Papa’s dood

Die vijftiende juni kwam Paul later dan anders. Het was een bijna zomerse dag en Evelien had haar matras van het bed gehaald en bij de grote open ramen gelegd. De zon scheen op de witte lakens. Ze had een grote schaal aardbeien, frambozen en meloen klaargemaakt, en een fles witte wijn gekocht. Paul zou broodjes meenemen. Hij had tot één uur.

Hij nam haar achterlangs en ze hoorde de telefoon niet. Zijn schaambeen beukte hard tegen haar billen. Hij gromde hoog boven haar. Ze vond het heerlijk om het niet te zien en alleen maar te voelen. Zijn handen rukten aan haar heupen. Ze maakte waarschijnlijk zelf ook een hoop herrie. Ineens vloog de deur van haar kamer open. “Telefoon!” schreeuwde iemand. “Hoor je me niet! Het is dringend!”

Het was Ankie, een huisgenoot. Evelien wist zeker dat ze haar vanochtend had horen vertrekken. Ze had een stampende tred op de oude trap. “Hè gedver…” riep ze nu uit, en ze sloeg de deur weer dicht. “Dringend, Evelien!” gilde ze nog.

“Dringend,” kreunde Paul. Hij viel met zijn volle gewicht tegen haar aan en Evelien zakte door haar knieën. Ze kon hem wel schieten ineens. Ze had hem vol op haar rug liggen. Hij was veel minder zwaar dan zijn kracht deed vermoeden. Ze wurmde zich onder hem weg en holde naakt de gang in waar de gezamenlijke telefoon was. Ankie was verdwenen. De grijze hoorn bungelde aan het koord. De muur bij de telefoon was volgekalkt met nummers en namen. Op het moment dat Evelien de hoorn in haar hand nam en naar haar oor bracht, begon ze vreselijk te trillen.

“Evelien?” Het was haar moeder.

Evelien hoorde het al en wilde gillen. Net op tijd hield ze zich in. Het kon meevallen. Misschien was het oma.

“Je vader is overleden.”

“Papa?” hoorde Evelien zichzelf zeggen. Wat een stomme vraag. Haar hart sloeg tegen haar ribben. Het was doodstil. Uit haar kamer hoorde ze het gekwetter van vogels komen. Paul stond in de deuropening. Zijn geslacht hing nat tegen zijn been.

Haar moeder gaf de details. Papa was vanochtend met Sylvia gaan tennissen. Ze hadden het hele weekend al getennist. Papa wilde per se van Sylvia winnen. Halverwege het partijtje was hij in elkaar gezakt. Toen Sylvia aan de andere kant van het net was, was hij al dood. Een hartstilstand.

“Hoe is het met Syl?” vroeg Evelien. Sylvia was haar jongere zus. Later zou hun moeder opbiechten dat Eveliens vader niet de vader van Sylvia was. Voor altijd bracht Evelien dat daarna in verband met dat zinnetje waarmee haar moeder haar koel het vreselijke nieuws had gebracht. “Je vader is overleden.”

“De dokter heeft haar een kalmeringsmiddel gegeven,” zei haar moeder.

“Wanneer is het gebeurd?” vroeg Evelien.

“Halfelf,” zei haar moeder, “zoiets. Ze waren vroeg weggegaan, want Sylvia moest vanmiddag weg.”

Gelukkig, dacht Evelien. Ze had dus niet liggen neuken toen haar vader stierf.

“Ik breng je naar huis,” zei Paul even later. Hij hield haar stevig tegen zich aan gedrukt, streelde door haar haar. Ze was nog steeds naakt, en hij ook. “Ik bel even wat afspraken af, haal de auto en rij je naar huis. Ik wil niet dat je met de trein gaat.”

Evelien kon niets zeggen.

Ze kon niet eens huilen.

Vanaf het moment dat ze naast hem in zijn oude Saab zat, had ze er spijt van dat ze niet met de trein was gegaan. Op de achterbank lag een oude deken die vol hondenharen zat. De bijbehorende lucht vulde de auto.

