty gaat, zei meneer Power.

 Vraag dat maar aan Tom Kernan, zei meneer Dedalus.

 Hoezo? zei Martin Cunningham. In tranen achtergelaten, zeker?

 Uit het zicht wellicht, zei meneer Dedalus, doch zacht herdacht.

Het rijtuig zette koers naar de Finglasweg.

De steenhouwerij rechts. Laatste etappe. Dicht op elkaar gepakt op het strootje grond verschenen stille gestaltes, wit, smartelijk, strekten kalme handen uit, geknield in verdriet, wezen. Fragmenten van gestaltes, uitgehouwen. In witte stilte: smekend. De beste in hun soort. Thos. H. Dennany, bouwer van grafmonumenten en beeldhouwer.

Voorbij.

Op de stoeprand voor het huis van Jimmy Geary, de grafdelver, zat een oude zwerver mopperend vuil en steentjes uit zijn enorme vuilbruine gapende schoen te schudden. Na de reis des levens.

Sombere tuinen kwamen daarna voorbij: een voor een: som­bere huizen.

Meneer Power wees.

 Dat is de plek waar Childs werd vermoord, zei hij. Het laatste huis.

 Klopt, zei meneer Dedalus. Een gruwelijke zaak. Seymour ­Bushe heeft hem vrijgekregen. Z’n broer vermoord. Tenminste dat zeggen ze.

 De kroon had geen bewijs, zei meneer Power.

 Alleen indirect, voegde Martin Cunningham eraan toe. Dat is de stelregel van de wet. Beter dat er negenennegentig schul­digen ontkomen dan dat er één onschuldig persoon onterecht wordt veroordeeld.

Ze keken. Moordenaarsgrond. Donker kwam het voorbij. Luiken gesloten, leegstaand, verwilderde tuin. Hele huis naar de verdommenis. Onterecht veroordeeld. Moord. Het beeld van de moordenaar in de ogen van degene die vermoord wordt. Ze vinden het heerlijk om erover te lezen. Hoofd van man aangetroffen in een tuin. Haar kleding bestond uit. Hoe zij de dood vond. Vergrijp recent gepleegd. Het wapen van het misdrijf. Moordenaar nog op vrije voeten. Aanwijzingen. Een schoenveter. Het lijk moet opgegraven worden. Moord komt altijd aan het licht.

Benauwd in dit rijtuig. Misschien vindt ze het wel niet leuk dat ik die kant op kom zonder het haar te laten weten. Moet oppassen met vrouwen. Betrap ze één keer met de broek omlaag. Vergeven ze je nooit. Vijftien.

De hoge traliehekken van de Prospect rimpelden aan hun blik voorbij. Donkere populieren, spaarzame witte vormen. Vormen veelvuldiger, witte gestaltes samengedromd tussen de bomen, witte vormen en fragmenten die stommelings voorbij stroomden, vergeefse gebaren ophoudend op de lucht.

De velg schuurde tegen de stoeprand: stopte. Martin Cunningham stak zijn arm naar buiten, trok de deurkruk terug en duwde de deur open met zijn knie. Hij stapte uit. Meneer Power en meneer Dedalus volgden.

Nu die zeep ergens anders doen. Meneer Blooms hand knoopte zijn heupzak vlug los en verplaatste de aan het papier gekleefde zeep naar zijn binnenste zakdoekzak. Hij stapte uit het rijtuig en de krant die zijn andere hand nog steeds vasthield, borg hij weer op.

Armzalige begrafenis: koets en drie rijtuigen. Wat maakt het allemaal uit. Slippendragers, gouden teugels, requiem, een salvo afvuren. Rouwvertoon. Voorbij het achterste rijtuig stond een straatventer bij zijn kar met cake en fruit. Simnelcakes zijn dat, aan elkaar gekleefd: cake voor de doden. Hondenbrood. Wie at ze? Rouwenden die naar buiten kwamen.

Hij volgde zijn metgezellen. Meneer Kernan en Ned Lambert volgden hem, Hynes liep achter hen aan. Corrie Kelleher stond bij de geopende lijkwagen en haalde er twee kransen uit. Hij overhandigde er een aan de jongen.

Waar is die begrafenis van dat kind gebleven?

Met zwoegende ploeterende tred passeerde er uit de richting van Finglas een span paarden dat in de grafstilte een krakende wagen voortsleepte waarop een blok graniet lag. De voerman die aan hun hoofd meeliep, groette. Kist nou. Was hier eerder dan wij, zo dood als ie is. Paard dat zich omdraait om ernaar te kijken met zijn pluim schoor. Wazig oog: gareel strak om zijn nek, drukt op een bloedvat of zoiets. Weten ze wat ze hier elke dag heen zeulen? Moeten wel twintig of dertig begrafenissen zijn dagelijks. Plus Mount Jerome voor de protestanten. Begrafenissen over heel de wereld overal elke minuut. Met vrachtladingen vol vliegensvlug onder de grond geschoffeld. Duizenden ieder uur. Te veel op de wereld.

Rouwenden kwamen naar buiten door de poort: vrouw en een meisje. Schrielgebekte harpij, keihard als het om koopjes gaat, haar hoedje scheef. Gezicht van het meisje vol vlekken van tranen en vuil, aan de arm van de vrouw, kijkt naar haar omhoog voor een teken om te gaan huilen. Vissengezicht, bloedeloos en grauw.

De kraaien namen de kist op hun schouders en droegen hem door de poort. Evenzoveel dood gewicht. Voelde zelf ook zwaarder aan toen ik uit dat bad stapte. Eerst de dooie: dan de vrienden van de dooie. Corrie Kelleher en de jongen volgden met hun kransen. Wie is dat naast ze? O ja, de zwager.

Iedereen liep erachteraan.

Martin Cunningham fluisterde:

 Ik bestierf het zowat toen jij over zelfmoord begon te praten waar Bloom bij was.

 Wat? fluisterde meneer Power. Hoezo?

