“Evelien? Ben jij dat?” Evelien herkende het accent onmiddellijk. Greta van der Wal.
“Greta!”
“Ik ben in Amsterdam, zullen we een kopje koffie drinken?” Greta was de vrouw die Evelien voor het eerst zag op haar vaders begrafenis in 1987 en die haar een paar weken later uit het niets opbelde 0111 te vragen of ze een keer langs mocht komen. Toen ze uiteindelijk bij Talamini op de Grote Markt tegenover elkaar aan de espresso en de sorbets zaten, vertelde Greta voorzichtig dat ze tien jaar lang haar vaders vriendin was geweest.
“Natuurlijk! Waar?” Ze spraken af bij Metz in de Leidsestraat. Daar was boven een rustig restaurant met mooi uitzicht over de stad. Alleen had je er, voorzover Evelien wist, geen sorbets, en dat was Greta’s passie.
Greta was een enorme vrouw, in alle opzichten. Ze was breed, ze was dik en ze torende boven iedereen uit. Dat laatste zette ze extra kracht bij door altijd op hoge hakken te lopen. Ze woonde in de buurt van Assen, in Norg, en ze had een tuiniers-bedrijf, gehad in ieder geval. Evelien wist niet hoe oud ze was, maar beslist achter in de vijftig, misschien zelfs wel zestig.
Evelien haastte zich de stad in.
Greta zat er al. Naast haar stonden twee tassen van dure schoenenzaken. Ze droeg een rode jurk die vloekte bij haar kastanjebruine haar en de oranje lippenstift die afgaf op haar tanden. Haar bruine ogen schitterden. “Lieverd!” riep ze uit.
Ze omhelsden elkaar.
“Je ziet er goed uit,” zei Greta toen ze tegenover elkaar zaten, “een stuk beter dan de vorige keer.”
Dat was twee jaar geleden. Harko was toen aan het rotzooien met een andere vrouw en Evelien had hem de deur uit gezet. Midden in de crisis was ze een keer naar Norg gereden om van Greta te horen wat die ervan vond. “Mannen komen altijd terug,” had Greta toen gezegd, “alleen niet altijd bij dezelfde vrouw.” Dat tekende hoe Greta over mannen dacht, vooral over getrouwde mannen. Je moest er niet op bouwen, dat was de kunst.
“Waarom ben je in Amsterdam?” vroeg Evelien. Het was niet makkelijk om Greta naar de randstad te krijgen.
“Ik ben ziek,” zei Greta, “ik zal het je zo vertellen. Eerst wat bestellen. Juffrouw!”
Een mager meisje vervoegde zich bij hun tafeltje.
“Wat willen we, Evelien? Ik wil koffie en gebak. Wat voor gebak heeft u?”
“Mangobavarois, appelgebak, aardbeien-frambozenmousse, chocoladetaart, Key Lime,” lepelde het meisje verveeld op.
“Voor mij de aardbeien-frambozen en de bavarois,” zei Greta, “welke neem jij, Eef?”
“Appelgebak.”
“U neemt er twee?” vroeg het meisje aan Greta.
“Meid, ik neem er wel eens drie,” zei Greta lachend, “daarom ben ik zo groot.”
Het meisje maakte zich uit de voeten.
“Oké, Greta, wat heb je?”
Greta zuchtte. Ze keek naar buiten. Het wolkendek boven de stad had zich wat geopend. Hier en daar scheen de zon neer op de grachten. “Ik heb kanker, vergevorderd. Het ziet er niet best uit.”
Evelien keek haar aan.
“In het VU-ziekenhuis werkt een professor, een Spanjaard, die nogal radicale therapieën toepast. Daar heb ik een afspraak mee. Ik hou van radicaal.” Greta lachte.
“Jezus, Greta.”
