‘Chaos’ was nog zacht uitgedrukt. De manier waarop de colonne zich in een linie probeerde te formeren was volkomen wanordelijk en stond in scherp contrast met de strak in een schaakbordpatroon opgestelde cohorten op de Via Postumia. Met de Po aan hun rechterflank blokkeerden ze de weg naar Cremona. Tienduizenden legionairs en hulptroepen stonden doodstil, de opgewreven helmen glansden zachtjes in de stralen van de opkomende zon. Zwijgend keken ze toe terwijl de vijand worstelde om zich in slagorde op te stellen. Het was geen wanorde omdat de troepen uit een massa slecht gedisciplineerde barbaren bestond, en ook niet omdat er geen commandant was; dit leger leed eerder onder een te veel aan commandanten, want in afwezigheid van keizer Marcus Salvius Otho was er niemand die het opperbevel voerde. Met de discipline van de troepen was verder niets mis, want net als hun tegenstanders waren ze Romeinen.

Dit was een burgeroorlog.

Titus Flavius Sabinus trok een bedenkelijk gezicht toen hij de centuriones van de vijf cohorten praetoriaanse gardisten onder zijn commando aan het werk zag. Met veel gevloek en getier probeerden ze de paradesoldaten in een nieuwe positie te manoeuvreren, want de orders waren sinds de vijand in zicht was gekomen voor de derde keer veranderd. Hoe had het zover kunnen komen, vroeg hij zich af. Hij liet zijn blik over de Rijnlegioenen glijden die naar het zuiden waren gemarcheerd voor de man die ze tot keizer hadden uitgeroepen, Aulus Vitellius, de beruchte lekkerbek en gouverneur van Germania Inferior. Binnen een jaar nadat Nero door de Senaat tot staatsvijand was uitgeroepen en zelfmoord had gepleegd waren er twee keizers geweest, en nu ging er weer Romeins bloed vloeien. Hoe was dat toch mogelijk?

Caecina Alienus en Fabius Valens, twee generaals van Vitellius, hadden de troepen die loyaal aan keizer Otho waren gebleven verrast met de snelheid waarmee ze zo vroeg in het seizoen naar Italië waren opgerukt. Otho probeerde vervolgens onderhandelingen te openen, maar de tegenstander had geweigerd.

En zo was burgeroorlog nog het enige wat Otho restte als hij niet onmiddellijk wilde aftreden door zelfmoord te plegen. Nu zou de kwestie hier in de Povlakte worden beslist.

Sabinus’ vader en naamgenoot, de oude Sabinus, was onder Nero prefect van Rome geweest. Onder diens opvolger Galba was hij vervangen, maar Otho had hem opnieuw benoemd en had de jonge Sabinus een consulschap beloofd. En zo stond de familie in de burgeroorlog aan de kant van Otho.

Maar voor hoe lang? Gezien de toestand van het leger niet lang, zo meende de jonge Sabinus. Hij was voor zonsopgang begonnen zijn troepen over de Po te brengen om zich bij de hoofdmacht van Otho’s leger te voegen, maar overal om hem heen zag hij verwarring. ‘Otho had hier bij ons moeten blijven in plaats van zich terug te trekken naar Brixellum,’ zei hij tegen zijn onderbevelhebber, die naast hem eveneens te paard zat. ‘Dan, Nerva, dan zouden we een overzichtelijke bevelstructuur hebben in plaats van dit… dit…’ Hij gebaarde naar het Legio Prima Adiutrix, dat onlangs geformeerd was uit de soldaten van de Misinium-vloot. Deze legionairs moesten hun linie rechts van zijn troepen formeren en hadden de grootste moeite om zich in de quincunxformatie op te stellen omdat hun legertros in de weg zat.

Marcus Cocceius Nerva, die met zijn negenendertig jaar drie jaar ouder was dan Sabinus, zuchtte. ‘Otho heeft al de hele campagne slechte adviezen gekregen, maar ja, met zijn gebrek aan militaire ervaring zou zijn aanwezigheid verder weinig uitmaken. Hij is heel onderhoudend om mee te eten, maar op het slagveld kun je hem maar beter niet in de buurt hebben. Hij lijkt op zijn broer Titianus als het op organiseren aankomt, hij is hooguit iets efficiënter.’

‘En als Titianus’ zwager kun jij het weten.’

‘Doordat ik de vergissing heb begaan om met Titianus’ zuster te trouwen ben ik nu gedwongen hier getuige van te zijn.’ Nerva keek vol ongeloof naar de warboel voor zijn ogen. ‘Maar alle goden, de cavalerie en infanterie die Otho heeft meegenomen zouden we goed kunnen gebruiken; veertigduizend tegen onze dertig, heeft hij echt zo’n grote lijfwacht nodig zo ver van de vijand? We hebben nu de slag al verloren voordat die begonnen is.’

Sabinus schudde zijn hoofd en wendde zich tot de tribunus angusticlavius die achter zijn meerderen op orders wachtte. ‘Zijn onze persoonlijke spullen naar achteren gebracht?’

De jongen knikte en probeerde met een mislukte glimlach de angst van zijn gezicht te weren. ‘Ja, generaal, net als de reservepaarden waar u om vroeg.’

Sabinus knikte met grimmige tevredenheid en keek weer naar zijn metgezel. ‘We maken er een mooi spektakel van en dan trekken we ons zo snel mogelijk terug en geven ons aan Valens over, hopelijk.’

‘Dat lijkt me het beste. En dan worden we vurige aanhangers van Vitellius, totdat…’ Nerva maakte de zin niet af.

‘Tot wat?’

Nerva liet zijn stem zakken en leunde naar Sabinus toe. ‘Ik heb gehoord dat uw vader naar Judaea is gegaan toen Galba hem als prefect van Rome afzette.’

Sabinus vertrok geen spier; de hoorns van Vitellius’ leger schalden, de slag ging beginnen. ‘Misschien, maar dat zijn jouw zaken niet.’

Nerva liet zich niet uit het veld slaan. ‘Kort nadat Otho Galba had vermoord en de Senaat hem tot keizer had uitgeroepen is hij teruggekeerd, en dat was vlak voordat het nieuws kwam dat Vitellius door de Rijnlegioenen tot keizer was uitgeroepen.’

Sabinus keek naar de rivier, waar de tweeduizend gladiatoren die het restant van zijn bijeengeraapte legioen vormden bezig waren zich te ontschepen uit de boten die hen over de Po hadden gezet en die nu het gevaar liepen ingesloten te worden.

Nerva ging verder. ‘Het was geen plezierreisje, daar ben ik zeker van. Uw oom Vespasianus is commandant van de oosterse legioenen en heeft opdracht de Joodse opstand neer te slaan. Hij beschikt dus over een sterke legermacht. Ik vermoed dat uw vader en oom een paar diepgravende gesprekken hebben gehad over hoe deze crisis zich zal ontwikkelen, en als ik het goed heb zullen Galba, Otho en Vitellius niet de enige keizers zijn die we dit jaar zullen zien. De vraag is: wie krijgt de hoofdprijs, uw vader of uw oom? Maar laat ik duidelijk zijn, ik steun ze allebei.’