 Zijn vader heeft zichzelf vergiftigd, fluisterde Martin Cunningham. Had het Queen’s Hotel in Ennis. Je hebt hem toch horen zeggen dat ie naar Clare ging. Sterfdag.

 O God! fluisterde meneer Power. Voor het eerst dat ik dat hoor. Zichzelf vergiftigd?

Hij keek even achterom waar een gezicht met donkere nadenkende ogen volgde in de richting van het mausoleum van de kardinaal. Aan het praten.

 Was hij verzekerd? vroeg meneer Bloom.

 Ik geloof van wel, antwoordde meneer Kernan. Maar er zat een zware hypotheek op de polis. Martin probeert het jochie in ­Artane onder te brengen.

 Hoeveel kinderen laat hij achter?

 Vijf. Ned Lambert zegt dat hij gaat proberen een van de meisjes bij Todd onder te brengen.

 Een triest geval, zei meneer Bloom zachtmoedig. Vijf jonge kinderen.

 Een grote klap voor zijn arme vrouw, voegde meneer Kernan eraan toe.

 Inderdaad ja, vond meneer Bloom ook.

Heeft nu de laatste lach.

Hij keek omlaag naar de schoenen die hij had gepoetst en opgewreven. Zij had hem overleefd. Haar man verloren. Meer dood voor haar dan voor mij. De een moet de ander overleven. Wijsheid leert. Er zijn meer vrouwen dan mannen op eerd. Condoleren met haar. Uw vreselijke verlies. Ik hoop dat u hem spoedig volgt. Louter voor hindoeweduwen. Zij zou met een ander trouwen. Hem? Nee. Toch, wie weet later. Weduwschap niet meer wat het geweest is sinds de dood van de oude koningin. Voortgetrokken op een affuit. Victoria en Albert. Herdenkingsplechtigheden op Frogmore. Maar op het laatst deed ze een paar violetjes in haar mutsje. IJdel diep in haar hart. Alles voor een schim. Prinsgemaal niet eens een koning. Haar zoon was de wezenlijke substantie. Iets nieuws om op te hopen niet als het verleden dat ze terugwilde, al wachtend. Komt toch nooit. Eentje moet het eerst gaan: alleen, onder de grond: en niet meer liggen in haar warme bed.

 Hoe gaat het, Simon? vroeg Ned Lambert zacht, terwijl hij zijn hand drukte. Jou heb ik ook in geen eeuwigheid gezien.

 Kon niet beter. Hoe is iedereen in Cork die mooie stad?

 Ik was er op paasmaandag, voor de Cork Park Rennen, zei Ned Lambert. Alsof de tijd heeft stilgestaan. Ben bij Dick Tivy blijven slapen.

 En hoe is het met onze solide Dick?

 Niks tussen hem en de hemel, antwoordde Ned Lambert.

 Bij de H. Paulus! zei meneer Dedalus met onderdrukte verbazing. Dick Tivy kaal?

 Martin gaat met de pet rond voor de koters, zei Ned Lambert, en hij wees naar voren. Een paar pop per kanis. Om ze erdoorheen te helpen tot de verzekering geregeld is.

 Ja, ja, zei meneer Dedalus bedenkelijk. Is dat de oudste zoon die daar voorop loopt?

 Ja, zei Ned Lambert, met de broer van moeder de vrouw. Daarachter heb je John Henry Menton. Hij heeft getekend voor een pond.

 Verbaast me niks, zei meneer Dedalus. Ik heb arme Paddy vaak genoeg gezegd dat ie zuinig moest zijn op dat baantje. John Henry is de kwaadste niet op deze aardkloot.

 Hoe is hij het eigenlijk kwijtgeraakt? vroeg Ned Lambert. Drank of wat?

 Wie heeft niet de fouten zijner gebreken? zei meneer Dedalus met een zucht.

Ze stopten bij de deur van de rouwkapel. Meneer Bloom stond achter de jongen met de krans en keek achter op zijn sluikgekamde haren en de tengere gegroefde hals die uit zijn gloednieuwe kraag stak. Arme jongen! Was hij erbij toen zijn vader? Allebei buiten kennis. Een laatste opleving, een laatste blik van herkenning. Alles wat hij nog had kunnen doen. Ik ben O’Grady drie shilling schuldig. Zou hij het begrijpen? De lijkbidders droegen de kist de kapel binnen. Welke kant zit zijn hoofd?

Na een ogenblik ging hij achter de anderen aan naar binnen, knipperend in het gefilterde licht. De kist lag op zijn baar voor het koor met vier lange gele kaarsen op de hoeken. Altijd voor ons uit. Corrie Kelleher legde een krans bij allebei de voorste hoeken en gebaarde de jongen te knielen. De rouwenden knielden her en der in de bidbankjes. Meneer Bloom stond achterin bij de doopvont en toen iedereen was geknield liet hij voorzichtig zijn ontvouwen krant uit zijn zak vallen en knielde er met zijn rechterknie op neer. Hij plaatste zijn zwarte hoed zacht op zijn linkerknie en met de rand tussen zijn vingers boog hij vroom voorover.

Een misdienaar met een koperen emmer met iets erin kwam door een deur naar buiten. De priester in het witgesmokte hemd kwam na hem, schikte met zijn ene hand zijn stool en hield met zijn andere een boekje tegen zijn paddebuik in evenwicht. Wie leest het boek? Ik, zei de roek.

Ze stopten bij de baar en de priester begon met een vlotte kraakstem uit zijn boekje te lezen.

Pater Coffey. Je had het kunnen weten, ooit komen we allemaal op de koffie. Dominenamene. Smoelwerk van een bullebijter. Bestiert de show. Christen met spierballen. Wee degene die hem scheef aankijkt: priester. Gij zijt Petrus. Barst uit z’n naden als een schaap in een klaverwei zegt Dedalus, nog eens. Met een pens aan hem als een gepiepte pup. Echt grappig die uitdrukkingen die die man verzint. Hhhn: barst uit z’n naden.

 Non intres in judicium cum servo tuo, Domine.

