Meneer Leopold Bloom smulde van de inwendige organen van gedierte en gevogelte. Hij hield van de vette soep van vogel­ingewanden, notige maagjes, gefarceerd gebraden hart, gepaneerd gebakken plakken lever, gebakken kabeljauwkuit. Maar hij hield nog het meest van gegrilde schaapsniertjes die zijn smaakzin een licht zweem van zwak geurende urine gaven.

Niertjes waren in zijn gedachten terwijl hij stilletjes ronddrentelde in de keuken en haar ontbijtspullen schikte op het hobbelige dienblad. IJzig waren licht en lucht in de keuken, maar buiten overal zachte zomerochtend. Kreeg ie wel een beetje trek van.

De kolen waren rood aan het worden.

Nog een snee brood met boter: drie, vier: goed. Ze hield er niet van als haar bord vol lag. Goed. Hij keerde zich af van het dienblad, haalde de ketel van de kookplaat en zette hem opzij op het vuur. Daar stond hij, dof en log, zijn tuit uitgestoken. Bakkie thee zometeen. Goed. Droge mond.

De kat liep stram rond een tafelpoot met de staart omhoog.

 Mkgnau!

 O, daar zit je, zei meneer Bloom, die zich van het vuur afkeerde.

De kat gaf miauwend antwoord en stapte weer stram rond een tafelpoot, miauwend. Net zoals ze over mijn schrijftafel rondstapt. Prr. Krabbel over m’n kop. Prr.

Meneer Bloom keek geïnteresseerd, goeiig naar de lenige zwarte gestalte. Ziet er schoon uit: de glans van haar sluike vel, de witte knoop onder haar staartwortel, de groene fonkelende ogen. Hij boog zich voorover naar haar toe, met zijn handen op zijn knieën.

 Melk voor de poezens, zei hij.

 Mrkgnau! riep de kat.

Ze noemen ze stom. Maar zij snappen wat wij zeggen beter dan wij hun. Ze snapt alles wat ze wil snappen. Wraakzuchtig ook. Wreed. Haar natuur. Gek dat muizen nooit piepen. Schijnen het lekker te vinden. Vraag me af hoe ze mij ziet. Zo hoog als een toren? Nee, ze kan op me springen.

 Bang voor de kippetjes is ze, zei hij spottend. Bang voor de kiepkiepkippetjens. Ik heb nog nooit zo’n stomme poezens gezien als de poezens.

 Mrkrgnau! zei de kat luid.

Knippend met haar begerige schaamtegeloken ogen keek ze omhoog en miauwde klaaglijk en lang, waarbij ze hem haar melkwitte tanden liet zien. Hij zag de donkere oogspleetjes zich van gulzigheid vernauwen tot haar ogen groene stenen werden. Toen liep hij naar het aanrecht, pakte de kan die de melkboer van Hanlon net voor hem had gevuld, goot de warmbubbelige melk op een schoteltje en zette het langzaam op de grond.

 Slorrhr! riep ze, toen ze kwam aangerend voor het leppen.

Hij zag de snorharen ijzerdraadachtig blinken in het zwakke licht toen ze de melk drie keer aanstipte en lichtjes oplikte. Vraag me af of het waar is dat als je ze afknipt ze geen muizen meer kunnen vangen. Waarom? Misschien geven ze licht in het donker, de uiteindes. Of misschien een soort voelsprieten in het donker.

Hij luisterde naar haar likkende leppen. Ham met eieren, nee. Geen goeie eieren met deze droogte. Zuiver vers water nodig. Donderdag: ook geen goeie dag voor een schaapsniertje van Buckley. Gebakken met boter, snufje peper. Beter een varkensniertje van Dlugacz. Terwijl de ketel opstaat. Ze lepte langzamer, likte toen het schoteltje schoon. Waarom zijn hun tongen zo ruw? Om beter te kunnen likken, allemaal poreuze gaatjes. Niets dat ze kan eten? Hij keek even om zich heen. Nee.

Op stil krakende schoenen liep hij de trap op naar de gang, wachtte voor de slaapkamerdeur. Misschien wil ze wat hartigs. Dun brood met boter houdt ze van in de ochtend. Maar je weet nooit: eens in de zoveel tijd.

Hij zei zacht in de kale gang:

 Ik ga even om de hoek. Ben zo terug.

En toen hij zijn stem dit had horen zeggen voegde hij eraan toe:

 Wil jij nog iets voor je ontbijt?

Een slaperige zachte grom antwoordde:

 Mn.

Nee. Ze wou niks. Daarna hoorde hij een warme diepe zucht, zachter, toen ze zich omdraaide en de losse koperen ringen van het ledikant tinkelden. Moet ik eigenlijk eens vastzetten. Jammer. Helemaal uit Gibraltar. Het beetje Spaans dat ze kende vergeten. Vraag me af wat haar vader ervoor heeft gegeven. Oud model. Ach ja! natuurlijk. Gekocht op de veiling van de gouverneur. Snel afgehamerd, voor een grijpstuiver. Spijkerhard als het om koopjes ging, die ouwe Tweedy. Ja, mijnheer. Bij Plevna was dat. Ik ben opgeklommen in de gelederen, mijnheer, en daar ben ik trots op. Maar ondertussen was hij bij de tijd genoeg om al die postzegels te hamsteren. Wat je noemt een vooruitziende blik.

Zijn hand pakte zijn hoed van het haakje boven zijn zware van initialen voorziene overjas en zijn tweedehands regenjas uit het bureau voor gevonden voorwerpen. Postzegels: plaatjes met kleefrug. Zitten vast meer officieren in dat handeltje. Wat dacht je. Het afgezwete merkje in de bol van zijn hoed vertelde hem stommelings: Plasto’s kwaliteitshoe. Hij gluurde vlug onder de leren hoofdband. Wit strookje papier. Goed opgeborgen.

