Evelien was na twee dagen wel over de eerste schrik heen, maar Harko niet. Het hielp ook niet dat hij in het ziekenhuis op een kamer lag samen met een heerszuchtig mannetje van een jaar of zeventig die alles al een keer had meegemaakt met zijn hart; catherisaties, gedotterd, bypasses, een nieuwe klep – onuitputtelijke onderwerpen voor een man die verder niets om handen had en zowat verliefd leek op het woord ‘rikketik’.
“Ik word gek van die kerel,” fluisterde Harko Evelien al na een dag in het oor, “kun jij niet vragen of ik niet ergens anders kan liggen?”
Evelien benaderde een verpleegster die er daadkrachtig uitzag, maar kreeg onmiddellijk het deksel op de neus. “Dat is meneer De Wit, hij hoort er een beetj e bij hier,” lachte ze. “Ik zou ook niet bij hem op de kamer willen liggen,” vervolgde ze monter, “maar ja, zo veel ruimte hebben we hier niet. Helaas.”
Wat meneer De Wit vooral zo ondragelijk maakte, was de manier waarop hij voortdurend hoopvol om zich heen keek. Er hoefde maar iemand binnen te komen of hij begon te ratelen.
Als Evelien bij Harko naast zijn bed zat, zat meneer De Wit aan de overkant rechtop in zijn bed, met die verwachtingsvolle, gretige blik te wachten tot er een woord viel waar hij op in kon haken. Als Evelien het gordijn rond Harko’s bed dichtdeed, voelde ze hem er dwars doorheen.
Harko’s hartinfarct viel mee. Foto’s en cardiogrammen hadden uitgewezen dat ergens in de buurt van zijn hart een vernauwde ader zat die vrij eenvoudig open was te dotteren, slechts één stentje moest dan geplaatst. Het punt was alleen dat dat niet onmiddellijk kon, en dus was het wachten geblazen. Al die tijd moest hij zich zo rustig mogelijk houden. Het beste was zelfs als hij gewoon in bed bleef liggen.
“Maar ik heb niks,” protesteerde Harko regelmatig.
“Ze willen niet het risico lopen dat je weer iets krijgt,” zei Evelien dan. De cardioloog die ze had gesproken, had haar het hele behandel traject uit de doeken gedaan en voorzien van een handvol folders die ze ‘s avonds thuis allemaal dapper had doorgenomen. Als je het met een goed humeur las, viel het inderdaad reuze mee, zo infarct. Geen zout meer, geen zoet meer, cholesterolverlagende medicijnen, bloedverdunners en hupsakee, je was weer het mannetje. Maar je kon het ook somber zien, en dan was het het begin van het einde, of op z’n minst een deprimerende kennismaking met de eindigheid. Tot haar eigen verbazing viel Harko in de laatste categorie. Een verpleegster die haar aanschoot toen ze met de kinderen op visite kwam, vertelde bezorgd dat hij de hele dag zwijgend voor zich uitlag testaren.
“Dat komt door die lui,” zei Harko later – en hij knikte naar het lege bed van meneer De Wit, die even plassen was.
“Welke lui, pap?” vroeg Regina meteen. Ze zat in de vensterbank, zo ver mogelijk bij Harko’s bed vandaan, want ze vond het maar niets, haar vader in het ziekenhuis. Maar het woord ‘lui’ liet ze zich niet ontgaan.
“Papa bedoelt die meneer daar,” zei Julia en ze wees naar het lege bed van meneer De Wit, die natuurlijk net op dat moment binnenkwam.
“Wat is er met die meneer?” vroeg De Wit. Zijn ogen straalden hoopvol.
Julia bloosde, en Regina giechelde.
“Morgen krijgt jullie papa een slangetje in zijn lies,” stak meneer De Wit nu gretig van wal, “en daarmee gaan ze helemaal naar zijn hart. Er zit een ballonnetje aan die slang en als ze dan op de zwakke plek komen, dan blazen ze het ballonnetje op en dan…”
“Morgen?” vroeg Harko.
“Dat hoorde ik de cardiologen zeggen,” antwoordde De Wit met een knipoog. Alsof hij op een geheime missie was geweest.
“Waar zit je lies?” vroeg Regina.
Meneer De Wit greep al naar zijn kruis.
“Wilt u nu ophouden, meneer De Wit?” vroeg Evelien. Ze had moeite zich te beheersen.
“Nou ja, ik denk, ik leg het even uit, ik heb het al een paar keer meegemaakt.” Hij lachte naar Regina en Julia, kroop toen zijn bed in en sloeg deel drie van Voskuils Het Bureau open. Af en toe deed hij net alsof hij las. Maar liever keek hij de hele dag naar de tv boven zijn bed, en ook over de vele mooie meiden van de commerciële zenders die ‘s nachts en in de ochtenduren de domste telefoonspelletjes presenteerden, had hij een hoop tekst paraat.
“Nee, mevrouw, u mag er niet bij zijn,” zei later de cardioloog die Evelien aanschoot toen ze Harko even alleen liet met de kinderen, “het is maar een kleine ingreep, u hoeft zich geen zorgen te maken. Als het goed gaat, en dat gaat het altijd, kan uw man vrijdag de fietstest doen. Dan heeft u hem voor het weekend weer thuis.” En weg was de man weer.
Evelien haalde diep adem, zette haar glimlach op en liep Harko’s kamer weer binnen.