Voelen ze zich belangrijker van als ze in het Latijn worden toegepreekt. Dodenmis: requiem. Klagers in krip. Zwartomrand briefpapier. Je naam op het condoleanceregister. Frisjes hier. Moet goed eten als je hier de hele morgen in de somberte wil zitten duimendraaien en wachten op wie is er dan aan de beurt. Ogen van een pad ook. Waar zwelt ie zo van op? Molly raakt opgezweld van de kool. Misschien de lucht hier. Lijkt of het vol kwalijke gassen zit. Moet een helse hoeveelheid kwalijke gassen hier hangen. Slagers bijvoorbeeld: die gaan lijken op rauwe biefstukken. Wie zei me dat ook weer? Mervyn Browne. Diep in de grafkelders van de Sinte Werburgh prachtig oud orgel honderdvijftig ze moeten een gat in de kisten boren soms om de kwalijke gassen eruit te laten en te verbranden. Het schiet eruit: blauw. Dat één keer inademen en je bent er finaal geweest.

M’n knieschijf doet pijn. Auw. Da’s beter.

De priester haalde een stok met een knop aan het uiteinde uit de emmer van de jongen en schudde ermee boven de kist. Toen liep hij naar de andere kant en schudde er opnieuw mee. Toen kwam hij terug en zette hem terug in de emmer. Gelijk gij was voordat u rust vond. Het staat allemaal geschreven: hij moet het doen.

 Et ne nos inducas in tentationem.

De misdienaar kweelde de antwoorden in sopraan. Ik heb vaak gedacht dat het beter was om jongens als bediende te hebben. Tot hun vijftiende of zo. Daarna, natuurlijk...

Wijwater was dat, neem ik aan. Schudt er de slaap mee uit. Dat baantje zal hem wel de neus uit komen, de hele tijd dat ding heen en weer schudden boven de lijken waarmee ze aan komen zeulen. Kon geen kwaad als hij zag waarover hij dat ding aan het uitschudden was. De hele stervenslange dag verse ladingen: mannen van middelbare leeftijd, oude vrouwen, kinderen, vrouwen in het kraambed gestorven, mannen met baarden, kaalhoofdige zakenlieden, tuberculeuze meisjes met kleine mussenborstjes. Het hele jaar door was hij boven iedereen dezelfde dingen aan het prevelen en water over ze uit aan het schudden: slaap. Over Dignam nu.

 In paradisum.

Zei dat ie naar het paradijs gaat of in het paradijs is. Zegt ie over iedereen. Doodsaai baantje. Maar hij moet toch iets zeggen.

De priester sloot zijn boek en vertrok, gevolgd door de misdienaar. Corrie Kelleher opende de zijdeuren en de doodgravers kwamen binnen, hesen de kist weer op, droegen hem naar buiten en schoven hem op hun kar. Corrie Kelleher gaf een krans aan de jongen en een aan de zwager. Iedereen volgde hen door de zijdeuren naar buiten, de milde grijze lucht in. Meneer Bloom kwam als laatste, nadat hij zijn krant weer in zijn zak had gevouwen. Hij tuurde ernstig naar de grond tot de lijkkar naar links afsloeg. De metalen wielen knarsten met een scherp raspend geschrei over het grint en de doffe drom schoenen volgde de voortgerolde hand­wagen langs een laan grafzerken.

De rie de ra de rie de ra de riere. God, ik moet hier niet gaan neuriën.

 De O’Connellkring, zei meneer Dedalus tegen niemand in het bij­zonder.

De zachte ogen van meneer Power rezen op naar de apex van de verheven kegel.

 Hij rust, zei hij, te midden van zijn volk, de ouwe Dan O’. Maar zijn hart ligt begraven in Rome. Hoeveel gebroken harten hier niet begraven zijn, Simon!

 Haar graf is verderop, Jack, zei meneer Dedalus. Binnenkort lig ik naast haar. De Heer mag me roepen wanneer het Hem belieft.

Overmand begon hij stil in zichzelf te huilen, af en toe een ­beetje wankel op zijn benen. Meneer Power nam hem bij de arm.

 Ze is beter af waar ze is, zei hij vriendelijk.

 Het zal best, zei meneer Dedalus met een zwakke zucht. Het zal best dat ze in de hemel is als er een hemel is.

Corrie Kelleher stapte uit de stoet en liet de rouwenden voorbij sjokken.

 Treurige aangelegenheden, begon meneer Kernan beleefd.

Meneer Bloom sloot zijn ogen en boog twee keer treurig het hoofd.

 De anderen zetten hun hoed op, zei meneer Kernan. Ik neem aan dat wij dat ook wel kunnen doen. Wij zijn de laatsten. Dit kerkhof is een verraderlijke plek.

Ze bedekten hun hoofd.

 De eerwaarde heer las de dienst te snel, vind je ook niet? zei meneer Kernan afkeurend.

Meneer Bloom knikte ernstiglijk en keek in de beweeglijke bloeddoorlopen ogen. Heimelijke ogen die geheimen peilden. Vrij­metselaar denk ik: niet zeker. Weer naast hem. Wij zijn de laatsten. In hetzelfde schuitje. Hoop dat hij over iets anders begint.

Meneer Kernan ging verder:

 De dienst van de kerk van Ierland zoals die op Mount Jerome wordt gehouden is eenvoudiger, indrukwekkender moet ik zeggen.

Meneer Bloom beaamde behoedzaam. De taal natuurlijk was heel iets anders.

Meneer Kernan sprak op plechtige toon:

 Ik ben de opstanding en het leven. Dat raakt een mens recht in het hart.

 Dat is zo, zei meneer Bloom.

