De val

Ze liepen net langs een klein weiland waarin een paar koeien stonden, grote zwarte dieren met een dikke, wollige vacht en een kop als van een teddybeer, met guitige ogen en vrolijke oren. Greta was aan het vertellen wat voor koeien het waren, en wie ze hield, toen ze ze zich ineens verstapte en pardoes tegen de grond sloeg. Ze gilde van pijn.

“Jezus, wat is er?” riep Evelien. Ze hurkte bij Greta neer.

“Ik zet mijn voet verkeerd neer, verdomme nog aan toe, het lijkt alsof ik iets heb gebroken.” Ze greep naar haar been, het gezicht vertrokken van pijn.

Evelien kon zich niet voorstellen dat er iets gebroken was. Ze probeerde rustig te blijven ook. Wat moest je doen? Hoe vaak had ze zich nou al niet voorgenomen een EHBO-cursus te volgen! Verdomme.

“Mijn enkel, het is mijn enkel,” kermde Greta.

Evelien had het gevoel dat het wel eens een hele productie kon worden. “Kom,” zei ze, “ik help je overeind.” Ze hielp Greta overeind, zodat ze tenminste zat, een volwassen vrouw kon niet languit op een bospad liggen, er waren grenzen.

“Laat me maar,” piepte Greta.

Nee, hè, dacht Evelien, en even overwoog ze inderdaad gewoon weg te lopen. Alleen had ze geen idee hoe ze bij Greta’s huis moest komen. “Kom op, schat, ik hou je vast.” Ze sjorde aan Greta’s arm. Op een paar centimeter afstand zag ze een groepje paddestoelen staan, en dat deed haar aan Julia denken, die een werkstuk over paddestoelen moest maken voor school. Ze vloekte zacht.

Langzaam kwam Greta overeind. Halverwege sloeg Evelien een arm om haar middel. Het was maar goed dat Greta de laatste maanden dertig kilo was afgevallen. Hijgend stonden ze naast elkaar. Een van de zwarte koeien had zich uit de groep losgemaakt en was nieuwsgierig naar het hek gekomen.

“Ik hou je vast,” zei Evelien, “probeer eens een stap te doen.”

Greta kreunde alleen maar. Ze hing zwaar tegen Evelien aan.

“Kom op, Greta, probeer het nou.”

Greta zette een klein stapje, en gilde het uit. Met moeite kon Evelien haar overeind houden. Nog meer moeite kostte het om niet kwaad te worden, of in lachen uit te barsten.

“Ik moet zitten,” beet Greta haar toe, en ze trok Evelien met zich mee naar de grond.

“Daar zitten we dan,” was het enige wat Evelien kon uitbrengen. “Godverdomme, Greta.”

Greta begon te huilen.

De grond was koud. Evelien was er in ieder geval niet op gekleed. Ze droeg maar een dunne rok, en panty’s en een string. Waarom eigenlijk? Het was een nieuwe, vorige week gekocht, met Regina, die haar ogen had uitgekeken bij de lingeriewinkel. Daarna waren ze naar de HEMA gefietst voor een kinder- string, een baldadige actie, want als Evelien ergens tegen was, was het wel tegen de verseksing van kinderen. Maar als ze Regina een string gaf, zouden alle moeders van Regina’s klas het in no time weten. En soms was het leuk om die nette trutten te shockeren. Ze voelde nu de kou optrekken. Greta snotterde er ondertussen op los. “Kom, we vatten kou zo, we gaan weer staan,” zei Evelien dapper. Ze werkte zichzelf overeind.

“Ik wil niet meer,” snikte Greta.

“Greta, stel je niet zo aan, kom op.” Evelien sjorde de geblesseerde overeind. “Of zal ik een ambulance bellen?” Op het moment dat ze het zei, realiseerde ze zich dat ze haar tas niet bij zich had, en daar zat haar gsm in. Nu kreeg ze nog meer haast. Ze had Greta weer overeind, en hield haar nu nog steviger vast. “Kom, voetje voor voetje,” zei ze sussend, “we gaan naar huis.” Dat laatste woord deed het hem.