Op het stoepetje zocht hij in zijn heupzak naar de huissleutel. Zit ie niet. In de broek die ik niet heb aangetrokken. Moet hem halen. Aardappel heb ik. Krakende klerenkast. Nergens voor nodig haar te storen. Ze draaide zich slaperig om daarnet. Hij trok de voordeur heel stil achter zich toe, nog iets, tot de weldorpel zachtjes over de drempel viel, een lamlendig lid. Zag er gesloten uit. Zit wel goed in elk geval tot ik terugben.

Hij stak over naar de zonzijde en vermeed de loszittende kelderval van nummer vijfenzeventig. De zon naderde de toren van de Sint-Georgekerk. Wordt een warme dag schat ik. Vooral in ­deze zwarte kleren meer last ervan. Zwart geleidt, reflecteert (of is het refracteert?) de warmte. Maar in dat lichte pak kan ik niet gaan. Moet geen picknick worden. Bedaard regelmatig zakten zijn oogleden terwijl hij doorliep in de blije warmte. De broodkar van ­Boland die op dienbladen heden ons dagelijks bezorgt maar zij heeft liever broden van gisteren de ommekantjes knapperig kruinen gloeiendheet. Voel je je weer jong bij. Ergens in het oosten: vroeg in de ochtend: vertrekken bij dageraad. Op rondreis voor de zon uit, ben je hem een dag te vlug af. Hou je dat eeuwig vol word je technisch gesproken nooit een dag ouder. Lopen over een strand, vreemd land, aankomen bij een stadspoort, schildwacht ervoor, en een opgeklommen jan soldaat, met zo’n snor als ­ouwe Tweedy, op een lang soort speer geleund. Zwerven door beluifelde straten. Betulbande gezichten gaan voorbij. Duistere holen met tapijtenwinkels, grote man, Turko de verschrikkelijke, in kleermakerszit, een gekronkelde pijp rokend. Geschreeuw van de verkopers in de straten. Water met venkelgeur drinken, sorbet. De ­hele dag rondslenteren. Misschien kom je een paar rovers tegen. Best, dan kom je die maar tegen. Loopt dan tegen zons­ondergang. De schaduwen van de moskeeën tussen de pilaren: priester met een rol perkament opgerold. Een rilling in de bomen, sein, de avondwind. Ik ga voort. Vervagende gouden lucht. Een moeder kijkt naar me vanuit haar deuropening. Ze roept haar kinderen naar binnen in hun duistere taal. Hoge muur: daarachter getjink van snaren. Nachthemel, maan, violet, kleur van de nieuwe kousenbanden van Molly. Snaren. Luister. Een meisje speelt op zo’n instrument hoe heet het ook weer: een hakkebord. Ik ga voorbij.

Zo waarschijnlijk helemaal niet in het echt. Onzin die je leest: in het spoor van de zon. Stralende zonsopkomst op de titel­pagina. Hij lachte, zichzelf vergenoegend. Wat Arthur Griffith zei over het vignet boven het hoofdartikel van de Freeman: de zon van het zelfbestuur die opkomt in het noordwesten uit het steegje achter de bank van Ierland. Hij bleef vergenoegd lachen. Goochem bedacht: zon van het zelfbestuur die opkomt in het noordwesten.

Hij naderde het café van Larry O’Rourke. Uit het kelderrooster zweefde de slappe geur van bier omhoog. Door de openstaande deur sprietste de bar vleugen gember, theeresten, biscuitbrij. Goeie tent, evengoed: precies het eindpunt van het stadsverkeer. Neem nou M‘Auley verderop: flutlocatie. Okee, als ze een tramlijn zouden aanleggen over de North Circular van de veemarkt naar de kade schoot de waarde meteen omhoog.

Kaalkop boven het zonneblind. Lekkere ouwe linkmiegel. Daar hoef je niet heen te gaan voor een advertentie. Maar goed hij kent z’n eigen business het best. Ja hoor, daar staat ie, koele kikker ­Larry, in hemdsmouwen tegen de suikerbus geleund toe te kijken hoe de curaat in zijn schort de vloer dweilt met zwabber en emmer. ­Simon Dedalus zet hem perfect neer met zijn samengeknepen oogjes. Zal ik jou ’s wat vertellen? Wat dan, meneer O’Rourke? Zal ik jou ’s wat zeggen? Die Jappen hè, die lussen die Russen rauw voor hun ontbijt.

Even stoppen en een praatje maken: over de begrafenis misschien. Triest van die arme Dignam, meneer O’Rourke.

Hij sloeg af de Dorsetstraat in en zei door de deuropening bij wijze van begroeting kwiek:

 Goeiedag, meneer O’Rourke.

 Ook goeiedag.

 Lekker weertje, meneer.

 Dat kan je wel stellen.

Waar doen ze het van? Komen als roodharige curaten hiernaartoe uit het graafschap Leitrim, om lege glazen en grondsop te spoelen in de kelder. En dan, kijk eens aan, ontpoppen ze zich als een Adam Findlater of een Dan Tallon. En dan te bedenken hoeveel concurrentie er is. Algemene dorst. Zou een leuke opdracht wezen door Dublin lopen zonder een café te passeren. Bij elkaar sparen kunnen ze het niet. Van de dronkelappen misschien. Drie opschrijven en vijf onthouden. Wat levert dat op, af en toe een pop, een habbekrats. Met bestellingen in het groot misschien. Konkelefoezen met de handelsreizigers. Jij rekent af met de baas en wij doen samsam, afgesproken?