Jouw hart misschien maar wat moet die stakker in z’n zes voet bij twee met een tuin op z’n buik ermee? Daar valt niks meer te raken. Zetel der aandoeningen. Gebroken hart. Als puntje bij paaltje komt een pomp, die dagelijks duizenden liters bloed rondpompt. Op een goeie dag raakt hij verstopt: einde verhaal. Liggen er hier een hoop van bij elkaar: longen, harten, levers. Oude roestige pompen: en anders niks. De opstanding en het leven. Als je dood bent ben je dood. Dat jongste dag-idee. Ze allemaal uit hun graven komen trommelen. Lazarus, geef acht! En hij gaf er zeven en kon het baantje vergeten. Opstaan! Jongste dag! Laatste oordeel! En dan iedereen driftig rondneuzen naar z’n lever en z’n niertjes en het hele soepzootje. Kan die ochtend geen mallemoer van zichzelf terugvinden. Een grein gruis in een doodskop. Een grein: twaalf grein in een karaat. Stelsel van Troy.

Corrie Kelleher viel met ze in de pas.

 Alles eersteklas gegaan, zei hij. Of wat?

Hij keek ze aan vanuit zijn slepende oog. Koddebeiersschouders. Met je falderie faldera.

 Zoals het hoort, zei meneer Kernan.

 Wat? Hè? zei Corrie Kelleher.

Meneer Kernan stelde hem gerust.

 Wie is die figuur achteraan met Tom Kernan? vroeg John Henry Menton. Ik ken hem van gezicht.

Ned Lambert keek even om.

 Bloom, zei hij, Madame Marion Tweedy was, sorry is de sopraan. Dat is zijn vrouw.

 O die, zei John Henry Menton. Die heb ik al een hele tijd niet gezien. Zag er altijd heel goed uit. Ik heb nog met haar gedanst, wacht, vijftien zeventien gouden jaren geleden, bij Matt Dillon in Roundtown. Daar had je je armen aan vol.

Hij keek achterom door de anderen heen.

 Wat doet hij? vroeg hij. Deed hij niet in kantoorartikelen? Ik heb een keer mot met hem gekregen, weet ik nog, op een kegelavondje.

Ned Lambert glimlachte.

 Klopt, zei hij, bij Wisdom Hely. Colporteur van vloeipapier.

 Goeie God, zei John Henry Menton, hoe is ze ooit met zo’n roetmop kunnen trouwen? Ze had genoeg pit in haar lijf indertijd.

 Nog steeds, zei Ned Lambert. Hij doet tegenwoordig aan advertentie-acquisitie.

John Henry Mentons grote ogen staarden voor zich uit.

De handwagen sloeg een zijpad in. Een lijvig iemand, verdekt opgesteld tussen het groen, hief eerbiedig zijn hoed. De dood­gravers tikten aan hun pet.

 John O’Connell, zei meneer Power vergenoegd. Die laat een vriend nooit in de steek.

Zwijgend schudde meneer O’Connell iedereen de hand. Meneer Dedalus zei:

 Ik kom je weer eens met een bezoekje vereren.

 Mijn beste Simon, antwoordde de opziener met zachte stem. Ik zit echt niet op jouw klandizie te wachten.

Hij begroette Ned Lambert en John Henry Menton en liep vervolgens aan de kant van Martin Cunningham mee, waarbij hij achter zijn rug twee grote sleutels haspelde.

 Ken je die, vroeg hij ze, van Mulcahy uit de Coombe?

 Nee, die ken ik niet, zei Martin Cunningham.

Eendrachtig staken ze hun zijden hoeden bij elkaar en Hynes spitste de oren. De opziener hing zijn duimen in de lussen van zijn gouden horlogeketting en sprak op discrete toon tot hun lege glimlachen.

 Het verhaal gaat, zei hij, dat er hier op een mistige avond een keer twee dronkelappen aankwamen, op zoek naar het graf van een vriend van ze. Ze vroegen naar Mulcahy uit de Coombe en kregen te horen waar hij lag begraven. Ze banjerden een poosje door de mist en ja hoor, daar was het graf. Een van de dronkelappen spelde de naam: Terence Mulcahy. De andere dronkelap tuurde naar boven, naar een standbeeld van Onze Verlosser dat de weduwe had laten oprichten.

De opziener tuurde naar een van de grafzerken waar ze langs liepen. Hij ging verder:

 En toen hij een tijdje naar de stenen Heiland had getuurd, zegt hij: Die lijkt voor geen kloot op de man. Dat is Mulcahy niet, zegt ie, wie het ook gemaakt heeft.

Beloond door glimlachen viel hij terug en sprak met Corrie Kelleher, van wie hij de paperassen aanpakte die hij vervolgens doorbladerde en onder het lopen vluchtig doornam.

 Daar zit allemaal een bedoeling achter, legde Martin Cunningham uit aan Hynes.

 Ik weet het, zei Hynes. Dat weet ik toch.

 Om een mens een hart onder de riem te steken, zei Martin Cunningham. Het is pure goedheid van hart: en anders niks.

Meneer Bloom bewonderde de opulente massa van de opziener. Willen hem allemaal te vriend houden. Goeie kerel, John O’Connell, uit het goeie hout gesneden. Sleutels: net als de adver­tentie van Keyes: niet bang dat iemand ontsnapt. Geen exitpasjes. Habeas corpus. Na de begrafenis moet ik achter die advertentie aan. Schreef ik Ballsbridge op de envelop die ik als dekmantel gebruikte toen ze me stoorde bij het schrijven aan Martha? Hoop dat het niet op de stapel onbestelbaar wordt weggesmeten. Scheren zou geen kwaad kunnen. Grijze stoppelbaard. Dat is het eerste teken als de haren er grijs uitkomen. En het humeur slecht wordt. Zilv’ren draden in het grijs. Stel je voor dat je zijn vrouw bent. Vraag me af of hij ooit de gore moed had om een meisje ten huwelijk te vragen. Trek bij me in op het kerkhof. Maak haar daar maar eens lekker mee. Ze zou het eerst misschien spannend vinden. Flirten met de dood. Nachtelijke schimmen die hier rondwaren tussen ­alle gestrekte afgestorvenen. De schaduwen van de tomben als het kerkhof gaapt en Daniel O’Connell een afstammeling neem ik aan wie was het ook weer die zei het is een vruchtbarend vreemd figuur groot katholiek niettemin als een enorme reus in het donker. Dwaallichtjes. Gassen uit graven. Mag ze niet aan denken anders raakt ze niet zwanger. Vrouwen vooral zijn zo gevoelig. Haar een spookverhaal vertellen voor het slapengaan. Heb jij ooit een spook gezien? Nou, ik wel. Het was een pikdonkere nacht. De klok sloeg twaalf. Toch zouden ze wel zoenen als ze opgewonden genoeg waren. Hoeren op Turkse kerkhoven. Leren alles als je ze jong pakt. Je zou hier een jongbestorven weduwe kunnen oppikken. Houden mannen van. Liefde tussen de grafstenen. Romeo. Pikante pleziertjes. Midden in de dood staan wij in het leven. De eindjes raken elkaar. Tantaluskwelling voor de arme doden. Geur van grilllapjes voor de hongerenden. Vreet ze van binnen op. Verlangen anderen likkebaardend lekker te maken. Molly die het voor het raam wilde doen. Heeft mooi wel acht kinderen hij.