Het was warm en het land lag er vet bij. Het was niet druk op de weg, maar Paul reed consequent niet harder dan honderd. Evelien had het gevoel dat vooral zijn vrouw de Saab gebruikte.

“Jemoet je niet schuldig voelen,” zei hij toen ze in de buurt van Hoogeveen waren. Tot die tijd hadden ze bijna niets tegen elkaar gezegd. “Toen mijn moeder overleed, was ik al twee weken thuis. Mijn vader en ik wisselden elkaar af aan haar bed. Ze kon ieder moment doodgaan. Op het moment dat het gebeurde, sliep mijn vader. En ik stond in de keuken een ei te bakken. Mijn vader was woedend.”

Evelien knikte. Ze zou willen weten waar dat ouderlijke huis stond en hoe zijn moeder eruitzag.

“Toen mijn vader overleed, twee jaar later, in het Academisch Ziekenhuis, was ik net even weg om een sigaret te roken. Die twee jaar dat hij nog leefde zei hij voortdurend: “Als je mijn laatste woorden maar niet mist.” Dat vond hij grappig.”

“Ik niet,” zei Evelien. Ze keek opzij. Paul had grote, vlezige oren waar witte haren uit groeiden. Ze zou ze af willen knippen. Als kind keek ze vaak toe als haar vader zich aan het scheren was.

“Ik ook niet. Er was een verpleegster bij toen hij doodging. Weet je wat hij zei?”

Evelien zei niets.

“‘Zie je wel dat hij er niet is.’”

“Grappig,” zei Evelien. Ze dacht aan haar vader. Zijn hoekige gezicht, het spleetje tussen zijn grote tanden, zijn bulderende lach.

“Ik heb me jaren schuldig gevoeld,” zei de man naast haar, die ouder was dan haar vader, die nu dood was.

“Jij was erbij,” zei Evelien, “je wist dat ze ieder moment konden gaan.”

“Dat is waar,” zei Paul.

Stilte.

“Wij lagen alleen maar te neuken,” zei Evelien, “of nog nét niet. Maar ik dacht aan niets anders. Ilc was kletsnat.” Ze drukte zich zelden zo grof uit. Ze realiseerde zich dat ze het deed om hem te kwetsen. Ze begreep niet zo goed waarom.

“Hoe oud was je vader?” vroeg hij zonder haar aan te kijken.

“Hoezo?” vroeg Evelien meteen.

“Je zit ermee dat ik net zo oud ben.”

Hoe wis t hij dat? Waarom wis t hij het eerder dan zij? En was het wel zo? Evelien was ineens duizelig. Haar mond was kurkdroog. Ze keek strak voor zich uit. Ze waren voorbij Staphorst.

“Jij bent ouder dan mijn vader,” zei ze zacht.

Paul begon een vrachtwagen in te halen. Tergend langzaam liepen ze op het gevaarte in. Ineens klonk er een harde knal, vlak bij Evelien, en onmiddellijk zwabberde de Saab over de weg. Ze misten net de achterkant van de vrachtwagen, en na enig gehobbel kwamen ze op de vluchtstrook tot stilstand. Het was meteen doodstil.

“Een lekke band,” zei Paul.

De herinnerde man 2

Er zat wel een reservewiel in de kofferbak, maar hoe Paul ook zocht en vloekte, er was geen krik aan boord. Evelien zwaaide naar auto’s, maar niemand stopte.

“Ik loop naar die praatpaal,” zei Paul. Hij wees naar iets geels in de verte.

Hij liep weg.

Evelien ging in het gras van de berm zitten. Verderop was een sloot en aan de overkant een weiland met koeien die nieuwsgierig haar kant op kwamen. “Mijn vader is dood,” zei ze toen de koeien dichtbij waren. “En die man daar kan niet autorijden.” Ze wees naar Paul. Zijn spijkerbroek hing veel te ruim om zijn dunne billen. Hij liep langzaam, een beetje stram. “Mijn vader kon heel goed autorijden, en hij droeg altijd mooie pakken die perfect zaten,” voegde ze eraan toe.

