Het werd ook deze avond zaak tijdig een onderdak voor de nacht te vinden. We móésten iets hebben, waar we droog en enigszins warm konden rusten en wel vóór het donker was. We waren zo moe, dat we onmogelijk de hele nacht in beweging konden blijven. Bovendien zouden we in deze warwinkel van door elkaar gesmeten bergruggen onherroepelijk verdwalen en de Hongaren in de armen lopen.
En voor de zoveelste maal was het geluk met ons. Vrijwel bovenop de volgende bergrug, aan de rand van een sparrenwoud, voerde ons pad langs een hut, een soort ronde wigwam, met een puntdak. Vlak daarachter lag een grote buitenmanege. Later hoorden wij, dat dit bergweiden en een manege waren, waar de jonge Hongaarse legerpaarden ’s zomers heen werden gebracht. Dankbaar doken we de hut binnen. Hoewel de koude niet meer zo streng was, vroor het toch nog stevig. De wind gierde en joeg de sneeuw in dichte flarden over het sombere land. Diep onder ons in een dal twinkelden wat lichtjes van de barakken van de Hongaarse grenspost.
De eerste teleurstelling was echter al het dak van de hut. Daar zat een gat in van een vierkante meter en ook het gammele deurtje lag ergens in de sneeuw, met het gevolg dat de sneeuw even vrolijk door de hut heen gierde als daarbuiten. Ons eerste werk was dan ook om, zolang er nog iets te zien was, ons nieuwe verblijf wind- en sneeuwdicht te maken. Met de resten van het luifeltje, van de deur, wat dennetakken en de enorme vracht sneeuw lukte het ons het dak vrijwel winddicht te krijgen. Ook de deuropening kregen we nog voor de helft dicht, de rest lieten we open als rookgat. Nu restte nog het vraagstuk brandhout. Bij gebrek aan bijl en zaag was tenslotte onze enige redding het hek van de manege, dat dan ook met bruut geweld werd neergehaald.
Zo zaten we tenslotte in het pikkedonker met een stevige stapel palen in onze „wigwam” en nu kwam de grootste puzzel. Hoe zouden we dit vrij natte en ongekloofde hout in brand krijgen zonder enig hulpmiddel als papier, stro, droge krullen of wat dan ook, terwijl bovendien onze lucifersvoorraad zeer beperkt was. En toch, het moest. We móésten vuur hebben, uit lijfsbehoud. Zoals alle dagen waren onze schoenen, puttees en broek bevroren en tot aan onze heupen bedekt met dikke ijskorsten. Wanneer we deze niet konden ontdooien, was het onmogelijk schoenen of broek uit te trekken en zouden we, wanneer we daarmee stil bleven zitten, of misschien zelfs van vermoeidheid insliepen, zacht en vriendelijk kapotvriezen. Vloekend, zuchtend, smekend en kreunend zagen we de ene lucifer na de andere in rook opgaan. Met verbrande vingertoppen, elke lucifer tot het laatste eindje benuttend, knoeiden en prutsten we. Werkelijk, dit zijn momenten waarop zelfs een heiden leert bidden. En waarachtig, toen we nog tien lucifers over hadden begon het zaakje te smeulen, maar doofde weer. En toen we nog acht lucifers hadden danste
heel schuchter het eerste vlammetje op het hout en met veel zorg werd dit opgekweekt tot een vlammend vuur.
Toen we eindelijk zover waren, dat broek en schoenen uit konden, kwam echter alweer de volgende verrassing. Luid hoestend en huilend doken we naar buiten. De rookontwikkeling van het natte hout was zodanig, dat we binnen een paar minuten geen hand meer voor ogen konden zien. Later lachten de Hongaren ons hartelijk uit. Daar was immers dat grote gat in het dak voor! Wij hadden in onze onnozelheid gedacht, dat de rook wel zo vriendelijk zou zijn om door het gat van de deur te verdwijnen. Enfin, al doende leert men en uiteindelijk zaten we dan toch heus zielsgelukkig om een knappend houtvuur, met verschroeide sokken, roetzwarte, verbrande handen en ijskoude ruggen.
In een ware feeststemming werd een blikje geopend. We bakten bacon, we smolten sneeuw tot drinkwater, we sneden dikke hompen kaas, kortom we sprongen roekeloos verkwistend om met ons voorraadje lekkers, maar voelden ons heel voldaan.
Toen uiteindelijk de slaap zijn recht deed gelden gokten we om de eerste wachtbeurt. Terwijl de één zijn welverdiende slaap genoot zou de ander twee uur wakker blijven om de lange manegepalen, naar gelang zij verder opbrandden, steeds weer in het vuur te schuiven. Zo gingen we de nacht in, tot om 24.00 uur de wacht de ander wekte en plechtig feliciteerde met de verjaardag van H.K.H. Prinses Beatrix!
Dat wij inmiddels de kluts kwijt waren geraakt met de datum en het niet de 31e januari, maar reeds de 1e februari was, ontdekten we pas de volgende dag. Maar voor ons was het de verjaardag van een onzer Prinsesjes, dus werd dit feestelijk gevierd met het laatste stukje bacon en een sigaret.
Inmiddels was het zo koud geworden, dat er van slapen niet veel kwam, zodat we een meter verder nog een vuur aanlegden opdat de slaper tussen twee vuren in kon liggen. Dit ging prima, tot de bodem van de hut, die uit een dikke laag dennenaaiden bestond zo droog werd, dat er tussen beide vuren, onder de vreedzame slaper door, een veenbrand ontstond en een verdachte schroeilucht ons waarschuwde dat het laken in brand stond.
Zo sukkelden we de nacht door tot de allereerste ochtendschemer ons waarschuwde, dat het tijd werd ons vuur te doven omdat we ons bij daglicht door de rook direct verraden zouden.
Ons ochtendbad hielden we buiten in de sneeuw, maar met de beste wil van de wereld was er van deze twee landlopers niets fatsoenlijks meer te maken. Een baard van tien dagen, een stel kleren als poetslappen en dan als resultaat van deze laatste nacht alles, zowel gezicht, handen als kleren, overdekt met een vette roetlaag, waar geen zeep en sneeuw meer tegen hielpen. Een toonbeeld van vervuiling.
Een karig ontbijt en het bijeen pakken van onze „bagage” kostten maar weinig tijd en zo gingen we dan ook al weer op stap voor het volop dag was. Het begin leek ditmaal, verkleumd, nog moe en stijf als we waren, wel erg op de start van een krakende wagen met vierkante wielen. Maar soit,
we kwamen op gang en kregen tenslotte ons tempo weer te pakken.
Hoog boven in de bergen trokken we evenwijdig aan een nieuw dal verder, al spoedig nat en koud van de kleffe sneeuw die dreinerig uit de lucht kletste en soms meer op regen leek. Het moet die dag wel bijna gedooid hebben, hoewel het ’s avonds weer stevig vroor.
Als kleine mieren zagen we diep beneden ons in het dal soms wat mensen of een slee voorbijtrekken en al waren wij waarschijnlijk voor hen niet te zien, toch hielden we ons zoveel mogelijk gedekt.
Om een uur of elf, nadat we al de nodige kilometers Hongarije binnengetrokken waren, kwamen we voor een dwarsdal. Hier moesten we wel omlaag, hoewel we juist op deze splitsing een paar huisjes zagen liggen. Heel voorzichtig daalden we dan ook omlaag tot we tenslotte van vrij dichtbij deze helder gekleurde huizen konden bespieden. Wat een verschil met de Poolse hutjes! Hier twee stevig gebouwde houten huizen met een helrood dak en zijwanden, bedekt met ruitvormige, zacht roze, geel of groen geschilderde schijven als de schubben van een vis over elkaar gelegd. Ramen met helderwitte gordijnen ervoor, een tuin, schuren, stal en een buitenmanege. In één woord: een goed onderhouden geheel.
In de dalen liep hier overal een smalspoorbaan en deze huizen behoorden kennelijk aan de baanwachter en ander spoorwegpersoneel. Op de veranda stonden sein- en wisselschijven, lampen en dergelijke.
Indachtig de waarschuwing van onze vriend uit Rafailo, dat de eerste tien km over de grens alleen bewoond werden door militair personeel òf betrouwbare (!) burgerambtenaren, leek het ons verstandig hier nog maar niet aan te kloppen. Het zag er ons te „officieel” uit, om het zoeken van contact met de burgerbevolking al te wagen.
We lieten dan ook, zij het met bloedend hart, deze oase van warmte en behaaglijkheid achter ons en trokken een eind het dal door. Toch voelden we ons hier nog zo weinig op ons gemak, dat we, vóór we nog iemand tegenkwamen, alweer de bergen in gingen.
We zullen tenslotte vermoedelijk 12 a 15 km de grens over geweest zijn, toen zich de eerste tekenen der bewoonde wereld vertoonden. Niet alleen werden de paden breder en beter begaanbaar, maar ook troffen we b.v. op diverse punten banken aan.
Toen onze weg steeds meer omlaag voerde en we tenslotte een meter of twintig boven het dal stonden kwam de grote tweestrijd. Wat moesten we doen? Het pad in de steek laten en weer de bergen intrekken? Het pad volgen tot in het dal en daar naar de eerste burgerwoning uitkijken?
Volgens onze inlichtingen waren we de gevaarlijke zone ruim gepasseerd, maar je kon nooit weten. Daarentegen begonnen vermoeidheid en een ontstoken achillespees een woordje mee te spreken en zo besloten we dan tenslotte maar het lot te laten beslissen. Het lucifersdoosje wentelde door de lucht en viel met een plof in de sneeuw. Was het kruis of munt? Kruis! Goed, dan gingen we dus omlaag en het dal in.
Zo gezegd zo gedaan. Zelf ging ik voorop een smalle, in de steile, 10 meter
hoge rotswand uitgehouwen trap af. Beneden gekomen stak ik mijn hoofd om de hoek, om het dal te verkennen en... keek vier Hongaarse soldaten recht in hun gezicht.
Geen tien meter van ons af kwam juist een Hongaarse patrouille uit het dal omhoogsjokken. Niets kwaads vermoedend keken deze knapen ineens tegen een vieze landloperstronie aan en het was dan ook geen wonder, dat ze direct vier geweren onder onze neus duwden.
Van wegkomen was geen sprake meer. Daar stonden we. Toch nog in de val gelopen! Ja, dit hadden we overal op het traject van een paar duizend kilometer kunnen verwachten. We waren er wel op voorbereid geweest en toch... Moet ik beschrijven hóé rot we ons voelden?
Enfin daar stonden we en probeerden in alle talen deze kerels te vertellen, dat we Hollanders waren en dat we met hen persoonlijk nooit enige bonje hadden gehad, of ze dus maar niet beter hun ogen dicht konden knijpen en niet meer naar ons omkijken.
Maar hoe we ook koeterwaalden en redeneerden, we konden geen woord met ze spreken. Het eindresultaat was dan ook, dat we weldra het dal doorsjokten met vier bajonetten onder onze broek. Helaas ditmaal echter in de verkeerde richting.
Ongemerkt stopte Paul het papiertje, waarop we een paar Hongaarse adressen hadden genoteerd, in zijn mond en liet het verdwijnen.
Na ongeveer een kwartier gaans bereikten we een grenspost, een houten barak, omgeven door enige schuren, een hooiberg, een houten schoorsteen voor het roken van vlees, een wachthuisje en een prikkeldraadomheining. De grenspost Turbacil.
We werden binnengelaten in het bureau. De temperatuur was bijna ondraaglijk, dank zij een moderne straalkachel. Weldra hoorden we in het portaal wat deining. Enige nijdige schreeuwen, toen vloog de deur open en trad een Hongaars keffertje binnen. Te oordelen naar de drie sterren op zijn kraag, de prachtig gepoetste rijlaarzen en de poeha waarmee dit manneke binnenstoof kwalificeerden we hem met „kapitein” en gingen netjes in de houding staan. Later bleek, dat het manneke zoveel was als wachtmeester of sergeant.
Met een enorme stortvloed van woorden richtte hij zich tot ons, ging achter een schrijfmachine zitten, trok zijn jasje uit en herhaalde - in keurig zijden overhemd - zijn betoog. Het resultaat was waarschijnlijk niet wat hij er zich van had voorgesteld. Wij grinnikten hem vriendelijk toe en haalden onze schouders op. We hadden er geen woord van verstaan.