Titus Flavius Sabinus antwoordde niet, maar wendde zich tot de tribuun en stuurde hem naar de gladiatoren met de order om zich in slagorde op de oever van de Po op te stellen om te voorkomen dat de Bataafse hulptroepen, die hun richting oprukten, hen in de flank konden aanvallen. Hij was echter elders met zijn gedachten; hij vroeg zich af waar Nerva deze informatie vandaan had en wie er nog meer wist van zijn vaders geheime missie.

Otho ging onderuit zitten in zijn stoel en keek naar de rij sombere gezichten voor hem; geen van zijn generaals durfde hem aan te kijken tijdens hun verslag over de nederlaag. Die was rampzalig geweest: de legionairs van Vitellius hadden geen genade getoond voor hun medeburgers aan de andere zijde. Dit was nu eenmaal een burgeroorlog en dat betekende dat ze gevangenen niet konden verkopen of losgeld voor ze konden vragen en daarmee waren ze van geen waarde. Duizenden waren over de kling gejaagd. ‘Het is dus voorbij,’ zei Otho. Hij voelde aan de punt van een van de twee dolken die op de tafel voor hem lagen.

‘De resterende legioenen van Moesia kunnen je nog te hulp komen,’ drong Otho’s oudere broer Salvius Titianus aan toen hij de wanhoop in Otho’s ogen zag, en daarmee de waarschijnlijke executie in zijn eigen toekomst.

Otho schudde spijtig het hoofd. Zijn knappe gezicht stond melancholiek, maar was pafferig geworden na tien jaar van ballingschap in weelde als gouverneur van Lusitania. ‘Ik had natuurlijk moeten wachten tot ze gekomen waren, maar ik meende dat uitstel van de slag tot een ramp zou leiden, en nu blijkt het tegenovergestelde het geval.’ Hij zweeg even, peinzend over zijn situatie, zijn hand ging door het dikke krullende haar. ‘Moet ik jullie moed en heldhaftigheid aan nog meer gevaren blootstellen? Dat zou naar ik meen een te hoge prijs zijn voor mijn leven. Vitellius was degene die strijd om de troon wilde voeren en de oorlog begon, maar ik ben de man die er een einde aan zal maken; deze ene slag is genoeg. Deze daad zal ik stellen en het nageslacht zal me erop beoordelen.’ Otho stond op en keek naar zijn twee dolken. ‘Ik ben niet een man die de bloem van de Romeinse strijdkrachten zinloos laat neermaaien en zo ons rijk verzwakt. Dus heren, ik troost me met het feit dat jullie bereid waren voor me te sterven, maar jullie moeten leven. Ik ga jullie kansen op gratie niet verknoeien, dus probeer mijn vastberadenheid niet te ondermijnen.’

‘En deed hij het toen ter plekke?’ vroeg de oude Sabinus aan zijn zoon.

‘Nee, vader.’ De jonge Sabinus nam een slok warme wijn en zette de lege beker neer. ‘Het was nogal beschamend; hij prees onze loyaliteit, ook al wist hij dat we hem in onze gedachten al een tijdje in de steek hadden gelaten. Toen stuurde hij ons weg met de woorden dat hij met zijn dood en zijn genade voor Vitellius’ familie aanspraak kon maken op Vitellius’ dankbaarheid en zo ons leven redde.’

De oude Sabinus bromde en schonk zijn zoon nog eens bij. ‘Erg nobel van hem. En toen deed hij het?’

‘Nee, hij ging een opstootje sussen toen enkelen van ons het kamp probeerden te verlaten en zijn overgebleven troepen dat probeerden te voorkomen.’

‘Jij niet?’

‘Nee, vader. Ik bleef, zoals u gezegd had, om er zeker van te zijn dat hij het deed.’

‘En?’

‘En toen hij zijn mannen had gekalmeerd liep hij terug naar zijn tent, dronk een beker gekoeld water, testte de scherpte van zijn dolken, koos er een uit, ging naar bed en legde hem onder zijn kussen. Geloof het of niet, hij sliep de hele nacht diep door.’

‘Dat getuigt van een opmerkelijke kalmte.’

‘Het was indrukwekkend en het werd nog indrukwekkender, want toen hij bij zonsopkomst wakker werd, pakte hij meteen de dolk en liet zich er uit bed in vallen, zonder een geluid te maken.’

De oude Sabinus wreef over zijn bijna kale schedel en dacht hierover na, terwijl een lichte tocht de vlam van het olielampje op de tafel tussen hen in liet flakkeren, waardoor er schaduwen heen en weer bewogen over zijn ronde gezicht, gedomineerd door zijn aardappelneus. Het was al een tijdje donker en ze zaten in de studeerkamer van het huis op de Quirinaal in Rome, dat hij had geërfd van zijn oom Gaius Vespasianus Pollo, die vier jaar eerder op bevel van Nero zelfmoord had gepleegd. ‘En dat was twee dagen geleden bij zonsopgang?’

‘Ja, vader. Ik heb snel gereden en ben alleen gestopt om van paard te wisselen om het nieuws meteen te kunnen brengen.’

‘Goed gedaan, jongen. Dus op dit moment zijn wij de enigen in Rome die het weten?’

‘Dat lijkt me wel, niemand had hier sneller kunnen zijn. Otho was nog warm toen ik vertrok.’

De oude Sabinus zette zijn vingertoppen tegen elkaar en streek ermee langs zijn lippen. Langzaam knikkend kwam hij tot een besluit. ‘Goed, morgenochtend vroeg roep ik de praetoriaanse cohorten die nog in de stad zijn bijeen, en ook de stadscohorten en de vigiles, en laat ze de eed aan Vitellius zweren, daarmee wordt de Senaat gedwongen hem als keizer te erkennen. Ga weer naar het noorden en geef je over aan de Vitellianen; vertel ze wat ik gedaan heb om de stad voor ze in handen te nemen. Daarmee moeten we voorlopig veilig zijn.’ Sabinus knipoogde naar zijn zoon. ‘Zeker ook als je bedenkt dat ik de vrouw en kinderen van beide gebroeders Vitellius onder mijn bescherming heb geplaatst. Dat zal ze in toom houden.’

‘U speelt een gevaarlijk spel, vader.’

‘Niemand heeft ooit gewonnen door aardig te zijn. Vertel de Vitellii dat ik met alle plezier hun families naar ze stuur als ze me daar schriftelijk om verzoeken, ze begrijpen wel wat dat betekent.’

‘Bevestiging van uw positie als prefect van Rome en…?’

‘En jij krijgt nog steeds het consulschap waar je aan het einde van deze maand voor zou aantreden.’

‘En wat gebeurt er dan?’

De oude Sabinus tikte met zijn vingers tegen zijn lippen. ‘Dan? Dat zullen we zien.’