De koeien keken haar aan met hun grote, bruine koeienogen. Ze sloegen met hun staarten de vliegen van hun kont.

Evelien begon te huilen.

Achter haar reed een legercolonne voorbij. De wagens verplaatsten zo veel lucht dat ze kippenvel kreeg. Ze wreef woest met haar handen over haar armen. “Het is heel raar, hoor, om geen vader meer te hebben,” vertelde Evelien de koeien. Tranen stroomden langs haar gezicht.

In de verte zag ze Paul naar haar zwaaien. Ze begreep niet wat hij bedoelde. Ze maakte de veters van haar gympen los en wrikte ze van haar voeten. Paul was weer aan het lopen, maar hij kwam niet haar kant op. Hij werd steeds kleiner. “Waarom is papa dood?” vroeg Evelien hardop. Ze hield zich vast aan haar eigen stem. Ze was de koeien vergeten. Eén ervan loeide klagelijk, in de verte reed tussen de bomen een rode tractor. Ze haalde haar neus op en spuwde een fikse klodder tranen in de sloot.

Achter haar claxonneerde een auto. Evelien draaide zich om. Het was een geel wagentje van de wegenwacht. Het stopte achter de Saab en er stapte een kleine, dikke man met een snor uit. “Problemen, mevrouwtje?” riep hij monter. Hij kwam op haar af.

Evelien stond op. Ze wees naar de horizon waarachter Paul was verdwenen. Ze wist ineens niet hoe ze hem moest noemen. “Mijn vriend is naar een praatpaal,” zei ze.

“De palen doen het tijdelijk niet. Een storing. Ik hoop niet dat uw vriend naar Zwolle loopt. Bent u in orde, mevrouw? U ziet er niet goed uit.” De man haalde een grote zakdoek te voorschijn uit zijn broekzak. Het was zo’n potsierlijk gebaar dat Evelien bijna in de lach schoot. Maar in plaats daarvan ging ze weer huilen. Ze nam de zakdoek aan.

“We hebben geen krik,” snikte ze. De zakdoek rook naar pepermunt, tabak en kopergeld.

De man van de wegenwacht liep om de Saab heen. Hij schopte even tegen hun lekke band. Hij hield Evelien scherp in de gaten. De koeien keken ook nieuwsgierig toe. De man liep naar zijn wagen en haalde een hydraulische krik te voorschijn.

“Mijn vader is dood,” kreunde Evelien.

“Onzin,” zei de wegenwachter, “kijk, daar komt hij aan.”

Evelien keek op. Achteraf verweet ze zichzelf de snelheid waarmee ze had opgekeken, het feit dat ze toch even dacht dat het waar kon zijn, haar naïviteit, haar verdriet.

Het was Paul maar.

Hij was in een drafje naar hen onderweg. Waarom holde hij nu wel en daarnet niet? Ze ging weer in het gras zitten. Haar gympen schoof ze met haar voet langzaam de sloot in. De linker bleef een tijdje drijven, maar de rechter kwam op z’n zij in het water terecht en zonk vrijwel meteen. Ze voelde de zon hard op haar hoofd schijnen. Achter haar praatten Paul en de wegenwachter met elkaar.

“Ooh pardon, hoor, mevrouw,” zei de wegenwachter, “sorry.”

Ze zei niets terug.

Even later was de band verwisseld. De wegenwacht vertrok en Paul hielp Evelien de Saab in. “Wat voor hond hebben jullie?” vroeg Evelien.

Hij keek haar verwilderd aan. Zweet glinsterde op zijn voorhoofd. Zijn handen waren smerig. Het was de eerste keer dat Evelien nadrukkelijk aan zijn echte, eigenlijke leven refereerde. Hij zuchtte.

Ze wist dat ze hem na vandaag nooit meer zou zien.

“Een golden retriever,” zei hij toen zacht.

Mooie laatste woorden.