Met enige enorme snauwen werd een soldaat weggestuurd, kennelijk op zoek naar een tolk. Met evenveel snauwen werden de soldaten weggevloekt, die aan de buitenzijde van de deur met platgedrukte neuzen door de ruit stonden te kijken naar deze twee vreemde snoeshanen en het mislukte verhoor door hun „wachtmeester”.
Vrij spoedig kwam een jonge kerel in burger opdagen, voorzien van slechts één arm. Het bleek een Tsjechische of Hongaarse houtvester te zijn, die een
Duitse „Försterschule” doorlopen had en dan ook vloeiend Duits sprak.
Via deze tolk kwamen de Hongaren er achter, dat we Nederlandse officieren waren, ontvlucht uit een Duits krijgsgevangenkamp in Stanislau.
Nadat de wachtmeester het korte verhoor zwart op wit had gezet, greep hij de telefoon en belde rechtstreeks naar het ministerie in Budapest. Daarna gaf hij weer enige onverstaanbare snauwen, waarop in een minimum van tijd een tafel gedekt en een onwaarschijnlijke hoeveelheid heerlijkheden voor ons opgediend werd, o.a. wilde zwijnebout, witte bonen in tomaten met goulasj en nog vele andere delicatessen. We moeten wel ongelooflijke hoeveelheden verslonden hebben; de hele gemeente stond met open snuffel te kijken, toen we een portie voor zes personen naar binnen werkten.
Na ons diner liet de wachtmeester ons via de tolk vertellen, dat hij ons naar ons „logies” zou brengen, waar we ons o.m. wassen konden. Met eindeloos veel excuses verontschuldigde hij zich voor het feit, dat hij ons, Hollandse officieren, niet anders dan twee bedden op de „soldatenkamer” kon aanbieden en zo verhuisden we daarheen. Het was een keurig onderhouden zaal, waar 36 soldaten waren ondergebracht.
Weldra lagen we heerlijk gewassen en opgefrist in ons ondergoed op twee prima paardeharen matrassen te kijken naar het vertier van de binnenkomende soldaten. Het duurde niet lang of een van hen zette zich bij de kachel met een trekharmonica. Even later voegde zich een ander met een viool bij hem en zo konden we genieten van Hongaarse volksmelodieën, in pittig tempo gespeeld en meegezongen door alle aanwezigen. Ter vervolmaking van onze weelde kwam de wachtmeester aan ons voeteneind zitten met een doos sigaretten, waaruit hij ons zonder ophouden presenteerde. Hij trachtte honderduit met ons te koeterwalen, maar jammer genoeg konden we er geen touw aan vastknopen.
Groot was onze verrassing toen na enige onverstaanbare gillen van het
wachtmeestertje een dertigtal soldaten zich twee aan twee opstelde en vervolgens met begeleiding van de „Tzigane-kapel” een model czardas voor ons danste. De verrassingen zouden die avond trouwens nog in snel tempo op elkaar volgen. Na de czardas verscheen de wachtmeester met een aantal kruiken en flessen en werd ons met veel egards een glas Hongaarse landwijn aangeboden. Ook de soldaten kregen, precies uitgemeten, hun rantsoen. Voor ons was er van uitmeten echter geen sprake. Zodra onze glazen leeg waren werden ze zonder meer weer volgeschonken.
Na ongeveer een uur beduidde onze gastheer ons, dat het tijd werd voor het avondeten. We moesten hem volgen naar zijn kamer. Op ons protest, dat wij eerst wel enige kleren aan wilden trekken, beduidde hij ons, dat dit geheel overbodig was, we moesten zo maar volgen in ons ondergoed.
Gelukkig konden we tenminste onze broeken nog aantrekken, want toen we zijn kamer binnenkwamen lag daar een lieftallige jongedame op zijn bed te rusten. Eerst dachten we, dat het zijn vrouw was. Later echter, toen de oppasser, die ons scheerwater en scheerartikelen bracht, achter diens rug al even handtastelijk tegen deze juffrouw was als de wachtmeester zelf, begonnen wij haar ervan te verdenken tot het gilde „regiments-hippie” te behoren.
Na onze scheerpartij werd de tafel gedekt voor vier personen en weldra zaten we met wachtmeester en jongedame aan tafel, voor de tweede maal genietend van het rijkelijk met paprika bewerkte eten, overspoeld met grote hoeveelheden landwijn.
Van het meisje kregen we steeds minder hoogte. Ze sprak met de wachtmeester geen Hongaars maar iets als Pools of Oekrains, waarin de wachtmeester zelf maar matig thuis was. Bovendien deed ze niet erg opgewekt, zat zo nu en dan zelfs zo’n beetje te huilen.
Nadat de tafel afgeruimd was werden twee soldaten binnengeroepen. Een lange en een kleine. Deze twee heren werden kennelijk van een of ander vergrijp verdacht en aan een verhoor onderworpen, waarbij ook het meisje betrokken was. Beiden bleven heftig iets ontkennen, wat door het meisje echter tegengesproken werd. Tenslotte weer enige snauwen van de wachtmeester, waarop de lange twee pas naar voren kwam, rechtsomkeert maakte, bukte en z'n broekje glad trok. Tot onze stomme verbazing en innerlijk plezier, mepte de wachtmeester daarop vijf stevige tikken met een venijnig rietje op het strak getrokken broekie. Met een benauwd gezicht schoot het slachtoffer overeind en smeerde hem de kamer uit. Ook de kleine onderging hetzelfde lot. De lijfstraf van stokslagen was blijkbaar nog een afdoend middel in dit leger.
Vervolgens kwam een patrouille van vier man binnen, die de jongedame door de bergen weer over de grens zou brengen. Nadat de hele processie vertrokken was, trachtte het wachtmeesterje ons uit te leggen, dat dit meisje
een Oekrainse was komen klagen omdat haar zusje of zijzelf door een paar Hongaarse soldaten was verleid tot stoute dingen en dat deze twee soldaten er door haar van beschuldigd werden, hoewel de soldaten het (natuurlijk) ontkenden.
Na dit voor ons vrij komische intermezzo, beduidde onze gastheer ons wederom hem te volgen. We zouden nu aan de „luitenant” gepresenteerd worden, die was juist thuisgekomen. Of wij ons al gechoqueerd voelden om, zij het dan met een broek aan, maar toch altijd nog in ons onderhemd voor deze luitenant te verschijnen, al onze protesten werden genegeerd.
De luitenant bleek verscheidene grensposten onder zijn commando te hebben, maar de grenspost Turbacil was zijn standplaats.
Bij het binnentreden in zijn kamer ontdekten we allereerst de luitenant zelve, gekleed in zwarte rijbroek, laarzen en pyjamajasje. Bovendien waren er nog twee burgers en tenslotte een prachtige radio en een grote hoeveelheid flessen.
Nadat hij zich plechtig aan ons had voorgesteld bleek weldra, dat hij ook geen stom woord Duits, Frans of Engels kende. Gelukkig sprak een der aanwezige burgers (ook al weer een houtvester uit de omgeving) vloeiend Duits.
Alweer de tafel gedekt en voor de derde maal in drie uren zaten we aan een welvoorziene dis, waarbij de wijn rijkelijk vloeide.
Wij werden ontvangen en behandeld als eregasten. En zodra de luitenant er de kans toe kreeg, vertelde hij ons in vertrouwen hoe geweldig het hem speet, dat hij ons niet zelf opgevangen had. Wat was n.l. gebeurd? Het wachtmeestertje had in zijn dienstijver direct na ons eerste verhoor onze gevangenneming doorgemeld aan Budapest en daarmee de luitenant de kans ontnomen ons stiekem weer te laten gaan.
Hij moest nu afwachten wat het ministerie besliste, maar verwachtte niet anders, dan dat wij geïnterneerd zouden worden.
Dit hadden wij in stilte gehoopt. Wij zouden dan allicht verder het land in vervoerd worden en om uit een Hongaars interneringskamp te ontvluchten zou zeker niet moeilijker zijn dan uit het rotkamp Stanislau.
Tot diep in de nacht zaten we te praten. We kregen al gauw in de gaten dat de Hongaren over het algemeen heel weinig enthousiast waren over hun Duitse geallieerden. Bovendien was die avond de stemming al heel erg gedrukt, omdat juist de val van Stalingrad officieel bekend was geworden.
Die nacht overkwam ons wat wellicht heel weinig gevangenen in de historie overkomen is: we tolden volledig onder de olie ons bed in. De Hongaren dronken in straf tempo en weldra leerden we, dat je hier niet dronk wanneer je zelf verkoos, doch iedere keer wanneer de gastheer zijn glas opnam dronk het hele gezelschap mee. En aangezien wij in twee jaren amper een druppel alcohol geproefd hadden, werd het grapje ons tenslotte te machtig.
Ook het wachtmeestertje scheen nogal uitgelaten te worden. Toen hij ons naar onze bedden terugbracht ging hij tenminste met zijn onafscheidelijk rietje alle bedden langs en sloeg een daverende roffel op het achterwerk van elke slapende kerel, die zich toevallig onder zijn dekens uitgewoeld had.
De volgende morgen werd ons bij de reveille aan het verstand gebracht dat we, als gasten, rustig konden blijven liggen tot de soldaten ontbeten en de kamer schoongemaakt hadden. Dit schoonmaken gebeurde wel heel grondig. Tot slot werden alle matrassen met een plank gladgestreken, de uitrustingen
lagen keurig gericht boven elk bed, kortom het was een goed gedrild geheel.
Deze tweede dag en ook de derde, waren we volkomen „gast”. We scharrelden zo’n beetje rond op het terrein van de grenspost. We hakten hout, zaagden boomstammen, we mochten mee skiën met de soldaten, die ski-les kregen. We werden dikke vrienden met de enorme waakhond. Onze haveloze plunje werd inmiddels keurig voor ons gewassen. Kortom we hadden een ideale tijd en kwamen weer geheel op ons verhaal.
En toch... dit alles was heel aardig, maar we wilden verder! En zo besloten we dan ook de volgende dag er weer tussenuit te knijpen. We verkenden de beste afmarsroute. We zochten een raam uit, waardoor we ’s nachts ongemerkt konden verdwijnen en we zetten ons kleine beetje bagage klaar voor de aftocht.
Maar het geluk was tegen ons...
Om twee uur 's middags op de vierde dag kwam er een telefoontje uit Budapest, dat we zo spoedig mogelijk over de grens gezet en aan de Duitsers uitgeleverd moesten worden. En voor we het wisten stonden we klaar voor de afmars met een patrouille van zes man om ons heen.
Diep onder de indruk en zeer met ons lot begaan namen de Hongaren afscheid van ons en stonden ons nog lang na te wuiven. Maar wat kochten we daarvoor? Onze bewakers gaven ons geen schijn van kans.
Bruut geweld was zinloos. We zouden er hoogstens twee knock-out kunnen meppen, maar dan bleven er altijd nog vier over. Onverwachts er vandoor gaan was al even zinloos. Door onze sporen in de sneeuw zouden ze ons al heel gemakkelijk na kunnen jagen, net zo lang tot ze ons kapotgejaagd hadden.
En zo trokken we dan weer moeizaam de bergen in; dezelfde warwinkel van bergketens waarover we, een tiental kilometers verder naar het westen, vier dagen geleden dit land waren binnengekomen.
Het werd een eindeloze tocht. Tegen het donker bereikten we de grens. Hoog boven in de bergen stopten we bij een eenzame woning, waar een herder met zijn vrouw, de nodige jonge lammeren, schapen, geiten en kippen huisden.
Na een korte rust trokken we verder, onder aanvoering van het herdersvrouwtje, dat ons de weg naar Rafailo zou wijzen. Langs steile bergpaden glibberden we bergafwaarts. Vele malen ging het Oekrainse vrouwtje onderuit en sulde, tot groot vermaak van de Hongaren, mèt de soldaten die haar ondersteunden, enige meters de helling af.
In volslagen duisternis kwamen we in dalen waar de wegen spiegel- en spiegelglad waren door de vele houttransporten, die er langs vervoerd waren.
Nadat we tenslotte in Rafailo nog even gerust hadden bij een Volksdeutsche familie werden we laat in de avond afgeleverd bij de Duitse grensbewaking.