Ruim een uur later waren ze thuis. Evelien was volkomen uitgeput. Greta had heel de weg op één been gehinkt, die kon ook geen pap meer zeggen. De grote, stevige Greta voor wie Evelien zo veel bewondering had, was veranderd in een snotterende patiënte waar Evelien kwaad op was, wat ze weer onredelijk vond, zodat ze ook kwaad op zichzelf was. En helemaal omdat de mist alweer op kwam zetten, waardoor haar hele timing in het honderd dreigde te lopen.

“We gaan je dokter bellen,” zei ze toen ze Greta in de huiskamer op de bank had geïnstalleerd. “Waar heb je het nummer?” Als ze niet optrad, gebeurde er niets, dat had je met kinderen ook.

“In het dressoir ligt mijn adressenboek,” mompelde Greta, “en wil je ook een whisky voor me inschenken?” Ze had haar schoenen uitgetrokken en was nu met haar kousen bezig. Evelien haastte zich.

De dokter was er niet.

Ze belde het nummer van de artsendienst dat op zijn antwoordapparaat stond en kreeg een dokter in Leek die haar aanraadde de Eerste Hulp van het ziekenhuis in Assen te bellen; die zouden dan wel een ambulance sturen om Greta op te halen. “Het klinkt alsof het gebroken is, als ze er helemaal niet op kan staan,” verklaarde hij de drastische maatregel.

Zonder iets tegen Greta te zeggen, draaide Evelien het nummer in Assen. Greta protesteerde zwak toen ze hoorde dat er een ambulance werd besteld, maar ze had inmiddels één kous uit, ze droeg ze aan jarretels, tot Eveliens verrassing, en aan haar enkel was te zien dat een stuk bot van binnenuit tegen de huid drukte. Ze vroeg nog een dubbele whisky aan Evelien en sloot dramatisch haar ogen. Evelien viste haar gsm uit haar tas. Eén berichtje. Ze draaide 333 en hoorde Julia op haar voicemail staan. “Mam! Ik ga nu bij Marijn spelen! Marijn heeft een hamster gekregen. Maar niet zo mooi als Hammie!” Ze glimlachte en keek op haar horloge.

Halfvijf.

“Ik heb altijd gelogen, weet je dat,” zei Greta ineens, “ik heb altijd de schijn opgehouden, ook tegen je vader. Hij dacht dat ik gelukkig was zo, maar iedere keer als ie wegging, weer naar huis, zat ik hier te huilen. We hadden het er nooit over, maar ik wilde dat hij helemaal van mij was.”

Evelien zweeg.

“Hij was mijn grote liefde…” Greta zweeg en nam een slok van haar whisky. “Maar hij heeft mij alleen maar ongelukkig gemaakt.”

“Greta,” begon Evelien. Wat ze wilde zeggen, wist ze niet. Buiten werd het steeds mistiger. Ze keek op haar horloge en wilde naar huis. Ze moest op z’n minst Harko bellen om te vragen of hij de kinderen niet op kon halen. Hij zou boos op haar zijn, omdat ze niet verteld had dat ze naar Drente ging.

“Ga maar, hoor,” zei Greta.

“Nee nee, ik blijf bij je,” zei Evelien snel, “ik ga met je mee naar het ziekenhuis, maak je geen zorgen.”

“Ik maak me geen zorgen, schat. Maar je gaat niet mee naar het ziekenhuis.”

“Je kan niet alleen gaan, wie kunnen we bellen?”

“Ik ga altijd alleen,” zei Greta fel. Ze trok langzaam haar muts af om te krabben aan haar bleke, kale schedel. Hier en daar groeiden eenzame plukjes dun haar, slierten die zelfs in de verte niet aan de dikke krullen van vroeger deden denken. “Soms jeukt het vreselijk,” mompelde Greta, “je vindt het niet erg, hè?”