‘Kom hier, m’n jochie!’ Aulus Vitellius’ enorme omvang verhinderde hem om erg ver voorover te bukken en daarom was er een krukje naast hem op het podium gezet. Zijn zesjarige zoontje klom erop, om te verdwijnen in de vele lagen vet van zijn vader. Vitellius tilde hem op en toonde hem aan de legionairs van zijn escorte en aan de vele senatoren en equites die net gearriveerd waren in Lugdunum, de hoofdstad van de provincie Gallia Narbonensis. Ze kwamen de nieuwe keizer eren, die in triomf van Germania Inferior op weg was naar Rome. ‘Ik noem hem Germanicus, naar de provincie waar ik mijn glorieuze opmars naar het keizerschap ben begonnen. Ik geef Germanicus het recht om de keizerlijke onderscheidingstekens te dragen en benoem hem in aanwezigheid van mijn zegevierende legioenen tot mijn enige erfgenaam.’

De woorden van Vitellius werden met gejuich begroet door zijn zegevierende troepen – voor het gemak zagen ze het feit over het hoofd dat zij niet in de slag hadden gevochten, maar alleen Vitellius hadden begeleid op zijn langzame, gastronomische opmars door Gallië.

De jonge Sabinus deed mee aan de bewieroking; als consul stond hij aan het hoofd van de senaatsdelegatie die de nieuwe keizer was komen feliciteren, en het was wel zo gepast dat hij zich enthousiast betoonde aan deze man van monumentale omvang die zich in de waardigheid van het purper hulde.

‘Je zult het misschien niet geloven,’ fluisterde Sabinus tegen Nerva, die naast hem stond, ‘maar mijn vader heeft Vitellius ooit ontmoet in Tiberius’ villa op Capri toen hij een tiener was. Hij was slank en knap en Tiberius was vol lof over zijn, laten we zeggen, orale vaardigheden, en ik bedoel niet als redenaar.’

Nerva keek Sabinus ongelovig aan terwijl hij bleef applaudisseren. ‘Echt waar?’

‘Zeker, hij bood mijn vader zelfs een demonstratie van zijn kunst aan. Je zou het niet zeggen als je hem nu ziet. Hij moet de vreugdes van het hedonisme geleerd hebben toen hij aan de voeten van Tiberius knielde, zullen we maar zeggen.’

‘Niet alleen hedonisme,’ zei Nerva en hij gebaarde naar de ruim vijftig gevangenen, gekleed in een tuniek zonder gordel, als vrouwen, die weggeleid werden voor executie. Ze hielden hun hoofd, dat ze op het punt stonden te verliezen, geheven. ‘Dat was niet nodig: een voorbeeld maken van de centuriones die Otho het krachtigst steunden.’

Met een plechtig gezicht maskeerde Sabinus zijn tevredenheid over het feit dat Vitellius zich zo gedroeg als verwacht. ‘Dat zal de legioenen van Moesia niet lekker zitten.’

Nerva knikte instemmend. ‘Ik zat bij de delegatie van voormalige officieren van Otho die de legionairs moest overhalen terug te keren naar hun legerkampen en om trouw te zweren aan Vitellius. Dat deden ze met tegenzin en alleen omdat ze geen alternatief zagen.’

Ze zouden binnenkort wel eens een alternatief kunnen zien, dacht Sabinus, terwijl het eerste hoofd bloedend op de grond viel. En als het nieuws hiervan bekend wordt, zullen de Moesische legioenen wraak willen.

De stilte onder Vitellius’ troepen was bijna tastbaar toen hoofd na afgehakt hoofd over de grond rolde, die modderig werd van al het bloed; de stilte verdikte zich zo hevig dat ze ten slotte door de dikke huid van de keizer drong, zijn gezicht rood aangelopen van het genot van wreedheid. Toen het laatste lichaam in elkaar zakte, scheurde Vitellius zijn blik los van de doden en keek om zich heen. Langzaam registreerden zijn ogen zenuwachtigheid en werd hij zich bewust van de duistere sfeer. Hij schraapte zijn keel. ‘Breng de generaals!’

‘Misschien gaat hij ze sparen na dat bloedbad,’ fluisterde Sabinus, terwijl hij het tegenovergestelde hoopte. ‘We hebben wel genoeg wraak voor vandaag gehad.’ Intussen voelde Sabinus opluchting dat hij zich niet in de positie bevond van de twee Othoonse generaals, Suetonius Paulinus en Licinius Proculus, en van Salvius Titianus, de broer van de dode keizer. De drie mannen werden naar voren geleid en gedwongen te knielen voor Vitellius. Zijn vaders sluwe aanbod om Vitellius’ familie te beschermen had zijn pardon en consulschap verzekerd. Daarna had Vitellius hem persoonlijk de twijfelachtige eer gegund om naar Rome te gaan om Vitellius’ zoon naar het noorden te escorteren en af te leveren bij zijn keizerlijke vader, een taak die hij met groot ceremonieel had uitgevoerd, alsof dit het hoogtepunt van zijn carrière was.

‘En wat hebben jullie ter verdediging van jezelf te zeggen?’ wilde Vitellius weten. Vetkwabben wiebelden onder zijn kleding terwijl hij trilde van verontwaardiging bij de aanblik van de mannen die zich tegen hem verzet hadden.

‘U zou ons moeten belonen, niet ons beschuldigen, princeps,’ zei Paulinus met vaste en luide stem, zodat iedereen hem kon horen. ‘Want aan ons, en niet aan Valens en Caecina, hebt u uw overwinning te danken.’

Vitellius keek neer op de gevangenen, verbijsterd; zijn mond ging open en dicht terwijl hij worstelde om te begrijpen wat hij net had gehoord.

‘Wij,’ nam Proculus het over, ‘schiepen de voorwaarden waaronder een overwinning op Otho ondenkbaar was.’

‘Hoe dan?’ vroeg Vitellius, die zichzelf en zijn mond weer onder controle kreeg.

‘We drongen er bij Otho op aan onmiddellijk in de aanval te gaan, terwijl de hoofdmacht van de Moesische legioenen er nog niet was.’

Paulinus knikte nadrukkelijk instemmend. ‘Ja, en toen dwongen we onze troepen tot een lange geforceerde mars om zo snel mogelijk in contact met de vijand te komen, terwijl er geen reden was om haast te maken.’

‘Onze manschappen waren uitgeput toen we aankwamen,’ bevestigde Proculus, het argument onderstrepend. ‘En vervolgens maakten we een puinhoop van het formeren van de gevechtslinie door tegengestelde orders aan de diverse legioenen te geven en die vervolgens weer te herroepen.’ Dat kon Sabinus wel geloven, hij was immers getuige van de chaos geweest. ‘Bovendien, waarom zouden we overal in de linie wagens hebben neergezet als dat niet was om het vormen van een slagorde verder te bemoeilijken?’