De „Herren” hadden hiervoor een der beste woningen uitgezocht, waar we na enige formaliteiten bij het opperhoofd werden binnengelaten. Twee „Obersekretäre” van de Grenzschutzwache ontvingen ons in een prachtig ingericht bureau. Behalve diverse grijnzende portretten van een ons welbekende mijnheer Hitler stonden hier een prachtig eikehouten ameublement, schemer
lampen en wat dies meer zij.
De beide „Obersekretäre” waren wel twee van de meest uitgelezen partijschoften van het Germaanse rijk. Zij waren ons kennelijk niet erg welgezind en toen de Hongaren hun hoofd om de hoek staken en vroegen of ze persoonlijk afscheid van ons mochten nemen en ons alle zes, stuk voor stuk, een handje kwamen geven liep de maat der beide mofjes compleet over. Paars van venijn toverden ze uit een dik dossier ons signalement te voorschijn en begonnen hun verhoor, dat kort en weinig zakelijk was. Daarna vertelden ze ons, dat we in Rafailo blijven zouden tot we uit Stanislau gehaald werden. Ons „Ge-päck” en onze leren koppels bleven bij hen op het bureau. Opgedonderd mars! En voor we het goed beseften werden we de straat over gebonjourd en zaten we in een houten keetje, met een schildwacht voor de deur.
Bij het licht van een lucifer ontdekten we, dat we in een ruimte zaten van nog geen twee bij twee meter. Twee gammele houten stoelen vormden het meubilair. Maar veel erger waren de spleten in de wanden van meer dan een hand breedte, waardoor we de sterren aan de vrieshemel zagen tintelen. Hierdoor gierde de wind lustig naar binnen. En zo zaten we daar in de venijnige Poolse vriesnacht, in onze door en door natte en gedeeltelijk weer bevroren plunje, in een temperatuur van enige tientallen graden onder nul. Hoe lang we hier zouden zitten wisten we op geen stukken na, maar dat het er lelijk uit begon te zien wisten we des te beter.
Eerst probeerden we op de twee stoelen zo'n beetje te slapen, maar ondanks onze moeheid kwam hier niets van. Tenslotte trokken we onze natte schoenen en sokken uit voor ze weer geheel bevroren waren en probeerden onze voeten zo goed mogelijk onder ons lichaam warm te houden. We kropen tegen elkaar aan om nog wat warmte te winnen, maar het hielp niet veel.
Hoe we ook vloekten en scholden tegen het oude mofje voor de deur, het hielp niet. Het manneke was als de dood om de twee Obersekretäre te wekken.
Onze behoeften moesten we maar tegen de muur doen. En het enige middel om niet kapot te vriezen was om steeds weer looppas op de plaats te maken. Net zo lang tot we opnieuw van vermoeidheid probeerden te slapen. Enfin, we zijn de nacht doorgekomen, zonder bevroren lichaamsdelen, zonder longontsteking en zonder enig voedsel of drinken.
Tenslotte werd ons ’s morgens elk een kop warm zwart slootwater gebracht, dat onder het motto „Kaffee” het eerste was, wat we sedert de vorige middag
12 uur te eten of te drinken kregen.
Om een uur of tien ging ten tweede male ons hok open en stonden de Obersekretäre in duet voor de deur te schreeuwen van „Heraus, los, los, hop, hop, hop”. Blijkbaar was het tijdstip aangebroken waarop we „abtransportiert” zouden worden.
In volle gemoedsrust begonnen we onze spullen aan te trekken. Deze gemoedsrust scheen de twee partijbonzen zo te irriteren, dat ze een onbeschrijflijk geschreeuw aanhieven. We waren zelf echter zo wild van woede, dat we ze volkomen negeerden en niet eerder overeind kwamen voor we, naar onze opvattingen, geheel marsvaardig waren. Inmiddels waren onze twee rugzakken en onze koppels voor ons neergesmakt en zo gingen we dan eindelijk op stap. Een prachtige optocht. Voorop de twee paarse kalkoenen, dan de twee boeven en daarachter een heel kordon Germanen met grote schietdingen.
Op het stationnetje Rafailo werden we met de hele processie in een miniatuur goederenwagen geladen, waar we zo gauw we konden de plaatsen bij het kacheltje inpikten.
Toen we goed en wel reden, haalde Paul het laatste stuk van onze kaas
te voorschijn en vroeg het oude mofje naast hem om een mes.
„Es gibt kein Essen für Sie,” knetterde één van de paarse gifkikkers, waarop het oudje, als door een wesp gestoken, zijn hand uit zijn zak terugtrok.
„Barst!” was ons antwoord. Waarop de homp kaas op de rand van de bank toch in tweeën gebroken werd en we beiden demonstratief onze Hollandse kaas naar binnen werkten.
Door de raampjes konden we nog iets zien van het prachtige bergland, waardoor we nu weer terugsukkelden naar Nadwórna. Hier werden we uitgeladen en onder luid gejuich in ontvangst genomen door een onderofficier en een aantal soldaten van het kamp in Stanislau.
Op een vrachtwagen ging het daarna terug langs dezelfde weg, die we veertien dagen geleden in de eerste nacht van onze ontvluchting hadden gelopen. De Duitsers in uitgelaten stemming, vol belangstelling voor onze wederwaardigheden. Wij met bloedend hart.
De terugkeer en ontvangst in het kamp werd alweer een verrassing. Het was gewoonweg een zegetocht.
Met grijnzende smoelen werden we ontvangen en voor de Abwehr-officieren geleid voor het verhoor. Inmiddels waren alle Duitse officieren komen kijken, om dit evenement mee te maken. Zelfs de Lagerkommandant in eigen persoon was aanwezig.
Het verhoor was vrij uitvoerig, alleen waren ze zo stom mij in het aangrenzende vertrek te laten, terwijl Paul verhoord werd. Ik kon het gesprek dan ook woordelijk volgen en toen ik daarna zelf aan de beurt was, klopte mijn relaas wonderlijk goed met dat van Paul.
We hoorden nu ook, dat onze ontvluchting pas 18 uur later ontdekt en de verkeerde schildwacht zwaar gestraft was. Ze pakten er de man voor die op dat moment op post stond!
Bij ons verhoor hadden we zorgvuldig het contact met de burgerbevolking verzwegen. Tot slot werd ons echter zeer nadrukkelijk gevraagd, óf we bij de burgerbevolking waren geweest. Waar en wannéér kon ze niet schelen alleen maar óf. Toen we hierop bevestigend antwoordden, leek het wel of er een paniek losbrak. Zie je wel, dan waren wij natuurlijk besmet met „Fleckfieber” (vlektyphus)... En voor we het beseften was de hele medische staf gealarmeerd.
In processie, de Ober-Stabsarzt, de Stabsarzt en de Sanitäter voorop, ging het naar het douchelokaal. Al onze kleren gingen in de ontsmettingsoven en wij zelf gingen onder de speciaal voor ons warm gestookte douches.
Wonderlijk deze paniek onder de Duitsers. Inderdaad hadden ze altijd grote verhalen opgehangen over de verschrikkelijke besmettelijke ziekten, die onder de Poolse bevolking heersten, over de luizen e.d., maar dit hadden wij steeds gezien als een naïef middel, om ons door angst te weerhouden van ontvluchtingspogingen. Nu bleek echter, dat zij inderdaad zelf deze afschrikwekkende verhalen geloofden. Wij waren met de bevolking in contact geweest, dus wij moesten en zouden besmet zijn.
Enfin, we genoten van het bad, van de schone kleren en... gingen 21 dagen
in quarantaine. Daarna kregen we (vast tarief) 10 dagen streng arrest. Al met al waren we dus een maand onder de pannen.
Onze quarantainetijd werd een klucht op zich. We werden samen ondergebracht in twee ineenlopende kamers. De Russische corveeërs stopten ons vol met vrachten hout, zodat de kachel dag en nacht witheet stond. We mochten post en pakketten ontvangen, we hadden patiencekaarten, boeken en een harmonica. We kregen van alle collega’s dagelijks dozen vol met o.m. koek, sigaretten en suiker. Hun medeleven was werkelijk roerend en al was ons alle contact met hen verboden, toch wisten we daar wel een mouw aan te passen door middel van briefjes, die we op de W.C. verstopten.
Kortom, in onze gevangenis-in-de-gevangenis leidden we een luxeleven en in ieder geval was dit een kleine pleister op de wonde van onze mislukte ontvluchting. De moffen speelden nog enige malen op een kinderlijke wijze
detective. „Mooie Karel”, de Abwehr-Hauptmann, probeerde op allerlei manieren los te krijgen waar we de tang gelaten hadden, waarmee we de draadversperring hadden opengeknipt. „Hans Albers”, een van de grootste schurken van het Duitse tolkengilde, kwam ons een extra briefformulier brengen, om onze avonturen naar huis te schrijven. Men hoopte, dat we in deze brieven onze mond voorbij zouden praten. En toen alles tevergeefs bleef, keken ze zuur.
Na onze drie weken quarantaine werden we één dag, bij vergissing, losgelaten en met groot enthousiasme door alle collega’s begroet. De dag daarop moesten we echter meteen „de bak” in om onze tien dagen streng uit te zitten, in dezelfde kamers, en zo betrokken we dus opnieuw ons „hotel”.
Toen we eindelijk ook deze tien dagen achter de rug hadden werden we weer opgenomen in het kampleven en hier maakten we de drukste maand van ons leven door. Honderden collega's klampten ons aan, om onze verhalen te horen. Dus trokken we avond in avond uit, van de ene kamer naar de andere, om over onze tocht te vertellen. Zelfs een compleet diner in Artilleristenkring, waar generaal Carstens als oudste aanwezig was, ontbrak niet.
Hoewel wij op het laatst doodziek waren van het steeds opnieuw vertellen van datzelfde verhaal (43 maal) hebben we tot het laatst toe aan alle verzoeken voldaan. Wij voelden het als onze plicht om de ervaringen, die wij hadden opgedaan, zoveel mogelijk ter beschikking te stellen van ieder, die ooit een kans op ontvluchting zou krijgen.
Men vergete niet, dat er toen van een ontvluchtingsorganisatie nog geen sprake was. Ieder werkte op eigen houtje, of in kleine kongsies. Wie dus serieuze ontvluchtingskandidaten waren wisten wij niet. Ik zou zelfs zeggen: hoe serieuzer en hoe beter de ontvluchtingskandidaten hun zaken voorbereidden, hoe minder wij er van af wisten. Ook later bleek wel, dat diegenen, die het meest aan de weg timmerden en aan iedereen lieten merken „dat ze ook ontvluchten gingen” of „zo vreselijk onopvallend geheimzinnig” deden dat het de grootste kaffer op móést vallen, nooit tot een serieuze ontvluchtingspoging gekomen zijn.
Daarom was de enige oplossing voor ons: vertellen, vertellen, vertellen, tot ieder, die er zijn gegevens uit wilde putten daartoe de gelegenheid had gehad, zonder zich bloot te geven door opvallend lange en vertrouwelijke gesprekken met één van ons beiden. Per slot van rekening loop je in zo’n kooi met 2000 op elkaar gepakte en vaak eindeloos kletsende mensen, altijd en overal in de gaten.
En wat waren er uit deze, zij het dan mislukte, poging van ons niet een lessen te leren:
- een ontvluchting, zelfs uit deze afgelegen hoek van Polen, was absoluut mogelijk
- het klimaat, zelfs de strengste koude, behoefde geen beletsel te zijn, al was het een extra verzwaring
- geld was waardeloos, ruilmiddelen daarentegen zeer kostbaar, en dan vooral goud, suiker of zoetstof en leerwerk
- een goed kompas was noodzakelijk, evenals een goede kaart
- de bevolking was te vertrouwen, behalve de Volksduitsers
- de Duitse grensbewaking was slap, de Hongaarse daarentegen zeer intensief,
enz.
Een tweede gunstig resultaat van onze tocht was, dat het enthousiasme voor ontvluchtingspogingen een enorme opbloei beleefde. De geslagen stemming van „het is gekkenwerk”, „het lukt toch nooit”, veranderde bij een groot deel, vooral jongeren, in een actieve ontvluchtingsmentaliteit.
Daarbij kwamen nog andere factoren, o.a. was men gaan beseffen, dat „het sprookje van naar huis sturen” inderdaad een sprookje was. Behalve een kleine groep zieken en een groep der alleroudste officieren, begon de rest wel te beseffen, dat wij gevangen zouden zitten tot het eind van de oorlog.