Hoeveel zou dat bij elkaar opgeteld zijn van het bier in de maand? Zeg tien vaten handel. Zeg dat ie er tien procent aan overhield. O meer. Vijftien. Hij passeerde de Openbare Sint-Josephschool. Herrie van snotjongens. Ramen open. Frisse lucht is goed voor het geheugen. Of een wijsje. Aahbeesee defeegee kelomen opeekuu restuuvee wee. Jongens zijn het? Ja. Inishturk. Inishark. Inishboffin. Bezig met hun aderrukskunde. Die van mij. Slieve Bloom.

Hij stopte voor de etalage van slager Dlugacz en staarde naar de strengen met worsten, bloende, zwart-wit. Vijftien vermenigvuldigd met. De getallen verbleekten in zijn hoofd, onopgelost: misnoegd liet hij ze vervagen. De glimmende rijen, volgestopt met vleesvulling, gaven zijn ogen de kost en kalm ademde hij de lauwe lucht van gekookt gekruid varkensbloed in.

Een nier lekte bloeddruppels op een bord met wilgenpatroon: de laatste. Hij stond naast het meisje van de buren aan de toonbank. Zou zij die ook willen kopen, een van de boodschappen die ze voorleest van het briefje in haar hand? Kloofjes: soda. En anderhalve pond Dennyworstjes. Zijn blik rustte op haar stevige heupen. Woods heet ie. Vraag me af wat ie doet. Vrouw aan de oude kant. Vers bloed. Aanbidders niet toegestaan. Sterk stel armen. Als ze een kleed klopt aan de waslijn. Die geeft ze er flink van langs, waratje. Zoals haar scheve rok heen en weer zwaait bij elke mep.

De fretogige varkensslager deed de worstjes bij elkaar die hij met vlekkerige vingers, worstroze, had afgeknipt. Lekker stuk vlees: als een vetgemeste vaars.

Hij pakte een bladzijde van de stapel met losse vellen: de modelboerderij in Kinneret aan het meer van Tiberias. Kan ideaal wintersanatorium worden. Moses Montefiore. Dacht al dat hij het was. Boerderij, muur eromheen, vlekkerig vee aan het grazen. Hij hield de bladzijde van zich af: interessant: las het van dichterbij, de titel, het vlekkerige grazende vee, op de ritselende bladzijde. Jonge witte vaars, lekker dier. Toen die ochtenden op de veemarkt, de beesten die loeiden in hun hokken, gebrandmerkte schapen, geplof van vallende vlaaien, de fokkers die in spijkerschoenen door de stromest banjerden, met een vlakke handpalm op een rijpvlezig achterwerk petsend, da’s eersteklas, ongeschilde twijgen in hun handen. Hij hield de bladzijde geduldig schuin, zijn zintuigen en zijn wil in bedwang, zijn weke onderworpen blik in ruste. De scheve rok die heen en weer zwaait, mep na mep na mep.

De varkensslager griste twee vellen van de stapel, pakte haar eersteklas worstjes in en trok een rode grijns.

 Zo, mevrouwtje, zei hij.

Ze gaf een muntstuk, waarbij ze vrijmoedig lachte en haar dikke pols uitstak.

 Dank u, mevrouwtje. En een shilling en drie pence terug. En wat kan ik voor u doen?

Meneer Bloom wees het snel aan. Inhalen en achter haar aan ­lopen als ze niet te hard ging, achter haar bewegende hammen. Aangenaam gezicht zo vroeg in de morgen. Schiet op, verdomme. Je moet het ijzer smeden als het heet is. Ze bleef even voor de winkel in de zon staan en drentelde toen loom naar rechts. Hij zuchtte door zijn neus: ze hebben er geen benul van. Handen met ­sodakloofjes. Vast ook verkalkte teennagels. Bruine gerafelde schapulier, beschermt haar aan allebei de kanten. De pijn van de misachting gloeide op in zijn borst tot een zwak genoegen. Voor een ander: een agent die haar buiten diensttijd opvrijt in het Eccles­laantje. Fors geschapen, daar houden ze van. Eersteklas worst. O toe, Oom Agent, weet u hoe ik er kom.

 Drie pence, alstublieft.

Zijn hand nam de vochtige malse klier aan en liet die in een van zijn zijzakken glijden. Toen viste zijn hand drie muntstukken uit zijn broekzak en legde die op de stekels van het rubberen matje. Ze lagen er, werden snel geteld en gleden snel, stuk voor stuk, in de kassa.

 Dank u, meneer. Tot de volgende keer.

Een vurig vonkje uit vossenogen bedankte hem. Een moment later wendde hij zijn blik af. Nee: beter van niet: een volgende keer.

 Goeiemorgen, zei hij, terwijl hij de zaak uitliep.

 Goeiemorgen, meneer.

Nergens. Weg. Maakt het uit?

Hij liep terug door de Dorsetstraat, las ernstig. Agendath ­Netaim: maatschappij van kolonisten. Braakliggende zandgronden kopen van de Turkse regering en eucalyptusbomen planten. Uitstekend geschikt voor schaduw, als brandstof en bouwmateriaal. Sinaasappelplantages en enorme meloenvelden ten noorden van Jaffa. Je betaalt tachtig mark en ze beplanten een dunam land met olijven, sinaasappelen, amandelen of citroenen voor je. Olijven goedkoper: sinaasappelen hebben kunstmatige irrigatie nodig. Elk jaar sturen ze een proeve van de oogst. Je naam levenslang ingeschreven als eigenaar in het boek van de vereniging. Kunt tien vooruitbetalen en de rest in jaarlijkse termijnen. Bleibtreustrasse 34, Berlin, W. 15.

