Evelien liep met Julia en Regina over straat. Het was koud en donker, er viel een druilerige regen. De lampions wierpen schimmige vlekken op de natte stoeptegels. Het was Sint-Maarten. Ze waren onderweg naar het Vondelpark voor de jaarlijkse optocht. Daarna gingen ze zingend langs de huizen.
“Mag ik hier aanbellen?” vroeg Julia. Ze stonden voor een statig huis met een brede, gloeiend verlichte portiek, vlak bij de hoek met de Van Eeghenstraat, de duurste straat van Zuid. Voor de ramen hingen zware gordijnen. Een trap met vier treden voerde naar een zware, houten voordeur.
Evelien aarzelde.
Maar Regina was de trap al op en belde aan. Razendsnel voegde Julia zich bij haar. Evelien kon zich afzijdig houden, op de rand van het gezichtsveld van degene die de deur ging openen, of ze kon gewoon blijven staan waar ze stond. Op het moment dat ze een stap opzij deed, alsof ze er niet bij hoorde, ze schaamde zich er plotseling ook voor, ging de deur open.
“Sint-Maarten, Sint-Maarten,” zongen de meiden, “de koeien hebben staarten, de meisjes hebben rokjes aan, daar komt Sint-Maarten aan.”
“Wat is dit voor bullshit?” vroeg een barse stem.
Evelien probeerde te zien wat voor een man bij die stem hoorde, maar ze zag niet meer dan een flard van een broek en een perfect gepoetste schoen.
“Beginnen ze nou al?!?” riep een jonge vrouw op de achtergrond. “Dat vreselijke schooien! Stuur ze weg!”
“Wegwezen jullie,” zei de man en hij sloeg hard de deur dicht. Onmiddellijk daarna ging het licht uit in de portiek. Julia begon van schrik te huilen.
“Wat een lui,” zei Regina en ze voerde Julia de trap af, de straat op. Maar ondanks haar stoere taal was ook Regina aangeslagen, en stilletjes zetten ze hun tocht naar het Vondelpark voort. Zelfs Evelien was sprakeloos, en ze was kwaad op zichzelf omdat ze niet meteen opnieuw had aangebeld om dit echtpaar de les te leren.
In het park was het gezellig. Honderden kinderen en hun ouders liepen zingend tussen de donkere bomen achter het orkest aan. Bij het Melkhuis zag Evelien de krullenbol die ze laatst op de fiets was tegengekomen en met wie ze had geflirt, met zijn vrouw en zoontje. Hij zag haar ook, glimlachte, en ze kreeg er een goed humeur van.
‘s Avonds toen ze eindelijk de kinderen in bed had (na afloop van de optocht hadden ze allebei een Albert Heijn-tas vol snoep en mandarijnen bij elkaar gezongen en de buit moest omstandig geïnspecteerd en geïnventariseerd voor ze konden slapen), vertelde ze Harko van het incident bij het grote huis op de hoek.
“Weet je het zeker, dat huis?” vroeg Harko. Hij keek haar scherp aan.
“Ja, natuurlijk,” zei Evelien. Ze hield niet van die blik van hem. Alsof ze een dom gansje was, of hem iets op de mouw probeerde te spelden.
“Daar woont volgens mij Rob Klaasma,” bromde Harko, “dat is een heel aardige man.”
“Rob wie?” Evelien had de naam nog nooit gehoord, hoewel, ineens twijfelde ze.
“Rob Klaasma. Een grote IT-jongen. Onroerend goed ook. Dik binnen. Hij is met zo’n actrice.”
“Ken jij die man?” Het beviel haar niet dat een minuscuul toontje van ontzag en bewondering in de stem van haar man hoorbaar was.
“Hij staat in die Quote-tophonderd van de rijkste Nederlanders, niet eens zo laag ook.” Dat was een ontwijkend antwoord.
“Wat kan mij dat schelen, Hark. Het is een lui van een vent. Zo doe je toch niet tegen kinderen?!?”
Harko zweeg.
De telefoon ging. Evelien nam op. Het was haar zus, Sylvia.
“Lekker langs de deuren geweest?” vroeg Sylvia.
Evelien lachte en vertelde, terwijl ze naar de keuken liep om een glas wijn voor zichzelf in te schenken, hoe de kinderen waren weggejaagd door een IT-miljonair.
“Weet je nog dat wij vroeger die vreselijke buren hadden,” reageerde Sylvia, “hoe heetten ze ook alweer? Die deden op Sint-Maarten alsof ze niet thuis waren. Terwijl de hele buurt wist dat ze er wél waren.”
Evelien herinnerde het zich. Meneer en mevrouw Rikker, familie Brompot noemde haar vader hen. Ze nam een slok van haar wijn. In de kamer zette Harko de televisie aan.
“Kom volgend weekend lekker bij mij in Groningen,” vervolgde Sylvia, “je hebt het zo druk gehad met je hartpatiënt. Hoe gaat het nou met ‘m? Hij werkt toch weer gewoon?”
Evelien zag ineens voor zich hoe ze met haar zus door het Groningse nachtleven zou zwerven.
“Je zit te dicht op ‘m, schat,” zei Sylvia intussen. Ze had de neiging alles te verklaren uit relatieproblemen. Alsof het leven Sex and the City was.
“Ik ga het regelen,” zei Evelien, “gaan we lekker lellebellen.” Dat was een woord van vroeger.
“Lellebellen! Ja!” riep Sylvia.
“Wat ga je doen?” vroeg Harko toen ze even later had opgehangen.
“Ik ga volgend weekend naar Syl,” antwoordde Evelien, “leuk, hè? Ik bel mijn moeder of de kinderen daarheen kunnen.”
Vanaf de bank keek haar man haar sprakeloos aan.