Vitellius bestudeerde de twee generaals en Titianus, die geen woord had gezegd. ‘Vertellen jullie me nou dat jullie de slag hebben gesaboteerd? En hoe zit dat met jou, Titianus? Heb jij je eigen broer verraden?’

Titianus keek met een vermoeide blik op. ‘Nee, princeps, dat was niet nodig. Mijn aangeboren onhandigheid zorgde ervoor dat ik bij alle opdrachten eerder een hinderpaal was dan een hulp.’

Vitellius knikte. ‘Dat kan ik wel geloven. Ik neigde er toch al naar je te sparen omdat ik het je niet kan aanrekenen dat je je eigen broer steunt, en je klungeligheid is legendarisch. Ik heb medelijden met de man die jou om hulp vraagt.’

‘Ik ook, princeps. Dank u.’

Vitellius wendde zich weer tot de twee verslagen generaals. ‘En wat jullie betreft…’

‘Als u hard bewijs wilt, princeps,’ onderbrak Paulinus hem, ‘moet u zich afvragen waarom ik onze slechtste troepen, een groep gladiatoren, tegenover uw Bataven op onze uiterste linkerflank opstelde en zo onze linie onhoudbaar maakte.’ Sabinus keek verbaasd naar Paulinus toen die deze bewering deed, want ze was overduidelijk onwaar, omdat híj het had gedaan. ‘Vraag Titus Flavius Sabinus, die het commando over de linkervleugel voerde, of ik hem specifiek heb opgedragen om die opstelling te maken nadat hij de rivier was overgestoken om zich bij ons te voegen.’

Vitellius wendde zich tot Sabinus, terwijl ook Paulinus hem aankeek met een blik die om instemming vroeg. ‘Nou, consul? Is dat zo?’

Sabinus besloot dat het beter was om een levende Paulinus en Proculus te hebben die bij hem in het krijt stonden dan twee doden die hem niets schuldig waren en knikte. ‘Ja, princeps, dat klopt. Ik vond het toen maar vreemd, maar hij stond erop, nu begrijp ik waarom. Zijn hart lag bij u, net als het mijne, want ik verzette me niet.’

Vitellius bromde en dacht na. ‘Goed dan, Paulinus en Proculus. Ik geloof jullie bekentenis van verraad en onthef jullie van elke verdenking van loyaliteit. Jullie zullen me een rondleiding op het slagveld geven om me te laten zien hoe dit verraad in zijn werk ging.’

Het was een plek van verrotting, er hing een zware stank in de lucht. In de veertig dagen die sinds de slag waren verstreken had niemand iets aan de doden gedaan; de legionairs van Otho en Vitellius lagen door elkaar te ontbinden. Aaseters hadden zich tegoed gedaan aan de lijken van mensen en dieren, en wat er nog over was aan vlees was prooi voor de maden, die met miljoenen in en uit de kadavers krioelden en zich vet vraten voordat ze zich verpopten en uitvlogen tot de zwermen vliegen wier doordringende gezoem onmogelijk te negeren was.

Sabinus onderdrukte zijn woede over de aanblik van al die burgers die onverzorgd dood achter waren gelaten, gedoemd om over de donkere paden te dwalen die niet naar de veerman leidden. Een stapel lichamen, niet veel meer dan skeletten, lag tegen de muur van een hut, de plek waar ze in het nauw waren gedreven en afgeslacht. Sabinus nam zich voor dat als zijn familie ooit in de positie was om dat te doen, hij wraak zou nemen op de burgers van Cremona, die waren uitgelopen om Vitellius toe te juichen. Ze hadden de doden ongetwijfeld beroofd van alles wat waardevol was, in ieder geval was er vrijwel geen helm meer te vinden, en daarna hadden ze hun plicht verzaakt om voor de doden die ze geplunderd hadden te zorgen.

Vitellius wendde zijn ogen geen moment van de stapels lijken af toen Valens en Caecina hem in het kielzog van Paulinus en Proculus begeleidden alsof ze een rondleiding in een nieuwe tuin kregen.

‘Op deze plek, princeps, wist de Eerste Italica de legioenadelaar terug te halen die de Eerste Adiutrix had weten te veroveren in hun enthousiasme om zichzelf te bewijzen in hun eerste gevecht,’ informeerde Valens de keizer toen ze de sector van het slagveld naderden waar Sabinus het commando had gevoerd.

Vitellius bekeek de verwrongen lichamen van de voormalige vlootsoldaten die door Galba tot een legioen waren gesmeed en die voor Otho waren gestorven. Hij snoof demonstratief de lucht op. ‘Er is één ding dat beter ruikt dan een dode vijand, en dat is een dode medeburger.’

Er volgde gespannen, vleierig gelach op deze krasse opmerking, maar zelfs Valens en Caecina, Vitellius’ vurigste aanhangers, konden hun gevoel van ongemak niet volledig verbergen. Sabinus zag hen een blik uitwisselen en begreep dat ze zich tot hun ontsteltenis realiseerden dat Vitellius geen enkele eerbied had voor deze dappere medeburgers, die een legioenadelaar hadden veroverd, om die bij een tegenaanval weer kwijt te raken. Vitellius was zojuist alle respect kwijtgeraakt.

Het was het moment waarop hij van zijn vader had moeten wachten. ‘Princeps,’ zei hij en hij stapte naar voren uit de menigte die de keizer volgde.

Vitellius draaide zich om, nog grinnikend om zijn slechte en smakeloze grap. ‘Wat is er, consul?’

‘Nu we de plek van uw triomf hebben aanschouwd, meen ik dat het tijd voor me is om naar Rome terug te keren om de stad voor te bereiden op uw komst.’

Vitellius’ enorme lichaam zwol nog verder bij de gedachte aan zijn triomfantelijke intocht in Rome. ‘Ja, inderdaad, dat is een goed idee, mijn beste Sabinus, ik kijk ernaar uit om je vader te ontmoeten om hem te danken voor het veiligstellen van de stad voor me. We zijn oude vrienden, weet je, we kennen elkaar al heel lang. Maar wil je me niet het deel van het slagveld tonen waar jullie onder jouw commando de slag voor Otho begonnen te verliezen?’

‘Ik denk dat het niet meer dan juist is dat Paulinus en Proculus de eer krijgen om u de dode gladiatoren te tonen, ik schep geen vreugde in het stelen van andermans verdiensten.’ Hij wierp een snelle blik op de verliezende generaals en zag aan hun gezichten dat ze heel goed begrepen wat ze hem schuldig waren. Sabinus wist dat hij twee belangrijke rekruten had gemaakt voor de zaak van zijn familie.

Met hetzelfde enthousiasme waarmee ze de vorige twee keizers hadden ontvangen onthaalde het volk van Rome Vitellius: alsof hij het antwoord was op hun gebeden, de keizer die ze zich altijd gewenst hadden. Tien, twaalf rijen dik stonden ze langs de straten en wuifden met de kleuren van hun favoriete vierspanploeg. Vitellius was gezeten op een zwoegend paard, zijn weinig krijgshaftige lichaam gekleed in een generaalsuniform, terwijl hij zijn legioenen naar de Campus Martius leidde. Het was twee dagen na de idus van juli en twee maanden nadat de jonge Sabinus naar Rome was teruggekeerd.