Ook werd de voedselpositie steeds beter, dank zij de enorme stroom pakketten van huis, enkele zendingen tomaten en appelen uit Nederland en zo nu en dan een Amerikaans of Engels Rode-Kruispakket.
Al deze factoren tezamen maakten de tijd rijp voor het ontstaan van de later zo befaamde ontvluchtingsorganisatie: „De Reisvereniging”.
Onze ontvluchting had echter nog een ander gevolg en wel de ontdekking van Honoré Naber.
Direct na onze ontvluchting waren de Duitsers naar alle zijden hun voelhorens gaan uitsteken. En zo was Lindau, een der Abwehr-officieren, ook eens een kijkje gaan nemen in diverse gevangenissen in Stanislau en... ontdekte daar tot zijn grote verrassing en vreugde een bekend gezicht, n.l. dat van Naber.
Naber was enige maanden voor ons ontsnapt en was dezelfde kant uitgetrokken als wij. Hij had echter minder geluk gehad en was direct de volgende dag in Nadwórna in de val gelopen bij een brandweerpost.
Bij gebrek aan papieren was hij gevangengenomen. Hij had echter stug geweigerd zijn ware nationaliteit op te geven en een fantastisch verhaal opgehangen, o.m. dat hij Fransman was en afkomstig uit Marseille.
Vooreerst werd hij opgeborgen in de Gestapo-gevangenis in Stanislau, waar men hem aan diverse verhoren onderwierp. Hij maakte hier een beestachtige tijd door, werd besmet met vlektyphus, zag zijn medegevangenen om zich heen sterven, lag zelf op het randje van de dood, zag hoe de Gestapo met de Jodentransporten huishield.
Het lot, dat de Joden in Polen ondergingen is thans wel algemeen bekend. Toen kregen wij echter voor het eerst van Naber concrete verhalen te horen, hoe de Joden hier met honderden en duizenden bijeengedreven werden en na een eindeloze lijdensweg allen hun leven eindigden in massagraven, die men hen eerst zelf liet graven.
Dat Naber zelf dit avontuur overleefd heeft, mag een groot wonder heten. Toen hij door Lindau ontdekt was, werd hij uit de gevangenis gehaald en zo kwam hij vrijwel gelijk met Paul en mij in het kamp terug. Hoewel hij toen het ergste reeds achter de rug had, heeft hij nog maanden in het hospitaal gelegen, voor hij geheel genezen was.
Inmiddels ging het in het kamp met de ontvluchtingsactiviteit in stijgende lijn.
Gedurende onze quarantainetijd was o.a. de keukenploeg aan een graafpoging begonnen. In een der kelders (onder de 4de compagnie) in de Z.O.-vleugel van het hoofdgebouw hadden zij een gat gehakt en waren met het graven van een gang begonnen. ’s Nachts werd gegraven en het zand werd met Kübels naar de toneelzolder getransporteerd.
Hoewel met groot elan begonnen, liep deze poging mis door slordigheden, zoals het open laten staan van een geforceerd slot in een der kelderdeuren en het te luidruchtig hakken van een gat in een betonnen vloer. Het eindresultaat was, dat de gang toen hij 20 meter lang was ontdekt werd.
Daarnaast werd in de periode januari-maart 1943 nog een graafpoging ondernomen vanuit de kelders onder de douchelokalen in de N.W.-vóórvleugel van het hoofdgebouw, waarbij het opgegraven zand in een der buiten-W.C.’s werd gedeponeerd.
Ook deze gang werd ontdekt door zorgeloosheid, gemorst zand, enz. Nog een poging tot het graven van een gang uit de kelder van het hospitaal werd in april ondernomen. Door moeilijkheden met het grondwater en ontdekking liep echter ook deze poging op niets uit.
Opvallend is hier wel de voorliefde voor graafpogingen. De oorzaak hiervan ligt voornamelijk in het feit, dat de mogelijkheden om boven de grond het kamp uit te komen zo buitengewoon gering waren. Wel leerden wijzelf van elke gelukte of mislukte poging, maar... ook de Duitsers leerden hun les. Zo werden bijvoorbeeld na de ontvluchting van Paul en mij de wachttorens voortaan alle vier permanent bezet en bovendien voorzien van draaibare zoeklichten.
Eind april, begin mei 1943 gebeurde het, dat een groepje jonge officieren in de nacht het gebouw uitsloop, voorzien van gereedschap en spullen, om te proberen de draadversperring en de muur over te komen.
Nog voor zij goed en wel begonnen waren, werden zij opgeschrikt door geheimzinnige geluiden en in de veronderstelling dat zij ontdekt waren door de moffen en elk moment ingerekend konden worden, bleef hun niets anders over dan terugkeren in het gebouw.
Groot was de consternatie toen de volgende dag bleek, dat deze geheimzinnige geluiden afkomstig waren geweest van een tweede ploeg, die op een ander punt ook een uitbraakpoging had willen ondernemen en die op zijn beurt geschrokken van verdachte geluiden, de benen had genomen en onverrichter zake in het gebouw was teruggekeerd.
Dit was de druppel, die de emmer deed overlopen. Dit mocht niet meer gebeuren. Het was immers doodzonde op deze wijze ontvluchtingspogingen te laten torpederen door onwetendheid van elkaars plannen.
Het gevolg was dan ook, dat op een zonnige middag in het eind van mei, Arie van Strien mij aanklampte en op de proppen kwam met plannen ter coördinatie van de diverse ontvluchtingspogingen. Uren hebben we samen zitten overleggen. Dat het noodzakelijk was om deze zaak te coördineren, ja, daar waren we het volkomen over eens, maar... hóé moest hier een oplossing gevonden worden?
Dat we het moesten zoeken in de richting van een soort ontvluchtingsorganisatie lag voor de hand, maar hoe langer wij praatten, hoe meer de moeilijkheden zich opstapelden.
Zo hadden wij er b.v. geen flauwe notie van, wie er allemaal met ontvluchtingsplannen rondliepen, hoevelen hiervan serieus van plan waren daarvoor alles te offeren en vooral ook, hoevelen zich uit eerlijke overtuiging zouden willen schikken in een organisatief verband. We kenden onze pappenheimers wel zo’n beetje en begrepen, dat de grootste moeilijkheid zou zijn een leider of een leidende groep te vinden, die voldoende respect kon afdwingen om een goede discipline te bereiken. Het mocht niet voorkomen, dat enkelingen, die zich niet bij de plannen van de leiding wilden of konden neerleggen, op eigen houtje gingen pionieren en daarmede de plannen in het algemeen belang zouden torpederen.
Toch bereikten we tenslotte resultaten. Wij waren op de hoogte van het bestaan van enkele grote ontvluchtingskongsies, zoals de keukenploeg, de groep jonge artilleristen onder aanvoering van „Hannibal” (Gautier), de kongsie jonge luitenants van Pim Scheepstra en Kees de Vries en nog diverse andere grote en kleine groepen.
Dagenlang voerden we in samenwerking met Van Strien, Bussemaker, Paul van Stockum en nog enkele anderen, besprekingen met alle groepen, die ons bekend waren. Overal werden onze voelhorens uitgestoken en zo kwam tot onze grote vreugde na een week de eerste geheime bijeenkomst tot stand met alle (?) kongsieleiders. Het was een prachtig stel rovers, dat daar op de bovenste verdieping van de 7e compagnie bij elkaar kwam, vertegenwoordigers van de meest uiteenlopende kongsies, die zichzelf reeds schertsnamen hadden aangemeten als „De Mandolineclub”, „De Reisvereniging” enz.
Het grootste resultaat van die eerste bespreking was wel, dat wij het eens werden over de leidende figuur en de samenstelling van de kopgroep. Als leider werd tenslotte gekozen één der oudere kapiteins, die vooral bij de jongeren goed bekend was en een groot vertrouwen genoot. Aan hem werd toegevoegd als adjudant een jonge luitenant uit de keukenploeg, terwijl Bussemaker en Van Strien zijn directe medewerkers zouden worden.
Bussemaker en Van Strien hadden zich reeds zeer verdienstelijk gemaakt met het verzamelen van alle mogelijke kaarten en kaartjes, waaruit zij tenslotte zeer goede kaarten van Z.O.-Europa samenstelden, die eindeloos vele malen werden overgetekend.
Bovendien werd nu het aan-de-lopende-band maken van kompassen grondig ter hand genomen, terwijl er tevens een uitgebreide inventaris werd opgemaakt van alle mogelijke aanwezige gereedschappen. Het aantal hamers, vijlen, zaagjes, tangen, valse sleutels e.d., dat toen reeds door die eerste kongsies werd bijeengebracht was werkelijk verbluffend. Hoe deze collectie in de loop der volgende jaren werd uitgebreid door middel van diefstal, het voor sigaretten kopen bij de Russen en tenslotte het kopen voor sigaretten, koffie, enz. bij corrupte moffen, tart elke beschrijving.
De totale voorraad van Reisvereniging- en privé-gereedschappen, die tenslotte bij de bevrijding in het kamp aanwezig was en o.a. uit een metaalboor, boomzaag, bijlen, koevoeten, tangen, hamers, beitels, zagen, vijlen, grondboor en schoppen bestond, had gemakkelijk een strook grond ter lengte van enige tientallen meters kunnen bedekken.
De eerste en moeilijkste taak van de leiding werd het verkrijgen van een overzicht van alle reeds bestaande plannen voor ontvluchtingspogingen. Bijna iedere kongsie had wel één of meer plannen in meer of minder ver gevorderd stadium van voorbereiding. Al deze plannen moesten aan de leiding worden voorgelegd en ook ieder der aangeslotenen, die meende een nieuwe mogelijkheid te zien zou zijn plan aan de leiding voorleggen. De leiding zou dan de kansen van elk plan overwegen, een prioriteitsvolgorde uitmaken en, indien het plan de mogelijkheid tot ontvluchting voor méér personen bood, tevens uitmaken wie er nog meer aan zouden deelnemen behalve degene, die het
plan naar voren had gebracht.
Dat dit geen sinecure was en de leiding veel hoofdbrekens bezorgde spreekt vanzelf.
Ook zou de leiding de bevoegdheid hebben eventueel voor de oorlogvoering belangrijke officieren met prioriteit bij ontvluchtingspogingen in te delen. Deze categorie is echter steeds zeer beperkt gebleven.
Wij kregen in deze ondergrondse organisatie, die van lieverlede steeds meer werd aangeduid als de „Reisvereniging”, een verzameling van de avontuurlijkste, de meest energieke en enthousiaste, maar ook vaak koppigste jonge kerels.
Zo stonden de zaken toen op 11 juni 1943 58 officieren uit het gevangenkamp Colditz in ons kamp werden binnengeleid. Dit was de groep beroepsofficieren, die in 1940 geweigerd had de erewoordsverklaring te tekenen en toen direct in krijgsgevangenschap was gevoerd. Zij hadden over het algemeen onder redelijk goede omstandigheden gevangen gezeten. Ze hadden niet die hongerperiode gekend, die wij in Neurenberg meemaakten, hadden als kleine groep vele andere privileges gehad en... hadden het grote voordeel, dat er een uitstekende eensgezindheid in deze groep gegroeid was.
Dat in dit verhaal geen uitvoerig verslag is opgenomen van de vele, vaak zeer goed geslaagde ontvluchtingspogingen, die gedurende de jaren 1940 en 1941 door de groep „Colditz” werden ondernomen, bijvoorbeeld die van de toenmalige majoor Giebel en de luitenant-ter-zee Larive is uitsluitend te wijten aan gebrek aan gegevens en zeker niet aan gebrek aan belangstelling!
Reeds voor zij ons kamp binnenkwamen wisten 3 officieren te ontvluchten, door uit een raam van de eerste verdieping van het Duitse bureaugebouw te springen. Zonder enige aarzeling sprong Oberfeldwebel Kopp hen na en bracht het eerste slachtoffer met een zwaar verstuikte enkel al na vijf minuten weer binnen, terwijl tenslotte Van Lynden het uit wist te houden tot 30 juni, maar toen ook weer in ons kamp werd teruggebracht.
Zoals wij later zouden merken, bestond er in deze groep een uitstekende discipline op het gebied van ontvluchtingswerk. De gehele groep stond als één man pal en steeds gereed om voor elke ontvluchtingspoging 100% medewerking te verlenen. Niet één van hen zou het in zijn hoofd halen particuliere belangen te stellen boven het algemeen belang.