Hij heeft er intussen al heel wat onder de zoden zien gaan, die hier nu perceel na perceel bij elkaar om hem heen liggen. Doden­akkers. Meer plaats als je ze rechtop zou begraven. Zittend of knielend lukt je niet. Rechtop? Komt z’n hoofd misschien op een dag boven de grond bij een aardverschuiving en z’n hand maar wijzen. Grond één grote bijenraat waarschijnlijk: langwerpige cellen. En houdt het heel netjes bij ook: gras maaien, kantjes steken. Zijn tuin noemt majoor Gamble de Mount Jerome. Nou, dat is het ook. Moeten eigenlijk slaapbloemen zijn. Chinese begraafplaatsen waar reusachtige papavers groeien produceren de beste opium weet ik van Mastiansky. De Hortus ligt hier vlakbij. Het is het bloed dat in de aarde zinkt dat nieuw leven geeft. Zelfde idee die joden waarvan ze zeiden dat ze een christenjongen hadden vermoord. Aan iedereen een prijskaartje. Goedgeconserveerd corpulent lijk, heer van stand, gastronoom, ideaal voor fruitteelt. Koopje. Ter kadaver van William Wilkinson, registeraccountant, onlangs overleden, drie pond dertien en zes. In dank afgenomen.

Zou me niks verbazen als de grond hier heel rijk is van alle lijkenmest, botten, vlees, nagels. Knekelhuizen. Vreselijk. Slaan groen en roze uit bij het ontbinden. Rot vlug in klamme grond. De schriele oudjes taaier. Dan een soort talgachtig soort kaasachtig. Dan langzaam zwart worden, komt er zwarte stroop uit ze gedropen. Dan opgedroogd. Doodshoofdmotten. Natuurlijk blijven de cellen of wat het ook zijn verderleven. De hele tijd veranderen. Leven praktisch eeuwig. Hoeven niet te eten, ze eten zichzelf.

Maar een heidense hoop maden moeten ze kweken. Het moet er beneden van kolken. En je hoofd dat kollukt. Die lieve kleine meisjes aan de zee. Lijkt er anders best plezier in te hebben. Moet hem een gevoel van macht geven om alle anderen eerst onder de zoden te zien gaan. Vraag me af hoe hij tegen het leven aankijkt. Moppen tapt ie ook: geeft hem een warm gevoel van binnen. Die ene over het nieuwsbulletin. Spurgeon is vanochtend om vier uur ten hemel gestegen. 11 uur ’s avonds (sluitingstijd). Nog niet ge­arri­veerd. Petrus. De doden zelf de mannen tenminste zouden best eens een mop willen horen of de vrouwen weten wat er in de ­mode is. Een sappige peer of een glaasje punch, heet, sterk en zoet. Goed tegen het klamme vocht. Lachen is gezond dus waarom niet zo. De grafdelvers in Hamlet. Getuigt van zijn diepmenselijk inzicht: schouwt in hun hart. Mag over de doden minstens twee jaar geen grapjes maken. De mortuis nil nisi prius. Eerst de rouw afleggen. Moeilijk je zijn begrafenis voor te stellen. Lijkt net alsof het een grap is. Je eigen overlijdensbericht lezen zeggen ze dan leef je langer. Krijg je nieuwe lucht van. Nieuwe ronde nieuwe kansen.

 Hoeveel heb je er voor morgen? vroeg de opziener.

 Twee, zei Corrie Kelleher. Half elf en elf.

De opziener deed de paperassen in zijn zak. De handwagen was met voortrollen gestopt. De rouwenden splitsten zich op en gingen aan weerszijden van de kuil staan, stapten voorzichtig om de graven heen. De doodgravers tilden de kist op en zetten hem met de neus op de rand, waarna ze de riemen eromheen lusten.

Begraven hem. Wij komen Caesar begraven. Zijn iden van maart of juni. Wie het is weet ie niet, kan hem niks schelen ook.

Maar wie is toch die slungelachtige sladood daar in z’n mack­intosh? Wie o wie kan dat toch wezen? Daar zou ik een lieve duit voor overhebben, om te weten wie dat is. Komt altijd iemand opdagen waar je van z’n levensdagen niet op gerekend had. Een mens kan z’n hele leven op z’n dooie uppie zijn. Ja dat kan. Maar toch zal hij iemand moeten krijgen om hem na zijn dood onder de grond te stoppen, hoewel hij z’n graf ook zelf kan graven. Doen we allemaal. Alleen de mens begraaft. Nee, mieren ook. Eerste wat opvalt. De doden begraven. Zeggen dat Robinson Crusoë naar het leven getekend was. Nou dan heeft Vrijdag hem begraven. Elke Vrijdag begraaft een Donderdag als je er even bij stilstaat.

O, arme Robinson Crusoë!

Hoe kon u doen wat u zo dee?