‘Hij gaat zijn troepen toch niet de stad in laten marcheren?’ vroeg de jonge Sabinus aan zijn vader. Ze stonden samen met de Senaat voor het theater van Pompeius, klaar om de zegevierende keizer te verwelkomen met het offer van twee witte stieren.

‘Waarom niet? Galba deed het ook en legerde ze hier.’

‘Maar het leidde tot een hoop onrust: vechtpartijen, verkrachtingen, moorden. Ze dachten dat ze alles konden maken.’

‘Dat klopt. Maar vergeet niet dat Vitellius dat niet gezien heeft, Galba stuurde hem naar Germania Inferior voor hij Rome binnentrok, dus weet hij niet wat ingekwartierde troepen voor de burgers betekenen. En als hij het wel wist, betwijfel ik of het hem iets zou kunnen schelen.’ De oude Sabinus trok een overdreven plechtstatig gezicht. ‘Het is jammer, echt waar.’

Zijn zoon begreep het. ‘En ik weet zeker dat u als prefect van Rome hem niet duidelijk gaat maken wat de gevaren zijn van burgers die boos worden als ze zien hoe hun dochters worden verkracht door slecht gedisciplineerde legionairs.’

‘Het is niet mijn taak om de keizer te vertellen wat hij wel of niet moet doen.’

De jonge Sabinus onderdrukte een glimlach. Hij en de andere senatoren begonnen te applaudisseren toen Vitellius naderde aan het hoofd van zijn legercolonne, die ellende voor zijn onderdanen zou betekenen. Onderwijl dacht hij na over het gevaarlijke spel dat hij en zijn vader gedwongen waren te spelen de komende maanden: in een stad leven met een keizer wiens positie ze wilden ondermijnen.

Terwijl deze gedachte door zijn hoofd speelde trok een man die tussen de senatoren door zijn kant op kwam zijn aandacht; hij kende de man goed, want het was Hormus, de vrijgelatene van zijn oom Vespasianus. Hij gaf Hormus een teken om te wachten tot de ceremonie voorbij was. Met een knikje trok Hormus zich terug in een deurportaal.

‘En, Hormus?’ vroeg de oude Sabinus de vrijgelatene toen de gebeden en offers waren afgelopen.

Hormus greep hen om de beurt bij de onderarm. ‘Het is gebeurd, meesters: Tiberius Julius Alexander, prefect van Egypte, heeft zijn twee legioenen Vespasianus tot keizer laten uitroepen. Dat was op de calendae van deze maand, zeventien dagen geleden, en twee dagen later, toen ze het hoorden, hebben Vespasianus’ legioenen hetzelfde in Caesarea gedaan. Mijn meester heeft me direct hierheen gestuurd om u het nieuws te vertellen en om u te vragen de stad voor te bereiden op de komst van zijn leger. Gouverneur Mucianus van Syria en Vespasianus’ schoonzoon Cerialis marcheren via de landroute naar Italië en hopen onderweg de ontevreden legioenen in Moesia op hun hand te krijgen.’

‘Mucianus en Cerialis!’ riep de oude Sabinus uit. ‘Waarom zij? Waarom komt Vespasianus niet zelf aan het hoofd van zijn leger?’

‘Hij wil Rome zonder oorlog innemen door te dreigen met een inval in combinatie met een groter gevaar. Hij is naar Egypte om de graanvoorraden daar in handen te nemen en als het lukt ook die in Afrika. Hij wil Vitellius dreigen met uithongering en alleen als die weigert af te treden neemt hij zijn toevlucht tot oorlog.’

Sabinus keek naar zijn zoon. ‘Laten we hopen dat mijn goede behandeling van Vitellius’ familie zich nu uitbetaalt; het lijkt erop dat we een tijdje gijzelaar worden.’

‘Moeten we ons niet bij Vespasianus voegen?’

‘Ik ben hem hier van meer nut.’

‘Wat bent u van plan te doen?’

‘Als de tijd rijp is, neem ik Rome in handen en houd stand tot Vespasianus’ leger komt.’

‘Wat bedoel je met: de mensen wilden hem niet laten aftreden?’ De oude Sabinus sloeg met beide handpalmen op zijn schrijftafel.

De jonge Sabinus maakte een hulpeloos gebaar. ‘Precies wat ik zeg: de senior consul weigerde het mes aan te nemen dat hij aanbood als teken dat hij zijn macht opgaf; daarna verhinderde de menigte dat hij naar de tempel van Concordia ging om zijn onderscheidingstekens af te geven, ze dwongen hem terug te gaan naar de Palatijn, waar hij nog altijd is. Strikt genomen is hij nog keizer, al heeft hij liever die villa in Campania en de garantie op een rustig leven die u hem in Vespasianus’ naam hebt aangeboden.’

Een volgende klap met beide handen op de schrijftafel. ‘De ruggengraatloze, vette schrokop! Medusa’s uitgedroogde uiers, hij heeft zich laten dwingen door het gepeupel, dat niets van politiek begrijpt of wat het beste voor ze is. Ik weet dat de saturnalia gisteren zijn begonnen, maar bespaar ons de armen die een dagje koning spelen.’

‘Het gaat niet alleen om het volk; ook zijn vrienden en de resten van de praetoriaanse garde doen mee. Ze beweren dat u en Vespasianus jullie woord niet zullen houden; ze begrijpen niet hoe jullie Vitellius en zijn zoon in leven kunnen laten, en om eerlijk te zijn kan ik ze geen ongelijk geven.’

‘Net een maand geleden is zijn leger verslagen en drie dagen geleden hebben de resterende legionairs zich overgegeven en is Valens geëxecuteerd! Met de drie stadscohorten onder mijn commando heb ik meer troepen dan hij – en dan zijn er nog de vigiles. Wat kan hij nog doen?’

‘Hij kan het middelpunt van onvrede zijn,’ zei de derde persoon in het vertrek, naar voren stappend van de kast waartegen hij had geleund. ‘Ze hebben gelijk dat ze het aanbod niet vertrouwen; ik zal zorgen dat hij samen met dat kleine mispunt zo snel mogelijk gedood wordt.’

‘Jij wordt geen keizer, Domitianus,’ zei de oude Sabinus korzelig.

‘Niet in naam, maar ik word de keizers zoon. Zolang mijn vader in Egypte is en mijn broer in Judaea, heb ik heel wat autoriteit, zou ik zeggen.’

‘Je bent achttien! Je hebt net zoveel autoriteit als een hoerenjong met een pik in beide kanten. Hou je mond en luister; misschien leer je er iets van.’ Sabinus wendde zich weer tot zijn zoon. ‘Hoe zit het met de Germanen?’