“Weet je wat de grap is? Ik heb longkanker. En ik heb nooit gerookt.” Greta grijnsde. “Het is ook niet zo’n drama, hoor. Je gaat er alleen maar dood van. Maar ja, dat moet toch. Ik heb geen kinderen, geen man, alleen mijn tuin. Ik vind het ook geen onderwerp om over te praten. Vertel op. Hoe is het met jou?”
Evelien dacht aan Jenny. “Ik ben misschien verliefd,” zei ze toen. “Nou ja, ik geloof dat het alweer over is.”
“Aah! Mijn favoriete onderwerp,” riep Greta uit.
Op dat moment arriveerde de serveerster met hun bestellingen. Greta viel meteen aan op haar aardbeien-frambozengebak. Nog meer rood dat vloekte bij al het andere rood. Evelien vertelde ondertussen over Jenny, die haar sinds een paar weken bestookte met SMS-jes, helemaal gek werd ze daarvan, kleine handtastelijkheden, zwoele blikken.
“Dan moet je met haar vrijen,” zei Greta.
“Heb ik gedaan,” zei ze aarzelend.
“Maar…”
“Geen maar. Ik vond het…”
“Je bent net zo preuts als je vader,” zei Greta. “Je vond er niets aan. Nou, dat kan toch. Ik vind er eigenlijk ook niets aan. Ik wil iets in me, en niet iets van plastic. Haha. Maar mannen vinden het wel sexy, hoor, als hun vrouw zoiets doet.”
“Heb jij vriendinnen gehad?” vroeg Evelien.
“Nou, reken maar,” grijnsde Greta, “drie tegelijk soms. Op mijn leeftijd, schat, heb je alles gehad. Dat is het mooie van ouder worden. Ik ben blij dat ik niet meer in jouw schoenen sta.”
Evelien keek Greta eens goed aan. Ze vond die laatste woorden dreigend klinken. Maar Greta’s grote, bruine ogen keken stralend terug. Evelien nam een hap van haar appelgebak. Er zat veel kaneel op, en die smaak deed haar ineens heel erg aan haar vader denken. Onverklaarbaar, vond ze. “Ik kom gauw een keer bij je langs in het Noorden,” zei ze tegen Greta.
“Ooh ja, dat moet je doen, ik heb nog een paar leuke verhalen over je vader.” Greta schoof een hap mangobavarois naar binnen. Ze had grote aanplaknagels aan haar vingers, bloedrood. Was ik ook maar zestig, dacht Evelien, zestig en zorgeloos, en ze zag haar eigen jeugd voorbijgaan.
De herinnerde man 1
Het was 15 juni. Op de kalender aan de koelkast had Evelien de dag al een tijdje zien aankomen. Het was een dag waar ze altijd een beetje tegen opzag, al ging er vaak niets door haar heen als het dan eindelijk zover was. Soms wist ze een week lang dat het bijna de dertiende was, en was ze het op de dag zelf gewoon vergeten, heel raar ook.
Maar deze keer was ze zich ervan bewust en toen ze de kinderen naar school had gebracht, voelde ze zich even stuurloos. Er was genoeg te doen, de was, de afwasmachine uitruimen, overhemden strijken, het was maandag tenslotte, maar ze kon zich er niet toe zetten. De tredmolen die haar leven was geworden, gaf haar vaak rust, en troost zelfs, maar er waren dagen dat ze zich erin gevangen voelde.
Ze fietste naar het park, zette haar fiets op slot bij Het Blauwe Theehuis en begon te wandelen. Iets voorbij de muziekkapel sloeg ze linksaf, een smal pad op, naar een ouderwets gietijzeren bruggetje. In haar studententijd had ze wel eens op dat bruggetje staan vrijen, met Harko zelfs, maar ook met andere jongens. Van de andere kant kwam haar een man tegemoet waar ze in eerste instantie geen aandacht aan besteedde, maar die toen hij vlak bij haar was al het bloed uit haar gezicht deed wegtrekken.
“Môgge,” mompelde hij toen hij passeerde. Naast hem liep een golden retriever, groot en oud, met wijze hondenogen.