 

Arme Dignam! Zijn laatste ligging hier op de aarde in z’n houten kist. Als je nagaat hoeveel het er zijn lijkt het zo’n verspilling van hout. Alles stukgeknaagd. Ze zouden een fraaie baar kunnen uitvinden met een soort uitschuifbare plank, om hem zo te laten zakken. Ja maar ze zouden er bezwaar tegen maken begraven te worden uit andermans kist. Ze zijn zo particulier. Leg mij in mijn geboortegrond. Klompje klei uit het heilige land. Alleen een moeder en haar doodgeboren kind ooit in dezelfde kist begraven. Ik snap wel waarom. Ik snap het wel. Om hem zo lang mogelijk te beschermen zelfs onder de grond. Een Ier z’n huis is z’n kist. Kisteel. Balsemen in catacomben, mummies hetzelfde idee.

Meneer Bloom stond ver naar achteren, met zijn hoed in de hand, en telde de ontblote hoofden. Twaalf. Ik ben dertien. Nee. De figuur in de mackintosh is dertien. Het dodengetal. Joost mag weten waar die ineens vandaan kwam. Hij was niet in de kapel, dat zweer ik. Belachelijk bijgeloof dat over dertien.

Fijne zachte tweed heeft Ned Lambert in dat pak. Zweempje paars. Ik had er net zo een toen we in de Lombardstraat West woonden. Geklede verschijning was het vroeger. Stak zichzelf wel drie keer per dag in een ander pak. Moet dat grijze pak van me nog laten keren bij Mesias. Hallo. Het is geverfd. Zijn vrouw ver­geten hij is niet getrouwd zijn hospita had die draadjes er voor hem moeten uithalen.

De kist dook uit het zicht, voorzichtig neergelaten door de mannen die schrijlings op de grafschragen stonden. Ze klommen er moeizaam weer uit: en alle hoeden gingen af. Twintig.

Pauze.

Als we plotseling allemaal iemand anders waren.

In de verte balkte een ezel. Regen. Toch niet zo’n ezel. Ziet er nooit eentje dood, zeggen ze. Schaamte voor de dood. Verstoppen zich. Ook arme papa ging weg.

Zachte zoele lucht blies rond de ontblote hoofden, fluisterend. Fluister. De jongen aan het hoofdeinde van het graf hield zijn krans met beide handen vast en staarde stil in de open zwarte ruimte. Meneer Bloom ging achter de lijvige aardige opziener staan. Nette jas: goed van snit. Is ze misschien aan het opnemen wie de volgende is. Nou ja, het is lang rusten. Niets meer voelen. Het ogenblik zelf voel je. Moet verrekte onprettig zijn. Kan het eerst niet geloven. Moet een vergissing zijn: iemand anders. Probeer het bij de overburen. Wacht, ik wou nog. Ik heb nog geen. Dan de verduisterde sterfkamer. Licht willen ze. Gefluister om je heen. Wenst u een priester? Dan het ijlen en raaskallen. Delirium alles wat je je leven lang verborgen hebt gehouden. De doodsstrijd. Die slaap van hem is niet natuurlijk. Druk eens op zijn onderste ooglid. Kijken is zijn neus spits valt zijn mond open worden zijn voetzolen geel. Trek zijn kussen onder hem weg en maak er een eind aan op de vloer want hij is toch ten dode opgeschreven. Duivel in dat schilderij van de dood van een zondaar die hem een vrouw laat zien. Wil haar stervensgraag omhelzen in zijn hemd. Laatste bedrijf van Lucia. Zal ik u nimmermeer aanschouwen? Bam! Hij geeft de geest. Eindelijk wijlen. Mensen praten nog wat over je: vergeten je. Vergeet niet voor hem te bidden. Gedenk hem in je gebeden. Zelfs Parnell. Klimopdag aan het uitsterven. Dan zijn zij aan de beurt: vallen in een kuil, de een na de ander.

Bidden wij thans voor zijn zielerust. Hoop dat je wel bent en niet in de hel bent. Weer eens heel wat anders. Uit de pan van het leven in de vlammen van het vagevuur.

Denkt hij ooit aan de kuil die op hem zelf ligt te wachten? Ze zeggen dat je eraan denkt als je rilt in de zon. Iemand die eroverheen loopt. Oproep van de toneelknecht. Bijna zover. Mijne ligt daar, richting Finglas, het perceel dat ik heb gekocht. Mamma, ­arme mamma, en kleine Rudy.

De doodgravers namen hun spaden op en smeten er zware kluiten klei in op de kist. Meneer Bloom wendde zijn gezicht af. En als hij de hele tijd nog leefde? Oei! Goeiehelp, dat zou erg zijn! Nee, nee: hij is hij dood, natuurlijk. Tuurlijk is ie dood. Maandag is hij overleden. Ze moesten eigenlijk een soort wet hebben om in het hart te prikken voor alle zekerheid of een elektrische wekker of een telefoon in de kist en een soort zeildoeken luchtgat. Noodvlag. Drie dagen. Beetje lang om ze ’s zomers te laten liggen. Ook maar beter ook om meteen van ze af te zijn zo gauw je er zeker van bent dat er geen.

De klei viel zachter. Begint vergeten te worden. Uit het oog, uit het hart.

De opziener verwijderde zich een paar passen en zette zijn hoed op. Heeft genoeg gezien. De rouwenden vermanden zich een voor een en bedekten zonder vertoon hun hoofd. Meneer Bloom zette zijn hoed op en zag de lijvige gestalte zich behendig een weg zoeken door de doolhof van graven. Rustig, met zekere tred, doorkruiste hij de troosteloze akkers.

Hynes iets aan het opschrijven in zijn boekje. Ach, de namen. Maar hij kent ze allemaal. Nee: komt naar mij toe.

 Ik noteer de namen even, zei Hynes op ingetogen toon. Wat is jouw doopnaam? Ik weet het niet precies.

 L, zei meneer Bloom. Leopold. En je kan M‘Coys naam er ook bij zetten misschien. Dat heeft ie me gevraagd.

 Charley, zei Hynes al schrijvend. Ik ken hem. Hij zat vroeger bij de Freeman.