Evelien zei niets. Wat kon ze erg vinden? Ze wist dat Greta kaal was onder de dikke muts die ze droeg. Maar om het vervolgens te zien, was toch erger dan ze had verwacht. Dat Greta wist dat ze dat effect had, maakte haar opnieuw boos. Ze stond op en liep naar het raam.

“Ga nou maar, Evelien,” zei Greta achter haar.

In de mist doemde een auto op. De koplampen kwamen langzaam dichterbij. Het leek alsof het licht de mist vooruitduwde, zo door het raam het huis binnen. Evelien voelde het op haar borst drukken. Gelukkig was het de ambulance. De wagen sloeg linksaf, de oprijlaan van de boerderij op. Het grind kraakte onder de wielen. Het was het enige geluid dat te horen was, en achter haar de fluitende ademhaling van Greta. De ambulance stopte en twee mannen in fel fluorescerende pakken stapten uit. Ze liepen om hun wagen heen en openden het achterportier. Een brancard kwam te voorschijn.

“Ze zijn er, Greta. Ik zal wat spulletjes voor je pakken. Wat heb je nodig?”

“In mijn slaapkamer staat een weekendtas, die is altijd gepakt.”

Een van de mannen bonkte aan de deur van het huis. Evelien deed open en legde snel uit wat er gebeurd was. Daarna holde ze naar boven om Greta’s tas te pakken. In haar slaapkamer hing een groot schilderij van haar vader. Ze besteedde er geen aandacht aan, greep de tas en holde weer naar beneden. De mannen waren al met Greta bezig.

“Ik wil niet dat je meegaat, Evelien,” zei Greta, “je doet hier zo meteen het licht uit en dan ga je naar huis. Ik denk ook niet dat het verstandig is als wij elkaar nog eens zien. Je lijkt te veel op je vader. Ik zie hem in je gezicht, de hele tijd.” Haar stem klonk droog en hard. De broeders van de ambulance hadden haar tussen hen in, haar voet met de gebroken enkel hing bloot en weerloos boven de grond. De mannen hadden allebei een snor en keken verlegen naar Evelien.

“Oké, Greta,” zei Evelien.

De mannen tilden Greta naar de deur.

“En niet mijn hele huis doorzoeken, schat,” riep Greta quasi-vrolijk, “leg de sleutel van de voordeur onder de bloemenbalc bij de deur.”

Evelien liep naar de ambulance. Ze had Greta’s weekendtas in haar hand. De tas die altijd klaarstond. De mannen tilden haar aan boord en legden haar op de brancard neer. Ze kreeg een deken over zich heen. Het licht in de auto was spookachtig, en de mist leek naar binnen te drijven. Een van de broeders legde een riem over Greta’s boezem. “Voorzichtig met mijn jongens, hoor,” lachte Greta.

De broeder bloosde.

Evelien klom in de ambulance.

“Je bent een schat, hoor,” zei Greta toen Evelien bij haar was, “maar nu moet ik weer alleen zijn. Ik hou niet van afscheid.”

Evelien gaf de tas aan een van de broeders, boog zich over Greta en gaf haar een zoen. Greta rook naar whisky. Haar groene ogen schitterden. Ze zag in Evelien iemand anders, maar dat gaf niet. “Ik sluit alles af en ga naar huis. Ik bel je,” zei Evelien.

Greta zei niets.

Evelien stapte uit de ambulance. De deur ging dicht. De bestuurder klom in de wagen. Het blauwe zwaailicht op het dak begon langzaam heen en weer te draaien.

“Dat moet ik weer hebben”

Evelien stond bij Albert Heijn in de rij. Het was niet druk, maar toch duurde het allemaal lang. Oorzaak was een oude dame in een ooit chique jas die haar boodschappen niet zelf uit het mandje wilde halen, vervolgens haar portemonnee op de grond liet vallen en daarna haar leesbril niet bij zich had om te kunnen aflezen hoeveel ze moest betalen.