Dat zich vooral in het begin tussen deze groep, die hoofdzakelijk uit officieren van het KNIL bestond, en juist de KNIL-officieren van onze Stanislaugroep vele wrijvingen hebben voorgedaan valt te begrijpen. Vooral het onderwerp al of niet tekenen van de erewoordsverklaring was hier een dankbare knuppel in het hoenderhok.
De groep Colditz werd direct na aankomst opgeborgen in de Seuchenbaracke, (de quarantainebarak), een afzonderlijk stenen gebouw, wel op ons kampterrein gelegen, maar door een afzonderlijke binnenversperring geheel van het
hoofdkamp gescheiden. Deze quarantainebarak was eerst kortgeleden klaargekomen, maar zou nog vele slachtoffers bergen.
Vanzelfsprekend was het langs de binnenversperring aan weerszijden een gedrang van jewelste. Oude vrienden, die elkaar in 3 jaar niet gezien hadden, stonden door het prikkeldraad handen te schudden. Eindeloos veel nieuwtjes werden uitgewisseld, sterke verhalen deden de ronde en zo was het geen wonder, dat de kopgroep van de Colditz-Reisvereniging al spoedig contact had met de kopgroep van onze pasgeboren Stanislau-R.V.
Vrijwel direct kregen we van Colditz de noodkreet: „Geef ons gereedschappen, vooral graafgereedschap. Dit quarantainegebouw ligt maar 15 meter van de buitenmuur, het is dus een koud kunstje om hier een gang naar buiten te graven.”
Nou, even geïmponeerd als wij waren over de optimistische taal van Colditz, dat zij wel eens even met een man of twintig zouden ontvluchten en dat dit kamp tientallen mogelijkheden bood om weg te komen, even verbluft was de Colditzgroep over de voorraad gereedschappen, die wij hun reeds direct op hun eerste aanvraag konden leveren.
Ongemerkt werden de gereedschappen in kleine porties door de draadversperring gewerkt en Colditz kon aan de slag. Dat het au fond niet zo heel erg meeviel bleek al spoedig. Veel onverwachte moeilijkheden deden zich voor, o.a. met de beerput, en uiteindelijk liep het dan ook mis met deze gang en enige dagen later werd de Colditzgroep uit de quarantaine ontslagen en in ons kamp opgenomen.
Ondanks de al genoemde wrijvingen tussen bepaalde groepen en heftige principe-reiterei, groeide het contact tussen beide Reisverenigingen al spoedig.
Natuurlijk werd er eerst veel gedebatteerd over de vorm van samenwerking. Colditz wilde wel een algemene samensmelting, maar dan onder absolute leiding van de Colditz-„hoofdman”. Daartegen had de Stanislaugroep echter bezwaren.
Kort en goed, het eindresultaat was, dat beide kopgroepen op den duur vrijwel geheel samensmolten, zodat er een soort dominionsysteem ontstond onder gecombineerde leiding.
Ondanks deze schijnbare tweeslachtigheid groeide er binnen een half jaar toch een dergelijke goede en innige samenwerking, dat men sedertdien kon spreken van De Reisvereniging.
Het grote voordeel van het handhaven van twee afzonderlijke groepen was, dat nu vaak twee of meer ontvluchtingspogingen gelijktijdig en naast elkaar konden worden voorbereid en uitgevoerd, waardoor de kansen verdubbelden en bij eventuele ontdekking van één der pogingen de aandacht van de moffen van de andere werd afgeleid.
Colditz bracht voornamelijk de experts op het gebied van valse papieren, valse stempels en... bluf. Onze groep leverde o.a. grote hoeveelheden materieel en gereedschap, een onuitputtelijke bron van werkkrachten, vaklieden op elk gebied en het elite „dieven”-corps.
Vooral voor wat betreft de „bluf’ zou ik hier speciaal willen noemen, het hoofd van de Colditzgroep, wijlen kapitein Van den Heuvel van het KNIL. Deze man wist met ongelooflijk koele nuchterheid elke kans te berekenen en te benutten en vaak op meesterlijke wijze met brutaliteit en bluf de Duitsers te overtroeven. Hij wist mislukkingen te voorkomen of ogenschijnlijke mislukkingen te redden.
Gedurende de maanden waarin zich de ontwikkeling van de Reisvereniging voltrok waren Paul en ik alweer druk in de weer met onze privé-plannen.
Vrij spoedig nadat wij onze quarantainetijd en straftijd hadden uitgezeten kregen wij een seintje, dat schout-bij-nacht Doorman het op prijs zou stellen onze verhalen over de Karpatentocht te horen. En zo zaten wij dan op een avond in ons beste pakkie op de kamer van de schout-bij-nacht en vertelden van onze ervaringen.
Al heel gauw kregen wij echter in de gaten, dat het hem niet alleen te doen was om nu eens een interessant verhaaltje te horen, maar dat hij zelf zeer serieuze plannen had, om de krijgsgevangenschap ten koste van alles te ontvluchten.
Toen hij dan ook met een lachend gezicht, niet alleen een paspoort en een kompas, maar zelfs een knaap van een bijl van achter een der raamlijsten te voorschijn haalde, beseften we, dat we hier in één van onze hoogste chefs een enthousiast en actief voorstander van het ontvluchtingswerk hadden gevonden.
We beschouwden het als een eer toen hij ons vroeg of wij genegen waren met hem samen een ontvluchtingspoging te ondernemen en aarzelden dan ook geen seconde met het antwoord op dit verzoek. Niet alleen hadden we zelf alweer een plan voor een volgende poging, maar nu zouden we tevens de kans krijgen om een van onze hoogste marineofficieren onze hulp en bescherming te bieden bij een poging de geallieerden te bereiken.
Het was dan ook geen wonder, dat er na dit eerste bezoek vele volgden, waarbij wij er steeds voor zorgden zo ongemerkt mogelijk de kamer van de schout-bij-nacht te bereiken. Met grote voortvarendheid begonnen wij de plannen uit te werken. Allereerst het plan van de eigenlijke ontvluchting en daarnaast een gedegen plan voor de verdere tocht. Er was onzerzijds weinig intelligentie nodig om te ontdekken, dat wij in de schout-bij-nacht iemand gevonden hadden, die een grote kennis van zaken, een helder inzicht en een grote nuchterheid paarde aan een bewonderenswaardige energie.
Gezien onze ervaringen van de vorige tocht, stelde hij de eis, dat wij een dusdanige voorraad levensmiddelen zouden meenemen, dat wij in de grensgebieden tenminste een week geheel self-supporting konden zijn.
Als maximum mee te voeren gewicht achtten we een bepakking van 10 a 13 kilogram toelaatbaar. Hiervan uitgaande kienden en plusten wij dagenlang om de meest doelmatige levensmiddelenvoorraad samen te stellen. Via onze onovertroffen „keukenchef” Duyverman kwamen we in het bezit van een lijst met de calorische waarde van diverse levensmiddelen en aan de hand hiervan stelden we tenslotte onze bepakking samen.
Zo bestond de inhoud van mijn rugzak tenslotte o.m. uit: 3 pakken braadvet,
2 blikken margarine (van het Amerikaanse Rode Kruis), 1 kg suiker, 7 pakken havermout, 2 worsten, 1 zij spek, 1 doos zoetstof, chocolade en zout. Waaruit wel blijkt, dat we voor iedere nieuwe poging steeds beter uitgerust waren.
Terzelfder tijd braken wij ons echter nog veel meer het hoofd over de eigenlijke ontvluchting uit het kamp.
Paul en ik hadden ons oog laten vallen op de Z.O.-hoek, het gedeelte van de muur achter de smederij (zie plattegrond voorin). Hier was een deel van de muur (zuidzijde) onzichtbaar voor de torenpost op toren II, door de tussengelegen smederij. De enige vent met wie wij hier dus rekening moesten houden, was de lopende schildwacht langs de zuidzijde. Deze knaap was echter ongevaarlijk vanaf het moment waarop hij van de smederij naar het westen, naar post I, wandelde en ook nog gedurende zijn terugwandeling tot ongeveer halverwege (pas ter hoogte van de Seuchenbaracke werd hij weer gevaarlijk). Deze heen en weer wandeling, uitgeteld in zoveel passen per minuut, gaf ons voldoende tijd om, bij elkaar op de schouders staande, met een soort pikhaak een touwladder aan de ijzeren staven op de muur te haken, achter elkaar naar boven te klimmen, het prikkeldraad op de muur door te knippen, de touwladder op te halen en aan de andere kant te verdwijnen.
De lopende post aan de oostzijde liep nooit verder door, dan tot toren
II, zodat we ook daarvoor achter de smederij volkomen veilig waren.
Bleef dus over het probleem, hoe ongemerkt bij dit punt van de muur te komen. Na onze ontvluchting was zoals gezegd de bewaking aanzienlijk verscherpt. En behalve het plaatsen van draaibare schijnwerpers had men de prikkeldraadversperring uitgebreid met spiraalvormige rollen van een halve meter doorsnee.
Als dichtstbij gelegen uitgangspunt konden we nemen de Rotonde of een der ramen van de Z.O.-vleugel (4de compagnie). Welk punt we ook kozen we moesten eerst door de binnenversperring om Seuchenbaracke en smederij en daarna pas door de buitenversperring achter de smederij.
Deze binnenversperring zouden we het gunstigste onder handen kunnen nemen door er langs te kruipen in oostelijke richting tot voorbij het tussenhek, dus ongeveer ter hoogte van het houten W.C.-keetje, dat tussen smederij en quarantainegebouw stond. (A, pag. 116)
Wanneer we maar dicht genoeg langs deze binnenversperring voortkropen waren we voor torenpost II zo goed als onzichtbaar, omdat diens toren juist in het verlengde van deze binnenversperring stond.
Zo besloten we dan het eerste gat te knippen in de binnenversperring ter hoogte van het houten W.C.’tje (zie plattegrond). Hierbij hoefden we alleen te letten op de lopende post langs de zuidzijde. Zodra deze naar toren I wandelend achter het quarantainegebouw verdween, konden we onze gang
gaan.
Daarna volgde echter het riskantste stuk, de oversteek naar het houten W.C.’tje. Hier moesten we een sprong maken van ca. 5 meter over een volkomen open stuk.
Wanneer we dit W.C.’tje maar ongemerkt konden bereiken zou het ergste risico geleden zijn. We zouden dan nog de sprong moeten maken naar de smederij, waarbij echter alleen de lopende schildwacht-zuid gevaarlijk was. En tenslotte wist ik nog uit de dagen van mijn eerste straf toen wij „gelucht” werden op het looppad der schildwachten rondom het kamp, dat er aan de achterzijde van de smederij een inspringende hoek was, met een hoop oud roest waartussen wij ons schuil konden houden tot deze schildwacht weer eenmaal op en neer gelopen zou zijn. Dan zou volgen het doorknippen van de buitenversperring achter de smederij, vervolgens weer eenmaal de lopende schildwacht-zuid afwachten en tenslotte de klimpartij over de muur.
Het was een waagstuk, maar het kon slagen. De zwakste plek was de sprong van de binnenversperring naar het houten W.C.-keetje.
Dat het uitkienen van dit plan, het observeren van de schildwachten, het opnemen van de onbestreken sectoren van de schijnwerpers enz. oneindig veel meer tijd kostte dan het neerschrijven van deze regels is te begrijpen. Vooral ook omdat het onopvallend moest gebeuren, zowel voor de Duitsers als voor het gros van onze eigen collega’s.
De enige mogelijkheid voor observatie bestond weer uit het wandelen van een eindeloos aantal rondjes, waarbij je zo vaak langs de betrokken punten kwam en ze ongemerkt in je op kon nemen, dat je tenslotte een beeld in je geheugen gebrand kreeg, dat er nooit meer uitging.
Zo werd het dan de 11de juli 1943. Tot onze grote vreugde had de leiding der Reisvereniging, de schout-bij-nacht, Paul en mij, als een der eerste kongsies aangewezen, om ons ontvluchtingsplan uit te voeren. Toen dan ook die 11de juli na vele maanden prachtig zonnig weer eindelijk een dag van regen bracht, besloten wij die nacht onze kans te wagen.
Weer de spanning van het in alle stilte ’s avonds reisvaardig maken. Het pakken van onze, ditmaal boordevol gevulde rugzakken, voorzien van goede draagbanden. Het steeds weer nagaan of we nu toch heus niets noodzakelijks vergeten hadden.