Vergeet het maar. Toch wel een idee erachter.

Hij keek naar het vee, vlekkerig in een zilveren hitte. Zilverbestrooide olijfbomen. Rustige lange dagen: snoeien, rijpen. Olijven stoppen ze in potten, toch? Ik heb er nog een paar over van ­Andrews. Molly die ze uitspuugde. Weet nu hoe ze smaken. Sinaasappelen in tissuepapier verpakt in kratten. Citroenen ook. Vraag me af of die arme Citron nog steeds op de Sint-Kevin’s ­Parade woont. En Mastiansky met z’n ouwe citer. Plezante avonden hadden we toen. Molly in Citrons rieten stoel. Lekker om vast te houden, koel glad fruit, in je hand houden, naar je neusgaten brengen en het parfum ruiken. Zo, een zwaar, zoet, wild parfum. Altijd hetzelfde, jaar na jaar. Brachten een smak geld op ook, vertelde Moisel me. Arbutus Place: de Pleasantsstraat: plezante ­oude tijden. Mag niks aan mankeren, zei hij. Helemaal daarvandaan: Spanje, Gibraltar, de Middellandse Zee, de Levant. Kratten op een rij op de kade van Jaffa, vent die ze afvinkt in een boek, haven­arbeiders die ze blootsvoets in vuile overalls versjouwen. Daar heb je hupsemeflups uit de. Hoe gaat? Ziet me niet. Iemand die je net genoeg kent om hem te groeten beetje stom. Net zo’n rug als die Noorse kapitein. Vraag me af of ik hem vandaag nog tegenkom. Sproeiwagen. Om regen op te roepen. Op aarde zoals in de hemel.

Een wolk begon de zon te bedekken, geleidelijk, helemaal. Grijs. Ver weg.

Nee, niet zo. Een onvruchtbaar land, barre woestenij. Vulkanisch meer, de dode zee: geen vis, zonder wier, diep in de aarde verzonken. Geen wind die die golven kan optillen, die loodgrijze giftig dampende wateren. Zwavel noemden ze wat op aarde ­regende: de steden van de vlakte: Sodom, Gomorra, Edom. Alle­maal dode namen. Een dode zee in een dood land, grijs en oud. Oud nu. Het had het oudste, het eerste ras voortgebracht. Een gebocheld oud wijf stak over bij Cassidy, eenvijfde kruikje drank bij de hals klemvast in haar hand. Het oudste volk. Zwierf ver uit over de hele aardbol, van ballingschap tot ballingschap, om zich overal te vermenigvuldigen, te sterven en geboren te worden. Daar lag het nu. Nu kon het niets meer voortbrengen. De dood: die van een oude vrouw: de grijze verzonken kut van de wereld.

Verlatenheid.

Grijze gruwel verschroeide zijn vlees. Hij borg het vel op in zijn zak, sloeg af de Ecclesstraat in en repte zich naar huis. ­Koude ­oliën gleden door zijn aderen, verkilden zijn bloed: ouderdom hulde hem in een korstige mantel van zout. Maar ik ben hier nu. Ja, ik ben hier nu. Ochtendmond kwade beelden. Verkeerde been uit bed gestapt. Moet weer met die Sandowoefeningen beginnen. Opdrukjes doen. Plat op m’n handen. Bevlekte bruine bakstenen huizen. Nummer tachtig nog steeds niet verhuurd. Waarom is dat? Is maar op achtentwintig getaxeerd. Towers, Battersby, North, MacArthur: voorkamerramen dichtgepleisterd met aanplakbiljetten. Pleisters op de zere ogen. De zachte rokerige geur van thee ruiken, de walm van de pan, de sissende boter. Vlak bij haar ­ampele bedverwarmde vlees zijn. Ja, ja.

Snel warm zonlicht kwam aangerend vanuit de Berkeleyweg, rap, op ranke sandalen, over het opklarende voetpad. Rent, ze rent naar me toe, een meisje met gouden haren in de wind.

Er lagen twee brieven en een kaart op de grond in de gang. Hij boog zich voorover en raapte ze op. Mevr. Marion Bloom. Zijn verkwikte hart vertraagde meteen. Forse poot. Mevr. Marion.

 Poldy!

Toen hij de slaapkamer binnenging, deed hij zijn ogen halfdicht en liep door warm geel schemerlicht in de richting van haar verfomfaaide hoofd.

 Voor wie zijn die brieven?

Hij keek ernaar. Mullingar. Milly.

 Een brief voor mij van Milly, zei hij voorzichtig, en een kaart voor jou. En een brief voor jou.

Hij legde haar kaart en brief op de gekeperde beddesprei bij de welving van haar knieën.

 Wil je het rolgordijn omhoog?

Terwijl hij met zachte rukjes het rolgordijn tot halverwege omhoogtrok, zag hij vanuit een ooghoek dat zij vluchtig een blik wierp op de brief en hem onder haar kussen stopte.

 Zo goed? vroeg hij terwijl hij zich omdraaide.

Ze was de kaart aan het lezen, geleund op haar elleboog.

 Ze heeft de spullen gekregen, zei ze.

Hij wachtte tot ze de kaart had weggelegd en zich met een behaaglijke zucht langzaam had teruggekruld.

 Schiet ’s op met die thee, zei ze. Ik ben uitgedroogd.

 Het water kookt al, zei hij.

Maar hij bleef nog even om de stoel op te ruimen: haar gestreepte onderrok; neergekwakt bevuild ondergoed: en nam het allemaal in zijn arm mee naar het voeteneinde van het bed.