De jonge Sabinus trok een grimmig gezicht. ‘Daar ligt een probleempje, vader: de Germaanse keizerlijke lijfwacht blijft ook loyaal aan Vitellius.’

‘Dat zijn altijd nog maar vijfhonderd man. Ik stuur nog een laatste keer een boodschap aan Vitellius om nog eens duidelijk te maken dat als hij het aanbod niet aanneemt, hij echt dood is en dat hij mag toekijken hoe de keel van zijn zoontje wordt doorgesneden. Laat hem het risico nemen als hij wil, maar hij zou een dwaas zijn…’ Hij werd onderbroken door een klop op de deur. ‘Ja!’

Hormus stak zijn hoofd om de hoek. ‘Er is een delegatie voor u gekomen, ze staan op straat.’

‘Laat ze binnenkomen en in het atrium wachten!’

Hormus kromp ineen door de onverwacht scherpe toon van het antwoord. ‘Ik zou het graag doen, maar ik ben bang dat ze er niet allemaal in passen.’

‘En wat verwacht je dat ik doe, Nerva?’ vroeg Sabinus aan het hoofd van de delegatie, terwijl hij de omvang van de menigte schatte die voor het huis op hem wachtte; ruim honderd senatoren, drie keer zoveel equites en het grootse deel van de stadscohorten en vigiles, allemaal riepen ze dat Sabinus hen moest leiden. ‘Waar moet ik jullie heen leiden?’

‘De Palatijn, we moeten Vitellius dwingen te vertrekken.’

‘Hij heeft gelijk,’ viel de jonge Sabinus hem bij, ‘hoe langer we wachten, hoe verdeelder de stad zal worden en hoe meer mensen hun leven zullen verliezen. In juli zei u nog dat u de stad voor Vespasianus zou innemen als de tijd rijp was. En nu is het december en het moment is gekomen.’ Hij gebaarde naar de bewapende mannen van de stadscohorten en de met knuppels zwaaiende vigiles van Romes nachtwacht. ‘En dat is uw leger.’

‘Ik wil niet degene zijn die geweld over Rome brengt, want dan zal men zeggen dat Vespasianus in stromen bloed aan de macht is gekomen.’

Domitianus stampte op de vloer. ‘Het doet er niet toe wat men zegt; wat telt is dat we het keizerschap voor mijn vader veiligstellen. Vitellius moet sterven, net als iedereen die dat doel in de weg staat.’

‘Hou je mond, lastpak!’ De oude Sabinus keek niet eens naar zijn neef. ‘Vitellius zal niet sterven als hij vreedzaam vertrekt.’ Zijn ogen verhardden zich in vastberadenheid. ‘Goed! We gaan, maar niemand gebruikt geweld, tenzij we gedwongen worden, begrepen?’

Het was één enkele werpspeer waarmee de vijandelijkheden begonnen; hij sloeg door het hoofd van de centurio van de stadscohorten die voor de oude Sabinus liep en eindigde in de schouder van de standaarddrager naast hem. De standaard viel toen de drager wankelde onder de klap en vervolgens neerging onder het gewicht van de dode centurio.

En toen, bij de voet van de Quirinaal, kregen ze de volle laag; tientallen werpsperen regenden op hen neer vanaf de daken en uit de ramen van de bovenverdiepingen. Het was een goed voorbereide hinderlaag. De jonge Sabinus keek omhoog en zag alleen burgers op de daken en in de ramen, geen soldaten. Bij gebrek aan speren werden ze nu bekogeld met dakpannen en bakstenen. De mannen van zijn vaders legertje renden rond op zoek naar dekking, wie geen schild had probeerde bij de stadscohorten te schuilen om te ontkomen aan de projectielen die dood en verderf zaaiden. Overal lagen lichamen op straat en het geschreeuw echode tegen de muren, maar dat verdronk opeens in een woest gebrul dat als donder in de verte rommelde. En toen kwamen ze: honderden bebaarde, broeken en maliënkolders dragende strijders met lange, zeshoekige schilden en legerhelmen, en zwaaiend met de spathae, de zwaarden waaraan de stamkrijgers in Romeinse dienst de voorkeur gaven boven de kortere gladius. De Germaanse keizerlijke lijfwacht kwam aangedenderd uit een tiental zijstraten en viel de colonne op meerdere plekken aan met de kracht van een zich vertakkende bliksemflits, onweerstaanbaar en overweldigend. Degenen het dichtste bij de aanval gingen neer, terwijl anderen probeerden te vluchten onder een toenemende regen van geïmproviseerde projectielen. Germaanse oorlogskreten vulden de zintuigen van allen en de slachtpartij begon nu echt.

‘Kom, vader!’ schreeuwde de jonge Sabinus en hij trok aan zijn vaders toga. ‘Ik denk dat we nu gedwongen zijn.’

De oude Sabinus stormde voorwaarts en hield zijn armen boven zijn hoofd tegen de dodelijke regen. ‘Door!’ schreeuwde hij al rennend. ‘We nemen de Capitolijn in en verschansen ons tot er hulp komt. Kom op, door!’

Met het vallen van de avond was een kille regen gekomen, maar dat verhinderde mensen niet om naar de Capitolijn te gaan: senatoren, equites en gewone mensen voegden zich bij Sabinus en zijn kleine, flink verzwakte legertje, dat standhield op Romes heilige heuvel. Er waren zelfs wat vrouwen naar de belegerde heuvel gekomen. Door het weer was het mogelijk om langs de vijandelijke linie te glippen.

‘Arulenus Rusticus, mijn zogenaamde echtgenoot, verbergt zich onder het bed,’ vertelde Verulana Gratilla de oude Sabinus, terwijl ze een losse haarlok uit haar gezicht veegde. ‘Velen zouden zeggen dat mijn plaats bij hem is, maar van mij mogen ze zeggen wat ze willen. Ik vecht voor een keizer die ik kan respecteren, niet voor een lapzwans die ik veracht.’ Haar donkere ogen keken Sabinus strak aan en leken hem uit te dagen haar terug te sturen naar haar echtgenoot onder het bed.

‘Je kunt een speer of steen even goed gooien als een ander, Gratilla,’ zei Sabinus, die probeerde niet te kijken naar de natte stola die om haar volle en uitnodigende borsten plakte. ‘Ik zal je niet anders behandelen.’ De contouren van haar achterwerk bewonderend toen ze wegliep, wist hij dat dat niet de waarheid was. Hij wendde zich tot zijn zoon om zijn aandacht af te leiden van de fraai gevormde billen en wat die bij hem opriepen. ‘Heb je Domitianus nog steeds niet gevonden?’

‘Nee, vader; iemand zag hem een schild van een gewonde man van de stadscohorten afpakken en vervolgens wegrennen.’

‘Het kleine klootzakje heeft nooit veel moed getoond; hij duikt wel weer op zodra het veilig is, vol verhalen van persoonlijke glorie.’