Evelien moest zich vasthouden aan de brugleuning om niet te vallen. Het kostte haar moeite om de man na te kijken. Hij had peper-en-zoutkleurig krullend haar, met boven op zijn schedel een kale plek. Hij kan het niet zijn, hij kan het niet zijn, dreunde het door haar heen, hij was veel groter, hij was veel groter. De man verdween. De golden retriever keek nog even om naar Evelien.
15 juni 1987 was een maandag. Ze was het weekend niet naar huis geweest, het weekend daarvoor ook al niet. Ze had geen zin, en ze was verliefd. Althans: dat hield ze zich voor. De man in kwestie was een dertig jaar oudere hoogleraar, getrouwd. Paul. Hij was ouder dan haar vader, een detail dat Evelien spannend vond, al durfde ze dat pas later, toen ze in therapie zat, eerlijk toe te geven.
Paul was een drukbezet man. Hij had alleen op vrijdagmiddag en maandagochtend tijd voor zijn vriendin. Hij was bovendien een zuinige man die er niet over piekerde voor een paar uur een hotelkamer te nemen. De enige plek waar hij Evelien wilde ontmoeten was bij haar thuis.
Ze woonde in het centrum van Groningen, één jaar had ze daar gestudeerd, omdat haar vader het zo graag wilde, boven een speelgoedwinkel. In het pand woonden ook andere studenten, vooral op maandagochtend een complicerende factor, want Paul wilde kost wat kost door niemand gezien worden. Hij kwam daarom al om halfnegen. Studenten sliepen dan nog.
Om te voorkomen dat hij iedereen wakker zou bellen, had Evelien hem een sleutel gegeven. Op vrijdagmiddag waren er geen problemen. Iedereen was dan of naar college, of naar huis, of de stad in.
Evelien had toen ze Paul op een faculteitsfeest had leren kennen nog maar weinig ervaring met mannen. Ze had wel vriendjes gehad, maar die waren van dezelfde leeftijd, of jonger zelfs. Het waren jongens, die tegen haar opkeken, en geen mannen, al had er eentje tussen gezeten die ontzettend goed was in bed. Maar de herinnering daaraan verbleekte toen ze zich een paar weken na het feest door Paul liet overmeesteren. Hij wist pas echt hoe het moest.
Paul was een lange, tanige man. Hij had een groot hoofd met een woeste bos peper-en-zoutkleurige krullen. Hij droeg jeans, dure, Engelse tweed en corduroy jasjes en schoenen die hij pijnlijk goed verzorgde. Hij rookte Players, doosjes met een matroos erop, en had een forse, besneden penis. Vanaf het eerste moment dat Evelien die zag, wilde ze hem in haar mond nemen. Dat had ze met geen van haar vriendjes meegemaakt en ze schrok van zichzelf.
Hij was een man van weinig woorden, maar toch had Evelien het idee dat ze veel van hem leerde. Weliswaar draaiden hun ontmoetingen om seks, de kwaliteit ervan had iets magisch. Als ze Paul in zich had, voelde ze zich vrouw. Het geheim zat hem in de overgave, de volledigheid. Na afloop was ze gegroeid. Misschien was het de schaamteloosheid waarmee ze zich aan haar lust overgaf. Ze kon er dagen op teren.
Haar minnaar was na afloop snel vertrokken. Hij lag hooguit nog een halfuur naast haar in haar twijfelaar. Hij rookte een sigaret, krabde in zijn witte borsthaar, speelde met haar navel en praatte over koetjes en kalfjes. Hij had het nooit over zijn werk, zijn vrouw of zijn kinderen. Evelien wist niet eens waar hij woonde. Een enkele keer nam hij haar nog een keer, hard en alleen voor zichzelf. Soms informeerde hij naar haar leven, maar erg geïnteresseerd in de antwoorden was hij niet. Het kwetste haar wel, maar ze wist dat hij nooit meer zou komen zodra ze erover begon. De vernedering vond ze prettig, gevaarlijk. Ze leefde erop.