Toen hij de trap af liep naar de keuken, riep ze:

 Poldy!

 Wat?

 Eerst uitspoelen met heet water!

Koken deed het zeker: een stoompluim uit de tuit. Hij deed heet water in de theepot, spoelde hem om en deed er vier volle ­lepels thee in, waarna hij de ketel schuin hield om het water erin te laten stromen. Nadat hij hem had weggezet om te laten trekken, haalde hij de ketel van het vuur, drukte de pan plat op de gloeiende kolen en keek hoe de klont boter erin gleed en smolt. Terwijl hij de nier uitpakte, miauwde de kat hongerig tegen hem. Geef haar te veel vlees en ze vangt geen muizen meer. Zeggen dat ze geen varkensvlees eten. Koosjer. Hier. Hij liet het met bloed besmeurde papier naar haar toe vallen en liet het niertje in de sissende boter­jus zakken. Peper. Vanuit het gehavende eierdopje sprenkelde hij het er tussen zijn vingers in een kringetje op.

Toen riste hij zijn brief open en liet zijn blik over de voor- en achterkant gaan. Hartstikke bedankt; nieuwe baret; meneer Coghlan; Lough Owel picknick; jonge student; Bliksems Boylan z’n meisjes aan de zee.

De thee was getrokken. Hij vulde zijn eigen snorrekop, nep Crown Derby, en glimlachte. Verjaardagscadeautje van malle ­Milly. Nog maar vijf was ze toen. Nee wacht: vier. Ik gaf haar dat halssnoer van imitatie-amber dat ze kapot heeft gemaakt. Stukjes opgevouwen pakpapier voor haar in de brievenbus doen. Hij glimlachte terwijl hij inschonk.

O, Milly Bloom, jij bent mijn lust en mijn leven.

Jij bent mijn spiegel voor altijd en eeuwig.

Ik heb liever jou al kan ik je niks geven

Dan Katey Keogh met d’r huis en d’r gevel.

Arme ouwe professor Goodwin. Een hopeloos oud geval. Maar toch, het was een welgemanierde ouwe baas. Ouderwetse manier waarop hij Molly van het podium uitgeleide deed. En dat spiegeltje in zijn zijden hoed. Die avond dat Milly er de zitkamer mee binnenkwam. O, moet je zien wat ik in professor Goodwins hoed heb gevonden! Wij allemaal lachen. De sex die eruit brak toen al. Kleine bijdehandte tante was het.

Hij prikte een vork in het niertje en flapte hem om: paste vervolgens de theepot op het dienblad. De bobbel hobbelde toen hij het oppakte. Alles erop en eraan? Besmeerde boterhammen, vier, suiker, lepeltje, haar room. Ja. Hij droeg het naar boven, zijn duim in het handvat van de theepot gehaakt.

Met een knieduwtje stootte hij de deur open, droeg het blad naar binnen en zette het op de stoel bij het hoofdeinde van het bed.

 Dat duurde! zei ze.

Ze deed de ringen tinkelen toen ze zichzelf bruusk oprichtte, haar elleboog op het kussen. Kalm keek hij naar haar massa en tussen haar grote zachte memmen, die in haar nachtjapon glooiden als de uier van een geit. De warmte van haar liggende lichaam rees op in de lucht en mengde zich met het aroma van de thee die ze inschonk.

Een reepje gescheurde envelop gluurde onder het ingedeukte kussen vandaan. In het voorbijgaan stond hij even stil om de beddesprei recht te trekken.

 Van wie was de brief? vroeg hij.

Forse poot. Marion.

 O, Boylan, zei ze. Hij komt het programma brengen.

 Wat ga je zingen?

 Là ci darem met J. C. Doyle, antwoordde ze, en Liefdes Oude Lied.

Haar volle lippen lachten, al drinkend. Verschaalde lucht laat die wierook de volgende dag achter, eigenlijk. Net bedorven bloemenwater.

 Wil je dat ik het raam een eindje openzet?

Ze vouwde een snee brood in haar mond dubbel en vroeg:

 Hoe laat is de begrafenis?

 Elf uur geloof ik, antwoordde hij. Ik heb de krant nog niet gezien.

Hij volgde haar wijzende vinger en pakte een pijp van haar ­bevlekte onderbroek van het bed. Nee? Toen een verwrongen grijze kousenband die zich om een kous had gestrengeld: gerimpelde, glanzende zool.

 Nee: dat boek.

Andere kous. Haar onderrok.

 Legt ie misschien onder het bed? vroeg ze.

Hij voelde ernaar. Voglio e non vorrei. Vraag me af of ze dat goed uitspreekt: voglio. Niet in het bed. Zal eraf gegeleden zijn. Hij bukte en tilde het valletje op. Het boek lag, gevallen, opengespreid ­tegen de buik van de oranjegetinte kamerpot.

 Kijk hier, zei ze. Ik heb er wat bij gezet. Er is een woord wat ik je wou vragen.

Ze slikte een slok thee door uit haar kop die ze vasthield aan nietoor en toen ze haar vingertoppen vlot aan de deken had afgeveegd begon ze met de haarspeld de tekst te doorzoeken tot ze het woord had bereikt.

 Met ’n wat? vroeg hij.

 Hier, zei ze. Wat wil dat zeggen?

Hij boog zich voorover en las bij haar gelakte duimnagel.

 Metempsychose?

 Ja. Wie is die als ie thuis is?

 Metempsychose, zei hij fronsend. Dat is Grieks: komt uit het Grieks. Het wil zoveel zeggen als zielsverhuizing.