‘Twee,’ beweerde Domitianus, ‘beiden met doorgesneden keel.’ Hij grijnsde naar zijn neef en liet het bloed op zijn handen als bewijs zien.

De jonge Sabinus wist wel beter dan de beweringen van zijn neef zomaar te geloven, maar dat liet hij wijselijk niet merken. ‘Goed dat je teruggekomen bent, waar was je sinds de hinderlaag?’

Domitianus fronste, alsof de vraag te stom was voor woorden. ‘Ik heb onze aanhangers gehaald om ons te helpen natuurlijk. Terwijl jullie hier veilig verschanst zaten, ben ik in vermomming de stad rond gegaan en heb de mensen opgeroepen om onze zaak te steunen.’

Je hebt je verstopt tot het donker werd en het veilig was om naar de Capitolijn te rennen, dacht Sabinus, terwijl hij zijn neef op de schouder sloeg. ‘Heb je een indruk gekregen van hoeveel man er beneden op het forum zijn?’

‘Honderden, de volledige Germaanse lijfwacht plus flink wat praetoriaanse gardisten.’

Tenzij die sinds het invallen van de duisternis waren gekomen was dat een forse overdrijving, zo wist Sabinus. ‘En hoe zit het achter ons, op de Campus Martius?’

Domitianus haalde zijn schouders op. ‘Daar ben ik niet langs gekomen.’

‘Goed, laten we hopen dat het er minder zijn dan op het forum en dat onze boodschapper erlangs is gekomen. Met wat geluk is Vespasianus’ leger hier in twee dagen, zijn cavalerie zou er zelfs morgenavond al kunnen zijn. Tot dan kunnen we wel standhouden.’

Domitianus voelde het ongemak van Sabinus. ‘Gaan ze aanvallen?’

‘Wie weet. Mijn vader stuurt zodra het licht wordt centurio Martialis naar Vitellius om te klagen over het breken van zijn belofte om af te treden. Als hij nog steeds weigert, dan denk ik… tja, ik denk dat als ze aanvallen er heel wat mensen hun leven gaan verliezen.’

‘Hij zegt dat hij te bescheiden is om zich te verzetten tegen de overweldigende aandrang van zijn aanhangers,’ rapporteerde Cornelius Martialis, de primus pilus van de tweede stadscohort, op afgemeten toon.

De oude Sabinus sperde zijn ogen open in verbazing. ‘Bescheiden? De vette papzak is een van de minst bescheiden mensen die ik ken. Als hij denkt dat hij een kans heeft om keizer te blijven met als enige steun een paar praetoriaanse cohorten en het gepeupel, dan zit hij er flink naast. Vespasianus’ leger is over een paar dagen hier.’

‘Als de boodschapper het heeft gehaald,’ kwam de jonge Sabinus ertussen.

‘Natuurlijk heeft minstens een het gehaald. Ik heb er twaalf gestuurd.’ De oude Sabinus wendde zich weer tot Martialis. ‘Heb je hem erop gewezen dat we een afspraak hebben dat hij zou aftreden, en dat als hij daarop terugkomt hij zeker zal sterven, samen met zijn zoon en broer?’

‘Zeker, prefect, maar hij leek meer belangstelling voor zijn ontbijt te hebben dan voor het gevaar dat hij over zichzelf afroept. Hij zei dat het niet in zijn handen lag en verzocht me vervolgens om te vertrekken via een geheime gang voor het geval zijn aanhangers besloten me te doden omdat ik een ambassadeur voor vrede ben.’

‘Dat klinkt alsof hij alleen in naam nog keizer is en alle controle is kwijtgeraakt,’ zei de jonge Sabinus, terwijl hij over het Forum Romanum naar de overkant keek, waar zich troepen verzamelden bij de tempel van Vesta. ‘En daar komt het ergste soort soldaten: zonder aanvoerder.’

‘Nu!’ brulde de jonge Sabinus toen de Germaanse lijfwacht op volle snelheid naar de poorten van de Capitolijn rende.

Honderden gebroken dakpannen en bakstenen regenden neer op de aanvallers, zodat ze gedwongen waren hun schild boven hun hoofd te houden om zich te beschermen.

Met de overweldigende energie van mensen wier leven bedreigd wordt slingerden de jonge Sabinus, zijn vader, Nerva en iedereen die de Capitolijn verdedigde projectielen naar de keizerlijke lijfwacht, die met alleen hun zwaard en schild waren gekomen. Steeds meer gingen er neer, bewusteloos of grijpend naar gebroken ledematen, en langzaam werden ze teruggedreven.

‘Ze kunnen de heuvel niet innemen, al komen ze terug met duizend speren,’ beweerde de oude Sabinus toen de laatste Germaanse lijfwachten zich terugtrokken richting de tempel van Saturnus en de veiligheid van het forum. ‘Ze hebben belegeringswerktuigen nodig om de Capitolijn in te nemen en die zijn er niet in de stad.’ Hij keek omlaag naar de met ijzer beslagen houten deuren, vergrendeld met twee metalen balken over de breedte en met dikke houten blokken als stutten. ‘Ze kunnen de deuren niet forceren zonder stormram of serieuze artillerie.’

‘Maar wel met vuur, vader,’ zei de jonge Sabinus, zijn stem zacht door de ingehouden angst.

De oude Sabinus keek op. ‘Jupiters grote zak, zelfs de Galliërs hadden vierhonderdvijftig jaar geleden genoeg respect voor onze goden om hun tempels niet te verwoesten.’

‘De Galliërs misschien, maar dit zijn Germanen.’ Zijn zoon keek nog een keer naar de naderende vijand, waarvan elke man een brandende toorts droeg, waarna hij zich tot zijn kameraden wendde. ‘Haal water! Haal het uit de cisterne, zoveel als jullie kunnen, anders zijn we verloren.’

Water was echter schaars op de top van de Capitolijn, terwijl er droog hout in overvloed was, ook al was het december. De jonge Sabinus en zijn vader moedigden hun volgelingen aan om hun inspanningen te verdubbelen bij hun pogingen alles uit de cisterne te halen met de paar emmers die ze konden vinden, plus de bronzen schalen waarmee het bloed van de offers werd opgevangen. Intussen ging de ene toorts na de andere tegen de muur en alles wat brandbaar was vatte vlam.

De jonge Sabinus draaide zich snel om toen hij een scherpe flits waarnam en hij keek in afgrijzen toe. ‘De poort! Gooi water op de deuren, maak ze nat!’ Maar terwijl hij schreeuwde wist hij al dat het te laat was, want de deuren waren aan de buitenkant in brand gestoken en zijn neus ving een geur op, sterker en zeldzamer dan die van hout: ze hadden nafta gebruikt, vandaar de flits, en nafta trok zich niets van water aan.

Zijn vader had het ook gezien. ‘Blokkeer de poort, haal alle beelden omver en stapel ze op, en zoek dan een ontsnappingsroute,’ beval hij. ‘De Capitolijn is verloren!’