Inderdaad, voor hij die baan in het mortuarium kreeg onder Louis Byrne. Goed idee een autopsie voor artsen. Komen ze erachter wat ze denken te weten. Van de week is ie doodgegaan. Kon z’n biezen pakken. Was ’m gesmeerd met het geld van een paar advertenties. Charley Charley is mijn liefie. Daarom heeft hij me gevraagd om. Nou ja, kan geen kwaad. Het kwam voor elkaar, M‘Coy. Bedankt, ouwe jongen: ben je zeer verplicht. Laat hem iets verschuldigd blijven: kost niks.

 Tussen haakjes, zei Hynes, ken jij die figuur in de, die figuur die daar stond in z’n...

Hij keek om zich heen.

 Mackintosh. Ja, die heb ik ook gezien, zei meneer Bloom. Waar is ie gebleven?

 M‘Intosh, zei Hynes al krabbelend. Ik weet niet wie het is. Heet ie zo?

Hij liep om zich heen kijkend weg.

 Nee, begon meneer Bloom, die zich omdraaide en stilstond. Zeg, hé, Hynes!

Niet gehoord. Wat? Waar is hij opeens heen? Spoorloos. Krijg nou wat. Kent iemand hier een zekere? Ka ee dubbel el. Onzichtbaar geworden. Goeie God, wat is er met hem gebeurd?

Een zevende doodgraver kwam naast meneer Bloom een werkeloze spade oppakken.

 O pardon!

Hij stapte fluks opzij.

Klei, bruin, klam, werd in de kuil zichtbaar. Het rees. Bijna voorbij. Een berg klamme kluiten rees verder, rees, en de grafdelvers lieten hun spaden rusten. Iedereen ontblootte weer even het hoofd. De jongen zette zijn krans overeind tegen een hoek: de zwager de zijne op een hoop aarde. De grafdelvers zetten hun petten op en brachten hun gronderige spaden naar de handwagen. Sloegen het blad toen zacht af tegen de turf: schoon. Een van hen bukte zich om een lange pluk gras van het hecht te halen. Een liep weg van zijn maten, langzaam verder met geschouderd wapen, het blad blauwflakkerend. Zwijgend bij het hoofdeinde van het graf rolde een ander de kistriem op. Zijn navelstreng. De zwager stopte hem bij het wegdraaien iets in de vrije hand. Woordeloos danken. Spijt me, meneer: moeite. Hoofdschudden. Weet ik. Voor jezelf.

Langzaam en zonder doel liepen de rouwenden heen, langs ’s Heren omwegen, hielden af en toe halt om een naam op een zerk te lezen.

 Laten we langs de chef z’n graf gaan, zei Hynes. We hebben tijd.

 Ja, zei meneer Power.

Ze sloegen rechtsaf, achter hun trage gedachten aan. Met ontzag sprak de vlakke stem van meneer Power:

 Er wordt gezegd dat hij helemaal niet in dat graf ligt. Dat de kist vol stenen zat. Dat hij op een dag zal wederkeren.

Hynes schudde het hoofd.

 Parnell keert nooit meer weder, zei hij. Hij ligt daar, alles wat stoffelijk aan hem was. Vrede met zijn stof en as.

Meneer Bloom wandelde onbeacht langs zijn bosschage, langs triestige engelen, kruisen, afgebroken zuilen, familietomben, stenen hoop biddend met hemelwaartse blik, de harten en handen van het oude Ierland. Verstandiger om al dat geld te spenderen aan een liefdadig doel voor de levenden. Bid voor het zieleheil van. Doet iemand dat werkelijk? Poot ’m in de grond en klaar is kees. Als kolen in de kelder. En ze dan allemaal op een hoop gooien om tijd te winnen. Allerzielen. De zevenentwintigste sta ik aan zijn graf. Tien shilling voor de tuinman. Houdt het onkruidvrij. Zelf een oude man. Dubbelgebogen snoeien met zijn tuinschaar. Aan de poorten van de dood. Die is heengegaan. Die afscheid van het leven heeft genomen. Alsof ze dat uit zichzelf deden. Zijn eruitgetrapt, stuk voor stuk. Die de pijp uit is. Interessanter als ze zeiden wat ze waren. Die en Die, wielenmaker. Ik bracht kurklinoleum aan de man. Ik betaalde een kwart van mijn schulden terug. Of bij een vrouw haar braadpan. Ik maakte een goeie Ierse stoofpot. Eulogie op een plattelandskerkhof had het moeten heten dat ene gedicht van wie was het Wordsworth of Thomas Campbell. De eeuwige rust ingegaan zeggen de protestanten. Daar, de oude dokter Murren. De grote medicijnman heeft hem tot zich geroepen. Nou ja, voor hun is het de akker Gods. Leuk buitenhuis. Vers gepleisterd en geverfd. Ideale plek om rustig een rokertje te plegen en de Kerkbode te lezen. Huwelijksannonces proberen ze nooit te verfraaien. Aftandse kransen gehangen aan haken, guirlandes van bladbrons. Betere waar voor je geld dat. Toch, de bloemen zijn poëtischer. Het andere gaat snel vervelen, als het nooit verwelkt. Zegt niks. Immortelles.

Een vogel zat tam op een tak van een populier. Net opgezet. Net het huwelijksgeschenk dat we van schepen Hooper kregen. Woeh! Geeft geen kik. Weet dat hij hier niet met katapulten wordt beschoten. Dood dier nog een graadje triester. Malle-Milly die het vogeltje in de doos van de keukenlucifers begraaft, met een krans van madeliefjes en kapotte stukjes porcelein op z’n graf.

Het Heilig Hart is dat: laat het zien ook. Openhartig. Had opzij moeten zitten en rood moest het zijn geverfd als een echt hart. Ierland was er ooit aan gewijd of wat het ook. Ziet er allesbehalve blij uit. Waartoe deze kwelling? Zouden er dan vogels komen pikken net als de jongen met de fruitmand maar hij zei nee want ze hadden bang moeten zijn van de jongen. Apollo was dat.

Wat zijn het er veel! Allemaal liepen ze ooit door Dublin. In den Heer ontslapen. Heden ik morgen gij.