 O, kwatsj! zei ze. Zeg het in je moerstaal!

Hij glimlachte en keek tersluiks naar haar spottende ogen. Dezelfde jonge ogen. De eerste nacht na de charades. Dolphin’s Barn. Hij sloeg de beduimelde bladzijden om. Ruby: de trots van de ring. Hallo. Illustratie. Woeste Italiaan met koetsierszweep. Zal Ruby de trots van wel zijn op de vloer naakt. Laken bereidwillig afgestaan. Het monster Maffei liet af en wierp zijn slachtoffer vloekend van zich. Wreedheid overal achter. Gedrogeerde dieren. Trapeze bij Hengler. Moest de andere kant op kijken. Meute met open mond. Breek je nek en wij lachen ons een breuk. Hele families. Dril ze jong zodat ze metamspychozeren. Dat we leven na de dood. ­Onze zielen. Dat iemands ziel als hij is doodgegaan, Dignams ziel....

 Heb je hem uit? vroeg hij.

 Ja, zei ze. Er staat niks schunnigs in. Blijft ze nou de hele tijd toch verliefd op die eerste kerel?

 Heb het niet gelezen. Wil je er nog een?

 Ja. Haal er nog maar een van Paul de Kock. Leuke naam heeft die.

Ze schonk thee bij in haar kop en keek opzij hoe het uit de pot stroomde.

Moet dat boek uit de bibliotheek in de Capelstraat nog verlengen anders schrijven ze m’n borger Kearney nog aan. Reïncarnatie, dat is het woord.

 Er zijn mensen die geloven, zei hij, dat we na onze dood verderleven in een ander lichaam, dat we al eerder hebben geleefd. Dat noemen ze reïncarnatie. Dat we allemaal al eerder op aarde geleefd hebben, duizenden jaren geleden, of op een andere planeet. Ze zeggen dat we dat vergeten zijn. Er zijn mensen die zeggen dat ze zich hun eerdere levens kunnen herinneren.

De stropige room wentelde dikke spiralen door haar thee. Beter haar aan het woord helpen herinneren: metempsychose. Een voorbeeld zou beter zijn. Een voorbeeld?

De Badende Nimf boven het bed. Gratis bij het paasnummer van Photo Bits: magnifiek meesterwerk in echte kunstkleuren. Thee voor je er melk in doet. Lijkt wel wat op haar met de haren los: slanker. Drie shilling en zes pence heb ik voor de lijst gegeven. Ze zei dat het goed zou staan boven het bed. Naakte nimfen: Griekenland: en bijvoorbeeld alle mensen die toen leefden.

Hij bladerde terug.

 Metempsychose, zei hij, zo noemden de oude Grieken het. Die geloofden vroeger dat je in een dier of in een boom kon veranderen of iets dergelijks. Wat ze nimfen noemden, bijvoorbeeld.

Haar lepeltje hield op met suiker omroeren. Ze staarde recht voor zich uit en snoof lucht op door haar gewelfde neusgaten.

 Er ruikt iets aangebrand, zei ze. Heb je iets op het vuur laten staan?

 M’n niertje! riep hij plotseling.

Hij propte het boek hardhandig in zijn binnenzak en haastte zich tenenstotend tegen de kapotte commode reukwaarts, gauwgauw op verschrikte ooievaarspoten de trap af. Van één kant van de pan schoot scherpe rook in een venijnige straal omhoog. Door een tand van de vork onder de nier te wringen wist hij hem los te maken en keerde hem als een schildpad op z’n rug. Maar een klein beetje verbrand. Hij smeet hem van de pan op een bord en druppelde er het beetje bruine jus overheen.

Nu een bakkie thee. Hij ging zitten en sneed en smeerde een boterham. Hij verwijderde het verbrande vlees en gooide het de kat toe. Daarna stak hij een vorkvol in zijn mond en kauwde oordeelkundig op het lekkere soepele vlees. Precies op smaak. Een mondvol thee. Toen sneed hij dobbelsteentjes brood, doopte er een in de jus en stak hem in zijn mond. Wat was dat over die ene jonge student en een picknick? Hij streek de brief die naast hem lag glad en begon hem al kauwend langzaam te lezen, terwijl hij nog een brooddobbelsteentje in de jus doopte en naar zijn mond bracht.

Liefste Papli,

Hartstikke bedankt voor het prachtige verjaardagscadeau. Het staat me fantastisch. Iedereen zegt dat ik met mijn nieuwe ­baret echt een plaatje ben. Ik heb mammies heerlijke doos bonbons ook ontvangen en ik schrijf haar. Ze zijn heerlijk. Alles loopt op rolletjes met mij in de fotobusiness. Meneer Coghlan heeft er een van mij en mevr. genomen. Stuur hem op zodra ontwikkeld. Gisteren hadden we het geweldig druk in de zaak. Marktdag en alle vlezige kuiten uit de omtrek waren er. Maandag gaan we met een paar vrienden naar Lough Owel voor een kliekjespicknick. Veel liefs voor mammie en voor jezelf een dikke zoen en dankjewel. Ik hoor ze nu op de piano beneden. Er is zaterdag een concert in het Greville Arms. Er is hier een jonge student die ’s avonds soms langskomt die heet Bannon zijn neven of zo zijn hoge piefen en hij zingt Boylan (ik stond op het puntje om Bliksems Boylan te schrijven) z’n liedje over die meisjes aan de zee. Doe hem de groeten van malle Milly van mij. Ik moet nu afsluiten met alle liefs

Je liefhebbende dochter

Milly

 

p.s. Sorry voor mijn handschrift, heb erge haast. Doeidoei.

M.