Reeds weken tevoren hadden we een, ditmaal oersterke, touwladder geknoopt en hem zó gerold, dat hij met één ruk los rolde. Zorgvuldig was het ding in onze bagage verborgen geweest voor het geval van een onverwachte kamer-Prüfung, evenals onze twee tangen. Ditmaal hadden we twee tangen in ons bezit. Eigenlijk cadeau gekregen van de vorige eigenaars, omdat die
ze als waardeloos beschouwden. Het waren n.l. buigtangen zonder snijkanten. Na lang prutsen was het me echter gelukt om er snij- of kniptangen van te maken en wel door in de geopende „bek” van de tangen, in het hart of draaipunt een diepe inkeping te vijlen, zo diep, dat er juist een draad van de draadversperring in paste. Bij het dichtknijpen van de tang schoven de kepen in de beide tanghelften langs elkaar en werd de draad als koek doorgesneden.
En daar stonden we dan in de nacht van 11 op 12 juli wederom klaar voor de grote sprong. In alle stilte lieten we ons door een der ramen aan de schaduwzijde van de Rotonde naar beneden zakken. Ik voorop, daarachter de schout-bij-nacht en tenslotte Paul.
Reeds van tevoren hadden wij zeer concreet de gezagsverhouding vastgesteld. Gedurende de eigenlijke ontvluchting wilde de schout-bij-nacht zich volkomen onderwerpen aan onze leiding, vertrouwende op onze ervaring. Zodra we eenmaal buiten waren, wilde hij graag de leiding voor de verdere tocht op zich nemen. En groot is de bewondering die Paul en ik hebben voor de volkomen strikte wijze waarop hij zich hieraan gehouden heeft. Ondanks zijn veel hogere leeftijd, grotere levenservaring en veel hogere rang, heeft hij feilloos en strikt elke aanwijzing opgevolgd en uitgevoerd.
En daar schoven we dan als ganzen achter elkaar, door de plassen en de modder, langs de vleugel van de 4de compagnie in de richting van de Seuchenbaracke.
De wind gierde over het kale achterterrein, donkere regenwolken joegen langs de hemel. De lampen van de vaste verlichting rond het kamp zetten de zaak in het volle licht en met onregelmatige tussenpozen flitsten de schijnwerpers op de bewakingstorens aan en speelden over het terrein en langs de versperringen. Hier en daar klepperden en piepten enkele losse luiken, zwaaide een houten deur van één der W.C.-keten open, of sloeg met een klap weer dicht.
In monotone regelmaat liepen de schildwachten langs de versperringen en... meter voor meter schoven wij voort. Eerst de rugzak een eindje naar voren, dan je eigen lichaam langzaam van de grond en ook enige decimeters naar voren, dan weer stil liggen, luisteren, kijken...! Opnieuw de rugzak een eindje naar voren...
Het eerste deel van de tocht was niet moeilijk. Hier waren we gedekt door een randje plantsoen, dat langs de gehele lengte aan de achterzijde van het gebouw liep.
Groot was echter onze ontsteltenis en verontwaardiging, toen we achter 4e ramen van vele kamers van de 4de compagnie bijna de halve compagnie ontdekten. Enkele collega’s waren van onze poging op de hoogte en hadden hierover tenslotte zoveel drukte gemaakt, dat tientallen collega’s achter de ramen vol spanning onze escapades volgden. Hoewel wij belangstelling en medeleven zeer waarderen konden, was dit toch wel teveel van het goede. Viel één der schijnwerperbundels op de ramen, dan moesten deze belangstellen-
den voor de Duitsers zichtbaar zijn, terwijl tot overmaat van ramp, diverse gloeiende sigarettepuntjes niet ontbraken. Weer een bewijs hoe geweldig weinig „escaping-minded” het gros van de Nederlanders nog steeds was.
Wonder boven wonder merkten de moffen de ongewone drukte achter de
ramen blijkbaar niet op. Alles bleef tenminste rustig.
Aan het eind van de vleugel van de 4de compagnie kwam het eerste open stuk. De oversteek naar het binnenhek om de Seuchenbaracke. Eerst wachten tot de schijnwerpers aan geweest waren en dan direct na het uitfloepen ervan een snelle duik naar de overkant. Nog twee doffe ploffen achter me bewezen, dat ook de schout-bij-nacht en Paul het open stuk over waren.
Zo lagen we weer achter elkaar, nu in het natte gras zo dicht mogelijk tegen de binnenversperring aangedrukt, met de kop van de colonne in oostelijke richting naar torenpost II.
Hier bleven we als proef op de som liggen tot de torenpost van toren
II zijn schijnwerper weer inschakelde en o.a. in de volle lengte langs de binnenversperring scheen. Onze theorie bleek juist te zijn. Doordat de toren precies in het verlengde van de versperring stond, kon de vent ons niet zien zolang we maar vlak langs de versperring bleven liggen.
Voorlopig was voor ons de kwalijkste figuur dus de lopende post aan onze rechterzijde. Zodra deze naar voren wandelde en achter de quarantainebarak verdwenen was, schoven we weer voorwaarts, tot ik tenslotte als voorste, bij het punt gekomen was, waar wij ons eerste gat zouden knippen.
Voor de tweede maal in mijn leven begon het tijdrovende knippen, het geruisloos „doorknagen” van een draadversperring. Het ingevijlde tangetje werkte prima. Draad voor draad sneuvelde. Langzaam maar zeker begon nu echter het bovenste deel van de spiraal omlaag te zakken boven het geknipte gat, zodat dit eerst opgebonden moest worden. Toen ik vrijwel halverwege was kwam van achter de quarantainebarak de lopende schildwacht weer van voren naar achteren gewandeld. STOP!
Doodstil liggen tot hij helemaal naar achteren gewandeld zou zijn. Tergend langzaam drentelde hij verder... Plotseling, recht tegenover me, stond hij stil, geeuwde eens en ging uitgebreid een plas staan doen. Weer een paar minuten langer „WACHTEN”! Eindelijk sukkelde hij verder, tot hij tenslotte weer „ongevaarlijk” werd en één voor één sneuvelden de volgende draden.
Achter mij lagen druipnat en doodstil de schout-bij-nacht en Paul in een moordend nietsdoen. AFWACHTEN, Afwachten, afwachten... Honderdmaal erger was dit, dan de actie van het doorknippen van de versperring. Daarmee was je tenminste bezig. Daarbij waren je zenuwen volkomen dood, werkten alleen je handen en je hersenen. Maar wachten en niets doen is het ergste wat er is.
Vóór de lopende schildwacht weer voorbij kwam op zijn tocht, was het gat klaar.
Opnieuw wachten tot de vent voorbij was; tot hij weer achter de Seuchenbaracke was verdwenen.
En toen... de grote sprong. Het open stuk van 5 a 6 meter naar het houten W.C.’tje. Zou het lukken?
Nog vóór ik goed en wel met m’n hoofd in het gat zat flitste onverwachts de schijnwerper van toren II weer aan. Doodstil lagen we... De schijnwerper floepte weer uit; de vent had blijkbaar niets gezien. Nu kwam het op snel handelen aan. Eén, twee, drie - in godsnaam! Zo snel ik krabbelen, crawlen en kruipen kon ging het door het gat en in de richting van het W.C.-keetje.
Een schreeuw, een daverende knal en plotseling richtte alles wat er aan schijnwerpers te vinden was zich vol op het W.C.’tje.
Wat er precies gebeurd was realiseerde ik me maar half. Het enige wat ik zeker wist was: „Het is mis! Je bent de sigaar. Daar sta je in een heel smal schaduwrandje tegen het W.C.-keetje aangedrukt en zo vast in de klem als je maar in de klem kunt zitten. Drie, vier paar moffenogen die je bekoekeloeren, drie schijnwerpers, die proberen je op de korrel te krijgen zodra je met één stap uit de schaduw komt.”
Onwillekeurig schoot ik in de lach toen ik me het zotte van de situatie realiseerde. Hier stond ik met een stel opgewonden mofjes om me heen, maar hoe ze ook stonden te tandakken, ze konden niet bij me komen. Ik stond immers op het terrein van de smederij en dit was alleen te betreden door een hek in de buitenversperring dat iedere middag, nadat de Russische werkploeg was vertrokken, zorgvuldig werd afgesloten.
Er moest eerst naar de wachtcommandant getelefoneerd worden om een vent met de sleutel. Ik had dus even respijt. En het hoofdprobleem was nu: „Wat is er nog te redden?”
In de eerste plaats de schout-bij-nacht. Die moest ten koste van alles ongemerkt, althans niet-herkend, in het gebouw terug kunnen komen.
Te oordelen naar de stilte en de spanning waarmee de Duitsers alleen het W.C.’tje in de gaten hielden, hadden zij van de schout-bij-nacht en Paul niets gemerkt. Hoe langer ik de moffen dus bezig kon houden, hoe meer tijd de anderen kregen om de plaat te poetsen. En dit hebben ze dan ook meesterlijk volbracht. Niettegenstaande de volle feestverlichting zagen ze kans volkomen ongemerkt weer in het gebouw te verdwijnen. Van het feit dat de schout-bij nacht bij een ontvluchtingspoging betrokken was geweest hebben de moffen evenals 99% van onze collega’s geen flauwe notie gehad tot op de dag, waarop het hem gelukte definitief weg te komen.
Naderhand is gebleken, dat vermoedelijk de lopende post langs de oostzijde mijn schaduw heeft zien bewegen tegen de vrij lichte buitenmuur en daarop prompt met een schreeuw en een schot heeft gereageerd.
Terwijl ik daar zo stond, kreeg ik de tijd voor verdere maatregelen. Terug kon ik onmogelijk meer. Hoofdzaak was dus nu nog te trachten, van het materieel te redden wat er te redden viel. En dat waren dan in de allereerste plaats de tangen. Zo ongemerkt mogelijk schoof ik het W.C.’tje binnen. Voor zover ik in het pikkedonker kon zien was hier alleen de bewuste schuine plank en een put met chloor of ongebluste kalk. Noch voor mijzelf, noch voor het materieel dus een afdoende schuilplaats. Dan maar weer naar buiten, en hier schoof ik ongemerkt eerst de opgerolde touwladder op het dak, nog net in een schaduwgedeelte. Een eind verder op het dak deponeerde ik de tangen. Ideaal was het niet, maar ik speculeerde erop dat dit de plaats zou zijn, die de meeste kans bood, dat de moffen er niet zouden zoeken.
Inderdaad hebben ze later bij het nazoeken, wel de touwladder van het dak gevist, maar de tangen over het hoofd gezien en zo hadden wij deze drie dagen later, dank zij de hulp van een betrouwbare Rus, die in de smederij werkte, weer in ons bezit.
In de tussentijd was er een korporaal van de wacht langs het hek komen hollen met een levensgrote politiehond en de sleutel van het smederijhek.
Na een heftig dispuut met de grondpost en de torenpost achter de smederij kwam hij het smederijterrein op met de grote mensenredder aan een touw. Meter voor meter zocht hij het terrein af; eerst achter de smederij, daarna aan de andere kant van de smederij en vervolgens in de richting van het W.C.’tje, waar ik inmiddels weer naar binnen was gekropen. Ik hoorde het manneke buitenom het keetje scharrelen en tegen zichzelf mompelen. Tenslotte ging het deurtje open en zag ik hem en zijn hond afgetekend tegen de verlichte deuropening. Begrijpelijkerwijze zag hij geen bliksem in dat donkere kot, maar het mooiste was dat ook de vervaarlijk uitziende politiehond niet naar binnen dorst en tenslotte met een trap en een grondige vloek naar binnen gedirigeerd moest worden. In de deuropening staande liet de man zijn zaklantaarn naar binnen schijnen en waarachtig één ogenblik dacht ik, dat hij me over het hoofd zou zien, zo zenuwachtig was hij. Tot hij me op het laatste moment in het verste hoekje weggedoken ontdekte. Natuurlijk gaf hij een schreeuw, dat doen nu eenmaal alle moffen als ze opgewonden zijn. En opgewonden was hij; hij verdiende er waarschijnlijk een week extra verlof mee.
Enfin, daar ging ik dan weer in optocht. M’n rugzak vond hij buiten het keetje, doordat hij er bijna languit overheen duvelde, waarop Hector de 2 worsten in z’n neus kreeg.