De caissière, een jong, donker meisje met een hoofddoek strak om haar hoofd, verloor al die tijd haar geduld niet, en het leek verdomd wel alsof dat aanstekelijk werkte, Evelien voelde de haast waarmee ze de winkel binnen was gekomen wegsijpelen – bovendien was het een genot om naar de caissière te kijken, een efficiënt, vriendelijk, doeltreffend kind dat de boodschappen van de oude dame netjes in een tas deed en haar hielp met het geld, zoals het hoorde.

“Een fijne dag,” zei ze tot besluit.

“Dat maak ik zelf wel uit,” zei de oude dame bits.

De caissière haalde alleen maar haar schouders op, en richtte zich op de boodschappen van Evelien.

“Word je daar niet boos van?” vroeg Evelien. De oude dame schuifelde verderop de winkel uit.

“Zo is ze altijd,” antwoordde het meisje verlegen, betrapt bijna, alsof ze zich wilde verontschuldigen voor de oude dame.

Evelien drong niet aan, haalde haar pinpas door de automaat en pakte aan het einde van de lopende band snel haar boodschappen in. Ze dacht aan Balkenende en zijn normen en waarden. Ze vond het geen prettige man, maar goed – ze was dan ook een kind van haar vader en die was vanaf de oprichting een fanatieke D66’er. Ach, papa, het stak dat hij er niet meer was. Ze toetste op de goed-toets van de betaalautomaat en liep met haar boodschappen de winkel uit. “Fijne dag,” hoorde ze de caissière zeggen.

Het was een fijne dag, althans, de zon scheen. Het was koud, maar niet hinderlijk. Evelien liep naar huis. Harko was ooit met wat vrienden naar een voetbalwedstrijd in Rusland geweest en had toen een prachtige bontmuts voor haar meegenomen. Het wonder van de muts was dat ze er niet alleen een warm hoofd van kreeg, maar ook warme voeten. Ze voelde zich altijd sterk als ze de muts op had, daarom was ze er zuinig op.

Thuis had ze een paar karweitjes. Regina en Julia wilden van de zomer op kamp. Regina wilde op survivalkamp, met haar vriendin Laura, en Julia wilde op ponykamp. Dit was de tijd om dat soort dingen te boeken. Ze ging er lekker voor achter de computer zitten. Een paar huizensites wilde ze ook af, om te kijken of ze van de zomer iets moois in Spanje konden huren. Bij het checken van haar e-mail, wat ze niet erg regelmatig deed, de computer werd vooral door Regina gebruikt, die er Sims op speelde, vond ze een brief van Karina, al een week oud.

Karina schreef dat het goed met haar ging, en dat ze blij was dat de feestdagen voorbij waren. Zware dagen waren het, de eerste kerst zonder haar man en met haar nieuwe vriend. Ze had het gevoel dat er eindelijk iets ten goede gekeerd leek in het dorp waar ze woonde. Aanvankelijk had iedereen haar de dood van haar man kwalijk genomen. Hij zou zelfmoord gepleegd hebben omdat zijn vrouw er met een ander vandoor was. Maar langzamerhand keken de mensen haar niet meer met de nek aan. Alsof ze begrepen dat aan het drama jarenlange depressies vooraf waren gegaan. “Misschien dat de dominee ze dat verteld heeft,” schreef Karina schamper, “Eddy was vroeger nogal kerkelijk.” Eddy was de jonge boer waar Karina verliefd op was. “Nou ja, het helpt wel, maar ik wil hier nog steeds dolgraag weg. Maar hij, hè, haal een boer maar eens van zijn boerderij. Waar ben ik aan begonnen?”

Dat wist Evelien ook niet. Ze begon aan een brief terug, maar strandde al snel omdat ze haar eigen leven wel heel triviaal vond. Ze klikte het venster niet dicht, maar bleef er een tijdje naar kijken. Wat maakte ze nou mee? Haar man had het aan zijn hart en was gedotterd. Hij mocht geen vet en geen zout, maar ze hoorde hem er nooit meer over. Gek, zo snel als het leven ging. Regina had haar een paar dagen eerder ineens verteld dat ze werd gepest op school. Eerst Juul, nu Regina – pesten hoorde er helemaal bij. Iedereen kwam een keer aan de beurt.