Gisteren vijftien. Vreemd, vijftiende van de maand ook. Haar eerste verjaardag van huis. Uit elkaar. Weet nog goed de zomermorgen dat ze werd geboren, hollen om mevrouw Thornton op te trommelen in de Denzillestraat. Leuk oud mens. Een berg kinderen moet ze op de wereld hebben geholpen. Ze zag direct dat ­arme kleine Rudy het niet zou redden. Nou ja, God is goed, meneer. Ze wist het meteen. Hij zou elf zijn nu als hij was blijven ­leven.

Zijn wezenloze blik staarde met erbarmen naar het postscriptum. Sorry voor mijn handschrift. Erge haast. Piano beneden. Komt uit haar schulp. Woorden met haar in het xl Café om die armband. Wilde haar taart niet aanraken of praten of kijken. Brutaaltje. Hij doopte meer dobbelsteentjes brood in de jus en at het ene na het andere stuk van zijn niertje. Twaalf en zes per week. Niet veel. Maar toch, het kon erger. Aan het variété. Jonge student. Hij dronk een slok afgekoelde thee om zijn eten mee weg te spoelen. Toen las hij de brief nog eens: twee keer.

Nou ja: ze is oud genoeg om op zichzelf te passen. En anders, wat dan? Nee, er is niks gebeurd. Kan natuurlijk altijd. Toch maar wachten tot het zover mocht komen. Geen katje om zonder handschoenen aan te vatten. Haar tengere benen die de trap op renden. Het lot. Kleine meisjes worden groot. IJdel: erg.

Hij glimlachte met zorgelijke vertedering naar het keukenraam. Dag dat ik haar buiten betrapte toen ze in haar wangen kneep om ze een blos te geven. Beetje bloedarmoede. Te lang aan de melk gebleven. Op de Erin’s King die dag rond de Kish. Die ouwe was­tobbe maar rollen en stampen. Geen moment in de rats. Haar bleekblauwe sjaal losjes in de wind met haar haar.

Ze deinen twee aan twee,

Je hoofd dat kolkt mee.

Meisjes aan de zee. Gescheurde envelop. Handen diep in z’n zakken, koetsier met een dag vrij, aan het zingen. Huisvriend. Kollukt, zegt hij. Lantaarns op de pier, zomeravond, orkestje.

De zee, de zee,

De meisjes aan de zee.

Milly ook. Jonge kussen: de eerste. Ver weg nu voorbij. Mevr. Marion. Leest, ligt inmiddels achterover, telt de strengen van haar haar, glimlacht, vlecht.

Een zacht onbehagen, spijt, vloeide langs zijn ruggegraat naar beneden en nam toe. Gaat gebeuren, ja. Voorkomen. Zinloos: kan niks doen. Zoete lichte meisjeslippen. Gaat ook gebeuren. Hij voelde het vloeiende onbehagen bezit van hem nemen. Zinloos iets te doen nu. Lippen kusten, kussend, gekust. Volle kleverige vrouwenlippen.

Beter waar ze ginder is: weg. Houdt haar bezig. Wilde een hondje als tijdverdrijf. Kan er best een keertje heen. Lang weekend in augustus, maar twee shilling zes pence voor een retourtje. Duurt wel nog zes weken. Kan misschien een perskaart regelen. Of via M‘Coy.

De kat had haar vacht schoongelikt en kwam terug naar het vleesbevlekte papier, rook eraan en slenterde naar de deur. Ze keek naar hem om, miauwde. Wil naar buiten. Blijft wachten voor een deur op een gegeven moment gaat hij open. Laat maar wachten. Heeft de kriebels. Elektriciteit. Onweer in de lucht. Zat net ook al haar oor te wassen met haar rug naar het vuur.

Hij voelde zich zwaar, vol: dan een lichte ontspanning van zijn ingewanden. Hij stond op en maakte de riem van zijn broek los. De kat miauwde naar hem.

 Miauw! zei hij terug. Wacht maar even tot ik klaar ben.

Zwaar gevoel: warme dag in het verschiet. Te veel moeite om de trap naar de overloop op te sjouwen.

Een krant. Hij hield van lezen op de plee. Hoop dat er niet een of andere aap komt aankloppen net als ik.

In het laatje van de tafel vond hij een oud nummer van Titbits. Hij vouwde de krant onder zijn oksel, liep naar de deur en deed hem open. De kat ging met zachte sprongen naar boven. Aha, wou naar boven, opgerold als een bal op bed liggen.

Hij luisterde en hoorde haar stem:

 Kom dan, poes, kom maar.

Hij liep door de achterdeur de tuin in: bleef staan luisteren bij de aangrenzende tuin. Niets te horen. Misschien de was aan het ophangen. De meid was in de tuin en hing het wasgoed aan de lijn. Mooie ochtend.

Hij bukte zich om naar een mager strookje groene munt te kijken dat bij de muur groeide. Hier een tuinhuisje neerzetten. Scharlaken pronkbonen. Wilde wingerd. Zal het hele terrein moeten bemesten, schurftige grond. Een laagje zwavellever. Alle grond zo zonder mest. Spoelwater uit de keuken. Leem, wat is het dat zorgt? De kippen in de tuin hiernaast: hun uitwerpselen zijn heel goed als toplaag. Maar het beste is vee, vooral als ze zijn gevoederd op die lijnkoeken. Massa mestmuls. Beter is er niet om geite­leren dameshandschoenen mee schoon te maken. Vies kuist. As ook. Het hele terrein ontginnen. In die hoek erwten kweken. Sla. Altijd verse groenten dan. Toch, tuinen hebben ook nadelen. Die bij of bromvlieg hier op pinkstermaandag.