Bij de wacht volgde de gebruikelijke ceremonie van verhoren, prüfen en strafmaat. Tenslotte kwam ik de volgende morgen in alle vroegte in het kamp terug, een illusie en de nodige kilogrammen levensmiddelen armer.
Terwijl de schout-bij-nacht en wij aan dit plan werkten, wikten en wogen, pasten en maten, was er in het kamp nog het nodige gebeurd. Zo was o.a. na veel vijven en zessen, door de moffen toegestaan, dat er één of enkele malen per week een groep van de oudste officieren een wandeling buiten het kamp mocht maken. Dit geschiedde wel onder bewaking, maar al gauw was die bewaking zo onvolledig, dat het niet moeilijk was om tijdens deze wandelingen weg te komen.
De Duitsers gingen ervan uit, dat deze oudere en oudste officieren fysiek niet in staat waren, om zich nog aan een Karpatentocht te wagen terwijl zij bovendien de deelnemers aan deze wandelingen van te voren individueel of collectief een verklaring lieten tekenen, dat zij geen ontvluchtingspogingen zouden ondernemen. En hierbij speculeerde men zeer geraffineerd op de eerlijkheid en het fatsoensgevoel van de Nederlander, die nu eenmaal altijd nog zeer hoge waarde hecht aan een eenmaal gegeven woord.
Bovendien vond vóór de afmars nog een uitgebreide ceremonie plaats, n.l. het ons welbekende „plaatjes-appèl”. Wij waren allen reeds vanaf de aanvang der krijgsgevangenschap voorzien van een zinken plaatje waarin ons gevangennummer was geslagen. Daarnaast hadden de moffen van ieder van ons een pasfoto gemaakt waarbij wij ons krijgsgevangennummer op een plankje voor onze borst hadden moeten houden, zodat zij beschikten over een kaartsysteem met onze persoonlijke gegevens en pasfoto's.
Bij alle buitengewone gelegenheden en ook vaak op willekeurige tijdstippen hielden ze nu deze zgn. plaatjes-appèls. Hierbij volstonden zij niet alleen met het tellen van het totaal aantal gevangenen, maar werd de naam van elke gevangene afgeroepen, waarop iedere boef zijn plaatje met zijn nummer moest tonen.
Een dergelijk plaatjes-appèl werd dan ook gehouden over de deelnemers aan elke wandeltocht.
Het kunstje om ongemerkt van de nog niet getelde groep weg te drentelen en bij de reeds gecontroleerde groep te schuiven, was echter niet nieuw meer en het ontduiken van het tekenen van de verklaring van „niet ontvluchten” was ook wel op te lossen door domweg niet te tekenen. En zo waren dan
ook al spoedig enige jongere collega’s met een wandeling mee geweest, eerst alleen maar om te kijken en de zaak te verkennen, maar tenslotte om niet meer terug te komen.
Zo lukte het de 15de juni '43 1ste luitenant Janssen ongemerkt te verdwijnen. En waarachtig, op 17 juni ging het kunstje zelfs nog eens op toen ook kapitein Beaumont wist te ontsnappen. Hij werd de 21ste weer gegrepen. Ook voor Janssen was de vrijheid helaas maar van korte duur en zo werden beiden weer binnengebracht. Janssen verdween naar de quarantainebarak.
De 30ste juni was het wederom een zwarte dag toen ltz. Van Lynden (ontvlucht bij de verhuizing van Colditz) weer werd binnengebracht, terwijl bovendien die nacht een tunnelpoging in de quarantainebarak werd ontdekt.
Toen tenslotte op 5 juli de cadet-sergeant Groot nog werd terugbezorgd, nadat hij op 80 km van de Hongaarse grens was opgepikt waren alle ontvluchte schapen weer binnen.
Inmiddels was het kamp volop in zomertooi. Een aantal moestuintjes stond vol weelderig groen, tomaten en koolrabi’s begonnen te zwellen. Een enkel uitbundig bloemenperk gaf wat kleur aan de overigens grijsgrauwe omgeving van muren en kolengruis. Het zonnebad- en sportleven vertoonde een ongekende opbloei. De meest excentrieke zelfgeprutste „ligstoelen” en hangmatten doken op. Op 2 juli werd een voetbalcompetitie ingezet waarbij bleek, dat wij onder onze collega’s diverse eminente voetballers telden, waarnaar de juichende schare toeschouwers met groot enthousiasme uren zat te kijken.
Reeds vanaf het prille voorjaar was onze menagerie uitgebreid met een aantal tamme kauwtjes. Dit kraaienvolkje kon je van de vroege morgen tot de late avond in de weer zien met hun geduldige „eigenaars". Bij het krieken van de morgen kwamen ze door de open ramen binnenvliegen om met hun schelle kwettergeluiden te vertellen, dat het hoog tijd werd om het „nest” uit te komen. Vooral ook op de eindeloze appèls waren zij een bron van vermaak. Het was verbluffend te zien hoe zij na even rondgecirkeld te hebben, met nooit falende zekerheid uit die duizendkoppige menigte juist hun „baas” wisten uit te zoeken en met veel misbaar op diens schouder, kepi of pet neerdwarrelden.
Helaas werd de menagerie ook op een veel onaangenamere wijze uitgebreid, n.l. door een niet te onderdrukken luizenplaag, de zgn. Holzwantzen of wel wandluizen.
Eerst met honderden, daarna met duizenden en later met miljoenen, doken deze rotbeesten op uit elk stukje hout, uit de houtwol van onze matrassen; zelfs in alle hoeken en gaten van onze metalen kribstellen zaten ze vaak met hele trossen.
Of wij al strozakken verbrandden, beddeplanken met heet water afboenden en uren in de zon zetten, naden met kleizeep dichtsmeerden, hoe wij ook vochten, we hebben deze plaag nooit onderdrukt en kregen hem later in de houten barakken in Neu-Brandenburg nog eens zo hard te verduren.
Intussen waren in het hoofdgebouw ook de Duitsers actief geweest. Nadat ze de eerste ondergrondse gang ontdekt hadden, en erachter gekomen waren, dat het zand uit deze gang ’s nachts in „Kübels” (de houten tonnetjes waarin ons overdag eten en warm water verstrekt werden), naar de zolder werd getransporteerd, hadden ze weer iets geleerd. En wel, dat ze op een of andere manier moesten voorkomen, dat wij ’s nachts door het gehele gebouw konden pionieren.
Daartoe hadden ze nu alle gangen op alle verdiepingen aan het begin en einde afgesloten met grote houten hekken, ’s Avonds om 10 uur ging een mannetje van de wacht rond en sloot al deze hekken af tot de reveille, zodat onderling verkeer van de ene vleugel naar de andere en van de ene verdieping naar de andere, ’s nachts uitgesloten was.
Tenminste, dat dachten de moffen.
Nu begonnen zich echter de eerste vruchten van het georganiseerde overleg van de Reisvereniging af te werpen. Al gauw beschikte n.l. de leiding over een aantal valse sleutels, die op alle hekken pasten, terwijl ook het „kraken” van hangsloten een speciaal beroep voor enkele vaklui werd. Dit „kraken” bestond hieruit, dat eerst het slot opengebroken werd. Daarna werden van het inwendige mekaniek enige pallen bijgevijld, waarop dan het slot weer in elkaar werd gezet en men alle sporen van geweld zorgvuldig verwijderde. Het resultaat was nu, dat de Duitsers, wanneer zij deze sloten met hun officiële sleutels openden of sloten, niets bijzonders merkten, maar dat wij voortaan zo’n slot heel eenvoudig met een kromme spijker of een ijzerdraadje konden openen en sluiten.
Aan deze hekkenplaatserij hield ik en passant een hersenschudding over. Op een avond kwam ik van een der bovenverdiepingen naar beneden hollen, toen het signaal voor „hekkensluiten” reeds geklonken had. In mijn haast tornde ik in de slecht verlichte gang met m’n test tegen de bovenrand van een der lage doorgangen op, ging tegen de vlakte en werd de volgende morgen met een gat in de knikker en een hersenschudding het hospitaal ingepikold.
Niet dat deze hersenschudding zo belangrijk was, maar wel openbaarde zich toen weer een typisch staaltje van Duitse achterdocht.
Sedert de quarantaine- en straftijd van Paul en mij was wekenlang, vrijwel iedere avond om 10 uur de Oberfeldwebel Kopp langs onze kamer gekomen, had met een grote grijns zijn hoofd om de hoek van de deur gestoken, om zich te overtuigen of ik braaf en degelijk in mijn bed lag. Met een opgewekt „Ha, ist der Lange schon da, gute Nacht” verdween hij dan weer.
Toen ik nu met deze hersenschudding het hospitaal in verdween duurde het maar een paar uren, voor deze Oberfeldwebel Kopp aan mijn bed stond en op geen enkele manier, zelfs niet door de dokter, te overtuigen was, dat mij inderdaad iets mankeerde. Hij was er heilig van overtuigd, dat dit weer een of andere truc was om een ontvluchting voor te bereiden en is me ook in het hospitaal trouw elke avond komen controleren.
Hoewel ik een felle tegenstander ben van de ethische theorie, dat er „toch ook nog zoveel brave en goede moffen” waren, moet ik eerlijk toegeven, dat deze Kopp een van de besten van zijn soort was. Hij was een open, sportieve, ruwe bonk, die onze ontvluchtingen tot het laatste toe als een sport is blijven beschouwen. Hij was kinderlijk verheugd wanneer men een van onze ontvluchte collega’s weer opgepikt had, maar kwam mij met evenveel plezier gelukwensen, wanneer het een van ons gelukt was weg te komen.
De poging met de schout-bij-nacht was voor mij de derde mislukking geweest. Soit, er zouden er misschien nog wel meer volgen. Sluit een vrijgevochten Nederlander op in een kooi en hij zal tot zijn laatste snik trachten er weer uit te komen. In ieder geval hadden wij zo langzamerhand gelegenheid genoeg gehad te leren, dat het ontvluchten uit gevangenschap een „sport” is, een sport, die weliswaar teleurstellingen met zich bracht, maar die je éénmaal pakte, om je nóóit meer los te laten.
Een gevaarlijke sport?...
Ja, helaas zou dat later maar al te waar blijken. Zolang je ervoor stond dacht je daar echter niet aan. Dat zo’n sprong uit de trein wel eens een dodelijke smak ten gevolge kon hebben, dat je in de Karpaten kapot kon vriezen zonder dat er een haan naar kraaide, dat een schot van een schildwacht ook wel eens raak kon zijn... daar stond je immers niet bij stil.
Inmiddels was de Reisvereniging aan haar eerste georganiseerde „stunt” begonnen, n.l. het graven van een ondergrondse gang. Met behulp van de inbraak experts had men zich toegang verschaft tot de kelders onder de Z.W.-vleugel van het gebouw en was hier aan een gang begonnen.
Zoals bij elke gang deden zich ook hier na de eerste tien meters moeilijkheden voor met de luchtverversing. Niet alleen, dat de gravers beroerd werden, maar vooral de verlichting liep spaak. Als verlichting gebruikten we vetpotjes. Een pit door een kurkje, drijvend op vloeibaar vet (waarvoor de Duitse surrogaat-margarine uitstekende diensten bewees) in een glazen potje, was al wat we hadden. En een vetpotje heeft nu eenmaal zuurstof nodig om te branden.
De oplossing werd hier gezocht door na ca. 10 meter een gat naar boven te boren. Dit kanaal, ter dikte van een arm, werd door middel van allerlei vernuftige boorapparaten, drie meter omhoog geboord en kwam uit in de moestuin waar het gunstig gecamoufleerd kon worden onder de tomatenstruiken.
Aangezien ik gedurende deze periode mijn jongste straf uitzat, ben ik van de finesses van deze poging niet op de hoogte. Wel weet ik, dat deze gang op 4 augustus door de voortdurend speurende en zoekende bewaking ontdekt werd.
Het gevolg was, dat de moffen deze gang aan de buitenzijde van het gebouw door Russen lieten opgraven. Het werd een formidabele trechter. Tenslotte lieten ze het gehele laatste stuk van de gang vol stoppen met prikkeldraad.
Weinig vermoedden ze, dat zelfs terwijl de trechter nog openlag, de Nederlanders alweer bezig waren dit prikkeldraad op te ruimen, noch dat wij, nadat de trechter weer was dichtgegooid, vrijwel onder hun neus alweer aan het graven waren.