‘Maar dat is heiligschennis, er zijn veel beelden van goden bij.’

De oude Sabinus wees op het dak van de tempel van Jupiter, waar vlammen de dakpannen lieten springen en door gaten schoten die snel in aantal toenamen. ‘En is dat geen heiligschennis? Germaanse stamleden in dienst van de keizer die de tempel van Romes beschermgod aansteken! De beelden zullen ze lang genoeg tegenhouden om een hoop mensen weg te krijgen, als we daarmee een beetje heiligschennis toevoegen aan wat er al gebeurd is, dan is het dat waard. Ga nu en neem dat kleine klootzakje van een Domitianus met je mee, als hij er tenminste niet al vandoor is. Je moet van de Arx naar de Campus Martius naar beneden kunnen klimmen.’

‘En u dan, vader?’

Sabinus keek naar zijn zoon en naamgenoot en schudde met een grimmig lachje zijn hoofd. Op dat moment hoorden ze een donderend geraas en kwam er een steekvlam uit de tempel van Jupiter; het dak kon nu elk moment instorten. ‘Ik blijf hier. De prefect van Rome ontvlucht de stad niet, als Vitellius wil blijven leven, moet hij met mij onderhandelen.’

‘En als hij nu denkt dat hij kan blijven leven zonder met u te onderhandelen?’

‘Dan zijn we allebei dood. Ga nu!’

Rook zweefde over het Forum Romanum en de Palatijn, afkomstig van de geblakerde ruïnes op de Capitolijn, die nog maar een schim van zijn voormalige glorie was. De jonge Sabinus keek vanaf zijn schuilplaats op het dak van de tempel van Apollo omlaag naar het paleis dat Caligula had gebouwd en dat net was gerestaureerd na de grote brand van vijf jaar eerder. Onder hem zeulde Vitellius zijn omvangrijke lichaam door de hoofdingang en bleef boven aan de trap staan, omringd door zijn Germaanse lijfwachten. Senatoren en equites stonden te wachten om hem te begroeten, veel van hen waren die ochtend nog op de Capitolijn geweest en hadden weten te ontsnappen doordat Sabinus en de stadscohorten de bestorming van de heuvel hadden vertraagd. Nu waren ze uit hun schuilplekken tevoorschijn gekomen om de keizer die ze haatten te steunen, terwijl die nu zijn oordeel uitsprak over degenen die zich vergeefs tegen hem verzet hadden.

Sabinus kneep in de balustrade tot zijn knokkels wit zagen bij het zien van een figuur, geboeid met zware ketenen, die de trap op werd gesleurd: zijn vader.

De oude Sabinus werd op de grond gegooid, wat gepaard ging met gerinkel van de boeien, waardoor de menigte, die eerst had gezwegen, begon te joelen.

Vitellius gunde het publiek even zijn pleziertje en stak toen zijn armen omhoog; hij keek neer op Sabinus, schraapte zijn keel en spuugde een fluim op diens hoofd. ‘Hoe durf je, om te sjacheren met de keizer? Hoe durf je me te vertellen of ik moet komen of gaan, om me mijn leven aan te bieden, alsof het aan jou is om daarover te beschikken, en de brutaliteit om me een lapje grond in Campania toe te wijzen terwijl ik dit allemaal bezit?’ Hij gebaarde naar Rome om hem heen, van de geblakerde Capitolijn over de Campus Martius tot aan de Tiber met de Via Flaminia die in het noorden verdween, vredig in het avondlicht. ‘Dat is van mij, allemaal, en ik zie nu dat er geen noodzaak is om het op te geven, want het volk houdt van me.’ Vitellius zweeg even om de menigte de kans te geven om te juichen en hun misplaatste steun te betuigen. ‘Wat zal ik dus met je doen?’ vroeg hij, waarbij hij zich tot de menigte wendde.

Het antwoord was ondubbelzinnig. ‘Dood!’

‘Dood?’ Vitellius peinsde en trok aan zijn vele onderkinnen. ‘Wat zeg je daarvan, Sabinus, verdien je niet de dood voor je arrogantie?’

De oude Sabinus keek op naar Vitellius, door de spleetjes van zijn opgezwollen ogen. ‘Dood me en morgen bij zonsondergang ben jij ook dood. Spaar me en ik kan proberen om je miserabele en overvloedige huid te redden.’

‘Tuttut,’ reageerde Vitellius. ‘Nog meer arrogantie. Ik zal je zeggen wat ik ga doen, Sabinus, aangezien we oude vrienden zijn. Weet je nog, al die jaren geleden, op Capri, toen ik je een aanbod deed, een gul aanbod, waarna je me een walgelijk hoerenjong noemde? Je zei dat jij geen enkele man zou pijpen om je leven te redden, ik heb altijd gehoopt dat ooit het moment nog zou komen waarin je in de positie bent om het te bewijzen. En nu is het zover.’ Hij tilde zijn tuniek op en haalde zijn penis uit zijn lendendoek tevoorschijn. ‘Hier is mijn lul. Pijp me en je blijft leven.’

De oude Sabinus begon te trillen en een moment lang was de jonge Sabinus bang dat hij in snikken was uitgebarsten, tot zijn vader onbedaarlijk begon te lachen. ‘Kijk nou, daar sta je, trots een lul ter grootte van mijn pink te tonen. Is dat de waardigheid van een keizer? Is het zo ver gekomen? Ik kan me dat gesprek nog heel goed herinneren: ik walgde toen van je, hoerenjong, en ik walg nu van je, dus maak er een einde aan. Ik ga je niet pijpen. Zelfs als ik je lul zou kunnen vinden.’

Vitellius opende en sloot zijn mond; hij keek om zich heen en zag hoe belachelijk hij was. Snel schikte hij zijn kleding, draaide zich om en waggelde weg. ‘Maak hem af en stel het lichaam tentoon,’ zei hij en hij verdween in het paleis.

Het was de stilte die de jonge Sabinus het meeste bijbleef toen zijn vader vrijwillig zijn nek aan de beul aanbood: de stilte van een menigte die toekeek terwijl de kling in het avondlicht schitterde en het hoofd van de schouders scheidde in een fontein van bloed dat op de schoenen van de beul stroomde. Sabinus’ hoofd rolde de trap af, zijn lichaam zakte in elkaar en bloedde leeg, en de menigte keek zwijgend toe. De jonge Sabinus zou die stilte nooit vergeten, want terwijl hij zijn verdriet doorslikte en zijn vaders lijk naar de Gemonische trappen werd gesleept, hoorde hij dankzij die stilte vaag het geluid van een hoorn meegedragen worden op een briesje. Hij draaide zich om en keek naar het noorden, waar het geluid vandaan kwam, en daar, in de verte op de Via Flaminia, waren piepkleine bereden figuurtjes te zien, glinsterend in het licht van de ondergaande zon.

Te laat om Sabinus te redden, maar niet te laat om hem te wreken. Vespasianus’ leger was aangekomen.