“Hoezo?” had Evelien gevraagd.

“Ach, laat maar, mam,” had Regina geantwoord en ze was achter de computer gekropen.

Evelien probeerde onder woorden te brengen hoe ze zich had gevoeld toen Regina dat zei. Ze tikte langzaam, woord voor woord, over eenzaamheid en trots, over die nieuwe fase van samen geiten die ze nu bijna met haar oudste dochter had bereikt. “Nog even en we stappen zo rond als vroeger in die Erareclame, weet je nog wel?” Ze viel even stil. Het zoemen van de computer hield haar in balans. Maar ineens schreef ze dit op: “Misschien wil ik nog wel een kind. Of zou het te laat zijn?”

Ze was achtendertig.

Ze wiste de woorden. Te laat, natuurlijk. Haar hart sloeg al in haar keel. Nog een kind. De gedachte was zo duidelijk dat haar borsten bijna toe leken te schieten; een stekend, golvend gevoel.

Ooh mijn god, dacht ze.

Ze concentreerde zich op de pijn die ze had gehad toen ze Julia baarde. Nooit meer, had ze zich toen voorgenomen. Ze concentreerde zich op de slapeloze nachten, de luiers, het gehuil – maar het hielp niet. Ze draaide een slordig einde aan de brief aan Karina en drukte op ‘send’. Zou ze het er van tevoren met Harko over hebben of hem verrassen door op een avond te zeggen dat ze weer zwanger was? Ze had zin om met hem te vrijen, een kind maken – dat was nog eens andere koek dan een vluggertje met een kaal, eng mannetje in een wrakke woonboot. Al moest ze dus wel verdomde goed oppassen dat ze niet van hem zwanger raakte, als ze dat al niet was, godverdomme.

En even plotseling als ze door de warmte van het idee was overvallen, werd ze nu gegrepen door de gruwelijke gedachte dat ze misschien al zwanger was, en niet van Harko, maar van die ene keer met Mike. Ineens wist ze niet meer hoe ze het had. Dat moet ik weer hebben, dacht ze, maar het was helemaal niet grappig.

Foute mannen 1

“Wat is er met jou gebeurd?” Evelien kon haar ogen niet geloven.

“Ik ben tegen de deur van de badkamer gelopen, nou goed,” antwoordde Rosa, Harko’s jonge zusje. Er zat een grote pleister over een van haar wenkbrauwen, de huid eromheen was blauw en geel. Jarenlang was ze Eveliens favoriete babysitter en oppas geweest, totdat Roos carrière in Hilversum ging maken en Evelien haar niet meer durfde te vragen.

“Je bent geslagen. Door wie?”

Rosa wilde lachen. Maar ze kon haar mond niet zo goed bewegen. Tranen sprongen in haar ogen. “Door Mark,” lispelde ze, “wat een lui, hè.”

Ze zaten bij Evelien in de keuken. Rosa was vanuit het niets opgedoken. Zo ging het altijd met haar, sinds ze voor de televisie werkte – soms was ze even op een verjaardag, soms belde ze op, altijd ‘s avonds laat als Harko en Evelien nog even naar Barend & Van Dorp keken, maar eigenlijk al naar bed wilden, maar meestal liet ze niets van zich horen, tot er weer eens iets misging in haar leven.

“Mark? Ik dachtdat je weg was bij die Mark.” Evelien moest moeite doen om zich de man voor de geest te halen, een kleine, gebogen jongen die op een groot advocatenkantoor werkte en in een oude Jaguar reed. Ze was hem wel eens met Roos tegengekomen. Ze herinnerde zich ineens het klamme handje dat hij haar toen gaf. Twee jaar geleden had Rosa een keer een zomer op hun huis gepast omdat Mark haar hun flat uit had gezet.

“We waren uit elkaar, ja, maar sinds een tijdje was het weer aan.”

“Dom.”

“Ja. Nou je het zegt.”