Bovendien hoe kun je iedereen blijven onthouden? Ogen, manier van lopen, stem. Nou ja, de stem wel, ja: grammofoon. Een grammofoon in ieder graf of gewoon thuis. ’s Zondags na het eten. Zet arme ouwe overgrootvader eens op. Kraahaark! Hallohallohallo doetmeveelgenoegen kraark veelgenoegenjullienog hallohallo doetmev krptsjstsj. Herinnert je aan de stem zoals een foto je aan het gezicht herinnert. Anders kon je je na zeg vijftien jaar geen gezicht meer herinneren. Wie bijvoorbeeld? Bijvoorbeeld die ene kerel die is overleden toen ik bij Wisdom Hely werkte.

Rtststr! Geratel van kiezels. Wacht. Stop!

Hij keek geconcentreerd een stenen crypte binnen. Een of ander dier. Wacht. Daar gaat ie.

Een obese grijze rat kuierde langs de zijkant van de crypte en bracht de kiezels in beweging. Een oude rot in het vak: overgrootvader: kent de kneepjes. De krasse grijsaard plette zichzelf onder de plint naar binnen, wurmde zich eronder. Goeie plek om een schat te verbergen.

Wie woont daar? Zijn de stoffelijke resten van Robert Emery te ruste gelegd. Was Robert Emmett hier niet bij fakkellicht begraven? Doet z’n ronde.

Staart nu verdwenen.

Een zo’n gast is zo klaar met je. Kluiven je zonder aanzien des persoons kaal. Is voor hun gewoon vlees. Een lijk is bedorven vlees. Goed en wat is kaas? Lijk van melk. Ik las in dat Reizen in China dat Chinezen vinden dat blanken naar lijken stinken. Cremeren beter. Priesters er mordicus tegen. Advocaat van de duivel spelen voor de andere firma. Grootverbranders, bakoven- en fornuizenhandel. In tijden van pest. Koortskuilen met ongebluste kalk om ze te verteren. Verstikkingskamer. As tot as. Of een zeemansgraf. Waar staat die toren van stilte van de Parsen? Door ­vogels opgevreten. Aarde, vuur, water. Verdrinken zeggen ze is het prettigst. Zie je in een flits je hele leven aan je voorbijtrekken. Maar weer levend worden ho maar. Begraven in de lucht gaat niet. Uit een vliegmachine. Vraag me af of het nieuwtje de ronde doet als er weer een verse neergelaten wordt. Ondergrondse communicatie. Hebben wij van hun geleerd. Zou me niks verbazen. Voor hun is het een lekkere stevige maaltijd. Vliegen komen erop af voor hij goed en wel dood is. Krijgen lucht van Dignam. De stank kan ze niks schelen. Zoutwit ontbindend lijkslijk: geur, smaak van rauwe witte rapen.

Voor hem blikkerden de poorten: nog open. Weer terug naar de bewoonde wereld. Welletjes geweest hiero. Brengt je elke keer weer een stap dichterbij. Laatste keer was voor mevrouw Sinico’s begrafenis. Arme papa ook. De liefde die doodt. En midden in de nacht met een lantaarntje zelfs de aarde omwoelen zoals dat geval waarover ik heb gelezen om aan pasbegraven vrouwen te komen of zelfs rottende met etterende lijkwonden. Krijg je kouwe rillingen van op een gegeven moment. Ik zal na mijn dood aan jou verschijnen. Jij zult mijn geest zien na mijn dood. Mijn geest zal jou achtervolgen na mijn dood. Na de dood is er een andere wereld, een onderwereld genaamd de hel. Want ik hou niet van dat ondergrondelijke woord schreef ze. Ik ook niet. Nog genoeg te zien en te horen en te voelen. Levende warme wezens dicht bij je in de buurt voelen. Laat hun maar slapen in hun bed vol maden. Mijn handdoek ligt nog niet in de ring. Warme bedden: warm volbloedig leven.

Martin Cunningham dook uit een zijpaadje op, ernstig pratend.

Jurist, geloof ik. Ik ken hem van gezicht. Menton, John Henry, advocaat en notaris voor akten en beëdigde verklaringen. Dignam heeft bij hem op kantoor gezeten. Bij Mat Dillon, lang geleden. Mat Altijd Pret. Genoeglijke avondjes. Koud gevogelte, sigaren, de tantaluskaraffen. Hart van goud werkelijk waar. Ja, Menton. Kreeg het op z’n heupen die avond op de bowlingbaan omdat ik voor hem kwam te liggen. Pure mazzel van mijn kant: het effect. Waarom hij zo’n gloeiende hekel aan me heeft gekregen. Haat op het eerste gezicht. Molly en Floey Dillon arm in arm onder de seringen, lachend. Mannen zijn altijd zo, als de dood als er vrouwen bij zijn.

Heeft een deuk opzij in zijn hoed. De koets waarschijnlijk.

 Neem me niet kwalijk, zei meneer Bloom naast ze.

Ze stopten.

 Er zit een deukje in uw hoed, zei meneer Bloom wijzend.

John Henry Menton staarde hem een ogenblik bewegingloos aan.

 Daar, zei Martin Cunningham behulpzaam en wees ook.

John Henry Menton zette zijn hoed af, duwde het deukje uit en wreef met zorg de vleug over zijn jasmouw glad. Hij drukte de hoed weer stevig op zijn hoofd.

 Zo is het goed, zei Martin Cunningham.

John Henry Menton schokte zijn hoofd omlaag in erkentelijkheid.

 Dank u, zei hij kortaf.

Ze liepen verder naar de uitgang. Meneer Bloom, weggeschrompeld, bleef een paar passen achter om niet mee te luisteren. Martin speelt de schoolmeester. Martin windt zo’n oelewapper om z’n pink zonder dat die er een moment erg in heeft.

Oesterogen. Maakt niet uit. Krijgt er later misschien spijt van als het hem begint te dagen. Op die manier vat op hem krijgen.

Dank u. Wat gaat het allemaal picobello met ons vanmorgen!