Dat er geen zegen op dit graafwerk rustte bleek echter in de nacht van 30 op 31 augustus, toen deze voortgezette graafpoging door Lindau, een der smerigste Abwehr-officieren, weer ontdekt werd.
Intussen hadden wij echter toch ons eerste blijvende succes geboekt.
Nadat het aantal Russische ,,corveeërs” op 2 augustus was aangevuld met een aantal Servische soldaten, gelukte het op 21 augustus aan de luitenants Van der Waals en Portier, verkleed in de werkkleding van de Serven, om domweg de poort uit te wandelen.
Deze Russen en Serven die zelf in aparte gebouwen, oude stallen, buiten ons eigenlijke kamp sliepen, kwamen dagelijks in werkploegen ons kamp binnen. Ze konden zonder veel controle, vrijwel ongehinderd in- en uitgaan, sjouwende met kasten, kisten of strozakken, met de vuilniskarren, met de wagens waarmee onze pakketten van het station werden aangevoerd, enzovoort.
En zo was 21 augustus Van der Waals de poort uitgewandeld met een kist op z’n schouder, zonder dat de schildwachten bemerkten dat deze vuile „oppasser” op z’n blote voeten, een der Nederlandse officieren was en dat in die kist de volledige uitrusting (schoenen, kleren e.d.) van Van der Waals en Portier geborgen was.
Enige tijd later werd hij gevolgd door Portier. Van der Waals zou buiten op hem wachten op een afgesproken ontmoetingspunt, maar vermoedelijk doordat Portier vertraging ondervond hebben zij elkaar gemist.
Dit hoorden wij later van Portier, die op 23 augustus weer binnengebracht werd, nadat wij op 22 augustus een appèl van enige uren hadden gehad. Een schertsvertoning, waarbij de moffen eindeloos beduveld werden door overlopen, bij de verkeerde compagnie gaan staan enz., maar waarbij zij dan tenslotte toch tot de conclusie kwamen, dat ze er twee kwijt waren.
Doordat Portier Van der Waals misliep, stond hij vrijwel ongekleed (alleen een werkbroek en een kiel) en op zijn blote voeten buiten het kamp en was de zaak voor hem dan ook zo goed als hopeloos.
Op 25 augustus verspreidden de moffen het gerucht, dat zij Van der Waals bij de Hongaarse grens hadden opgepikt. Later bleek dit echter volkomen gefantaseerd en hoorden wij langs vele omwegen, dat hij in Hongarije terecht was gekomen. Daar had men hem officieel... geïnterneerd. Hij liep er in een keurig burgerpak op vrije voeten rond. Kreeg contact met de Secret Service waarvoor hij tot de bevrijding in Hongarije bleef werken.
Ons eerste blijvende succes dus!
Helaas werd Van der Waals bevrijd door de Russen! Hoe vreemd het misschien ook klinkt, dit werd zijn noodlot. De Russen namelijk, die hem eerst voor een S.S.’er hielden, doch daarna ontdekten, dat hij voor de Secret Service werkte, stelden hierin zoveel belang, dat hij door hen werd weggevoerd naar Rusland en van daaruit nooit is teruggekeerd.
Het laatste werd hij gezien door een ingenieur van de Nederlandse kolonie in Bukarest, die op het station aldaar uit een voorbij rijdende trein van goederenwagens afgeladen met Duitse krijgsgevangenen, zijn naam hoorde roepen en tot zijn verbazing en schrik Van der Waals ontdekte, tussen deze Duitsers op weg naar Rusland.
Dit waren blijkbaar Russische opvattingen over het „bevrijden” van geal-
Op 29 augustus was de sensatie niet van de lucht. Enige dagen tevoren hadden we reeds te horen gekregen, dat de Zweedse gezant of een zijner vertegenwoordigers op bezoek zou komen. Eens in de 4 of 5 maanden kregen wij n.l. bezoek van hetzij iemand van het Zweedse, hetzij iemand van het Zwitserse gezantschap: de twee neutrale landen, die als beschermende mogendheden voor de krijgsgevangenen in Europa optraden.
Kwam zo’n knaap op bezoek, dan waren de Duitsers al een tijd van tevoren zo druk als een klein baasje. Het hele kamp werd grondig schoongemaakt en opgeknapt.
Zo ook ditmaal. Reeds van 5 uur af waren de Russen in de weer om het gebouw een beurt te geven zoals nooit tevoren. En tenslotte kwam dan de Zweed opdagen, onder begeleiding van de kampcommandant en een handvol Duitse officieren. Bij het hek werd hij begroet door onze kampoudste, één der Nederlandse generaals, met zijn staf. Er volgden besprekingen, waarbij de Nederlanders hun klachten naar voren konden brengen in de hoop, dat dit enig resultaat zou hebben. Ook een ronde door het kamp stond natuurlijk op het programma.
Naar aanleiding van dit bezoek nu was in de boezem der Reisvereniging een wild, maar uitvoerbaar plan ontsproten, om een van onze hoogste officieren het kamp uit te smokkelen.
Toen na de lunch, de schildwacht bij de voorpoort was afgelost en dus aangenomen mocht worden, dat de nieuwe schildwacht niet precies wist hoe de Zweed eruit zag en bovendien vermoedelijk niet nauwkeurig wist wie en wat zich allemaal in ons kamp bevond, verscheen op een gegeven moment de Nederlandse kampoudste met zijn deputatie (althans officieren, die daar verdacht veel op leken) met de Zweed bij de uitgang en deed hem met de gepaste beleefdheden uitgeleide. Na het afscheid stapte de Zweed welgemoed het hek uit, en begaf zich naar de poort onder het wachtgebouw.
Helaas, helaas, helaas, ontmoette hij hier een der Duitse tolken. Deze knaap kwam het blijkbaar vreemd voor, dat de Zweed daar nu reeds op z’n eentje naar buiten wandelde en naar het station wilde vertrekken. Misschien ook kende hij hem van gezicht. In ieder geval vertrouwde hij de zaak niet en vóór de Zweed de tweede schildwacht, voor de poort van het wachtgebouw kon passeren, dook deze Prüfer het wachtlokaal binnen en sloeg aan het telefoneren met de Duitse kampleiding.
„Hoe of dat zat met die Zweed, die stond hier in de wacht en wilde reeds vertrekken?”
„Wat, Zweed, donnerwetter, die zit hier boven bij ons op het bureau!!” Althans woorden van die strekking zullen daar gewisseld zijn.
De Zweed onder de poort had inmiddels nattigheid gevoeld en de benen genomen. Hij was natuurlijk net zoveel Zweed als u of ik, maar de reeds eerder genoemde hooggeplaatste Nederlandse officier. Nu zijn kans om de poort uit te komen verkeken was, bleef hem niet anders te doen, dan als
de bliksem weer het kamp in te verdwijnen vóór de Prüfer hem in zijn kraag greep.
De gevolgen bleven niet uit. Weldra blies Moote, onze marinehoornblazer, in opdracht van de moffen, „GroB-Appell”. En daar stonden we voor de zoveelste maal op het appèl. Slechts weinigen wisten wat er aan de hand was. Maar al spoedig begreep men, dat het om een confrontatie ging. De Duitsers wisten, dat ze bedonderd waren, maar door wie? De schuldige was immers weer ongemerkt het kamp binnengevlucht. De enige, die de oplossing kon brengen was de Prüfer uit de wacht. Hij had hem gezien.
En ja, bij de voorste compagnie begon het grapje. Terwijl wij in de bewuste formatie van zeven compagnieën stonden opgesteld, met daartussen overal mofjes met schietdingen om te voorkomen, dat wij stiekem van de ene compagnie naar de andere liepen, drentelde bij de 1ste compagnie de bewuste Prüfer, begeleid door een Duitse officier, stapje voor stapje langs de rijen Nederlandse officieren, in de ijdele hoop uit deze 2000 grijnzende snuiten het gezochte gezicht te herkennen. Al gauw kregen wij in de gaten, dat het speciaal te doen was om een marine-officier; zo hier en daar werd er n.l. een marine-man als „twijfelgeval” uitgepikt. Dit was het algemene sein tot een wilde maskerade. In een minimum van tijd wisselden alle marine-jasjes, -petten en -overjassen van eigenaar. Er was geen marine-man meer, die nog als zodanig gekleed stond en de halve landmacht stond als marine-man vermomd. Het werd een rotzooi van jewelste. En hoe radelozer de mof werd, hoe baldadiger de Nederlanders werden. Dit was weer eens een verzetje! Wij hadden immers dagelijks toch niets anders te doen, dan te bedenken hoe we de moffen het meeste konden dwarsbomen en beduvelen. En dank zij hun volslagen gebrek aan gevoel voor humor lukte het altijd ze op de kast te krijgen.
Het appèl duurde eindeloos. En toen begingen de Duitsers de stommiteit om de compagnieën, die nog niet „bekeken” en voorlopig nog niet aan bod waren, van hun plaats te laten gaan, om ergens onder de schamele dennen, of tussen de enkele grassprietjes, zolang een zitplaats te zoeken.
Weldra vormden zich nu twee grote groepen. De groep van hen, die nog bekeken moesten worden en de groep van de reeds bekekenen. Van zitten was geen sprake. Het was immers veel spannender om te proberen de zaak in de war te sturen, door van de ene groep naar de andere over te lopen. Zo stonden deze twee blokken van elk ongeveer 1000 man naast elkaar, slechts gescheiden door een smalle baan waarin twee zuurkijkende bewakers heen en weer huppelden.
Wij gedroegen ons als het publiek bij een optocht of parade; zodra dan de bereden politie voorbij is, deint direct de hele mensenmassa weer naar voren, om even later opnieuw door de achterhand van een dansend politiepaard achteruit gedreven te worden.
Zo ging het ook hier. Liep een mof naar voren, dan deinden achter zijn rug de beide drommen weer naar elkaar toe, steeds dichter bij elkaar komend, tot het lukte met één of twee man over te lopen.
Dat het voor het handjevol waakhonden een onbegonnen taak was zag
elke idioot. Trouwens deze hele confrontatie was zinloos, maar „Befehl ist Befehl!” dus de moffen confronteerden en wij amuseerden ons, terwijl hun schildwachten zich steeds meer verbeten.
Het is dan ook geen wonder, dat het tot een climax kwam. Een der bewakers werd plotseling mataglap, rukte zijn geweer van de schouder en stormde met gevelde bajonet op de voor hem staande mensenwal in.
De ongelukkige, die door het noodlot net vóór deze bajonet stond was de lt. Janssen. Achteruitwijken was voor hem onmogelijk door de honderden, die achter hem stonden en niet wisten wat er gebeurde. Hij deed dan ook het enige, wat hem overbleef. Hij greep met één hand de bajonet en met de andere de kolf en draaide de mof met een modeldraai het geweer uit handen. Zo stonden ze een ogenblik als twee wilde stieren in de clinch tegenover elkaar. In een oogwenk waren beiden gescheiden door toegesnelde Duitsers en Nederlanders. Dat er geen schot gevallen is, ook niet van de inmiddels op ons gerichte mitrailleurs van de bewakingstorens, mag een wonder heten.
Ogenblikkelijk werd versterking van de wacht opgetrommeld. Janssen werd meteen in de kast gemikt en het appèl ging als een nachtkaars uit. Wie de nagemaakte Zweed was geweest is voor de Duitsers en voor vrijwel alle Nederlandse collega’s een geheim gebleven.
Hoewel uiteindelijk weer een mislukking, was deze poging toch een goed staaltje van brutale speculatie geweest, waarbij ook de factoren van suggestie en het overbluffen van de schildwachten waren afgewogen.
Dat de kansen op mislukking nu eenmaal honderdmaal groter waren dan die op succes wisten we, daar viel niets aan te veranderen.
Het circus tijdens het appèl naderhand was iets waar de Reisvereniging als zodanig geheel buiten stond. Dit was een spontane massabeweging, die overigens wel aantoonde, dat er in de algemene stemming veel veranderd was. De geslagen-hondjes houding van Neurenberg was bij het grootste deel geheel verdwenen.
Op 30 augustus hielden de Hunnen voor straf 4 appèls. Janssen kwam voor de Duitse krijgsraad en werd wegens aanranding van een Duitse schildwacht veroordeeld tot de nodige jaren vestingstraf. Hij werd bij dit proces verdedigd door Nederlandse officieren.