Hij liep door. Waar heb ik mijn hoed eigenlijk gelaten? Vast weer teruggehangen aan de haak. Of hij hangt rond op de grond. Gek dat ik dat niet meer weet. Kapstok te vol. Vier paraplu’s, haar regenmantel. Toen ik de brieven opraapte. Het gerinkel van de winkelbel van Drago. Raar dat ik net op dat moment dacht. Bruin brillantinehaar over zijn kraag. Net gewassen en opgefrist. Vraag me af of ik vanochtend nog tijd heb voor een bad. Tarastraat. Man bij de kassa daar heeft James Stephens helpen wegkomen, zeggen ze. O’Brien.

Zware stem heeft die kerel, Dlugacz. Agendath nog iets. Zo, mevrouwtje. Enthousiasteling.

Hij schopte de ontwrichte deur van de plee open. Oppassen dat ik die broek niet vies maak voor de begrafenis. Hij boog zijn hoofd onder de lage latei en ging naar binnen. Met de deur op een kier maakte hij zijn bretels los, in de stank van de schimmelige witkalk en muffe spinnewebben. Voor hij ging zitten, tuurde hij door een spleet omhoog naar de ramen bij de buren. De koning in zijn geldkantoor. Niemand.

In hurkzit op de kakdoos vouwde hij zijn tijdschrift open en sloeg de bladzijden om op zijn ontblote knieën. Iets nieuws en simpels. Geen grote haast. Hou het een beetje op. Onze bekroonde inzending: Matchams Meesterzet. Geschreven door dhr. Philip Beaufoy van de Playgoers’ Club te Londen. Het prijzengeld à raison van één guinea per kolom is aan de schrijver doen toegekomen. Drieëneenhalf. Drie pond drie. Drie pond, dertien shilling en zes pence.

Rustig las hij, zich inhoudend, de eerste kolom en begon, toegevend maar met mate, aan de tweede. Halverwege gaf hij het laatste verzet op en liet al lezend zijn ingewanden zich rustig ontlasten, las nog steeds rustig die lichte constipatie van gisteren hele­maal weg. Hoop dat ie niet te groot is komen weer aambeien van. Nee, precies goed. Zo. Ah! Verstopt. Eén tablet cascara sagrada. Het leven kan zo. Niet dat het hem raakte of aanging, maar het was wel vlot en vaardig. Drukken nu alles. Komkommertijd. Hij las verder, kalm gezeten boven zijn eigen opstijgende geur. Vaardig zeker. Matcham denkt nog dikwijls aan de meersterzet waarmee hij de lachende heks veroverde die nu. Begint en eindigt met een moraal. Hand in hand. Knap. Hij las vluchtig terug wat hij had gelezen en terwijl hij zijn water rustig en vrij voelde stromen, benijdde hij vriendschappelijk meneer Beaufoy die het had geschreven en het ­bedrag van drie pond, dertien shilling en zes pence was doen toegekomen.

Misschien lukt me een schetsje. Door dhr. en mevr. L. M. Bloom. Een verhaal bedenken bij een of ander spreekwoord. Welk? Heb nog wel eens geprobeerd om wat ze zei bij het aankleden neer te krabbelen op m’n manchet. Houden niet van samen aankleden. Mezelf gesneden bij het scheren. Bijt op haar onderlip bij het vasthaken van haar split. Was haar aan het klokken. 9.15. Heb je het geld van Roberts al gekregen? 9.20. Wat had Gretta Conroy aan? 9.23. Wat heeft me in ’s hemelsnaam bezield om deze kam te kopen? 9.24. Ik ben helemaal opgezweld van die kool. Een ongerechtigheidje op het lakleer van haar schoen: wrijft vlot omstebeurt haar schoenranden tegen haar bekouste kuit. Ochtend na het liefdadigheidsbal toen Mays orkest de urendans van Ponchielli speelde. Dat uitleggen: de ochtenduren, middag, dan komt de avond, dan de nachtelijke uren. Poetst haar tanden. Dat was de eerste avond. Haar hoofd danste. Haar waaierstokjes klikten. Zit die Boylan goed in de slappe was? Hij heeft geld. Waarom? Zijn adem rook lekker rijk toen ik met hem danste merkte ik. Dan hoef je ook niet te neuriën. Maak er een toespeling op. Merkwaardige muziek gisteravond. De spiegel hing in de schaduw. Ze wreef haar handspiegeltje bruusk over haar wollen vest tegen haar volle deinende tiet. Gluurde erin. Rimpeltjes om de ogen. Zou toch niks worden.

Avonduren, meisjes in grijze tule. Dan de uren van de nacht: zwart met dolken en oogmaskers. Poëtisch idee: roze, dan goud, dan grijs, dan zwart. Toch ook natuurgetrouw. Dag: en dan de nacht.

Hij scheurde de helft van het bekroonde verhaal met een ruk af en veegde zich ermee af. Toen hees hij zijn broek op, deed zijn bretels om en zijn knopen dicht. Hij trok de klemmende, gammele pleedeur naar zich toe en trad uit het halfduister de open lucht in.

In de felle zon, verlicht en verkoeld van leden, bekeek hij zorgvuldig zijn zwarte broek: zoom, knieën, knieholten. Hoe laat is de begrafenis? Beter even nakijken in de krant.

Een knarsen en donker trillen hoog boven in de lucht. De klokken van de Georgekerk. Ze sloegen het uur: luid donker metaal.

Heiho! Heiho!

Heiho! Heiho!

Heiho! Heiho!

Kwart voor. Daar heb je hem weer: de boventoon die volgt door de lucht. Een terts.

Arme Dignam!