Ze zwegen. Buiten regende het.

“Zullen we aangifte gaan doen?”

Rosa keek Evelien scherp aan. Er dreven dunne sliertjes bloed in het wit van haar bepleisterde oog. Ze schudde haar hoofd. “Dat hoeft niet. Ik ga bij hem weg.”

“Weet je het zeker?”

“Kom op, Eef, natuurlijk. Ik ben niet zo’n muts die altijd maar weer teruggaat naar de man die haar in elkaar slaat, hoor.”

Dat was dus de vraag, maar Evelien wist dat het geen zin had er nu een discussie over te voeren. Rosa was minstens zo koppig als Harko. Bovendien, wat voor zin had het? “Je kunt hier wel logeren, hoor,” zei ze dus praktisch. “Dat vinden de meiden ook leuk.”

Rosa keek naar haar nagels. Ze aarzelde. “Ik ben zwanger,” zei ze toen langzaam, en het scheelde maar weinig of ze was in huilen uitgebarsten.

“Van Mark?” vroeg Evelien. Het scheelde maar een haar of ze had “Ik ook!” geroepen.

Rosa knikte. Haar bravoure begon het nu toch wel te begeven en Evelien had met haar te doen.

“Hoe lang?”

“Te lang,” zei Rosa, “godverdomme. Bijna drie maanden.”

Evelien was zelf toen ze nog studeerde twee keer ongewenst zwanger geweest. De eerste keer was ze er met een simpele overtijdbehandeling van afgekomen, de tweede keer was op een pijnlijke abortus bij dokter Wong aan het Oosterpark uitgelopen, god, wat was ze daar ongelukkig van geweest. En al die domme Duitse trienen die in hun trainingspakken met sporttassen op schoot en boze moeders naast hen in de wachtkamer hadden gezeten!

Ze dacht aan haar ongesteldheid die te laat was, en de predictortest die ze nu toch wel zo’n beetje moest gaan kopen. Ze kreeg er bijna haast van. Ze moest Mike bellen om te vragen of hij nou wel of niet gesteriliseerd was. Hij had gezegd van wel, maar ze betwijfelde het. Ze hoopte het, van Harko zou ze wel een kind willen. Hoewel, ze zou er altijd aan twijfelen; Mike was net als Rosa’s Mark een foute man, moeilijk te voorspellen waar die allemaal over konden liegen.

“Ik wil een kind, Eef,” snikte Rosa ineens, “ik wil het niet nog een keer laten weghalen.”

De telefoon ging.

Evelien en Rosa keken elkaar aan. Het was zo’n moment dat alles in zich had om onvergetelijk te worden. Twee vrouwen, een keuken, regen die tegen het raam tikte, zachte stemmen op de radio, grote zorgen in het land, maar ook aan de keukentafel, koffie met geklopte melk. “Neem maar op,” zei Rosa schor. Ze haalde ruw haar neus op en grimaste van de pijn. “Altijd die verdomde telefoons in ons leven.”

Evelien liep naar de woonkamer en nam op. De vaste telefoon ging niet zo vaak. Of het was Harko, of het was haar moeder, of het was iemand die iets wilde verkopen. Ze hoopte op verkeerd verbonden.

Maar het was Gert, de tweede man van haar moeder. “Evelien?” Aan de manier waarop hij haar naam zei, kon ze horen dat het mis was. Ze verstijfde. Op de achtergrond had ook Rosa in de gaten dat er iets aan de hand was. Het was op slag doodstil in huis. Ergens boven rammelde zacht de tredmolen van Hammie, Julia’s blinde hamster, die zijn dagen sleet door domme rondjes in een molentje te hollen.

“Je moeder is overleden, Evelien,” zei Gert plechtig, “vannacht.”

Evelien hapte naar adem.

“Ze is vanochtend niet wakker geworden,” vervolgde Gert, ondanks alles met zijn gebruikelijke aplomb, “ik bracht haar een kopje thee op bed en toen…” Hij zei verder niets.

Evelien keek op haar horloge. Van die dingen die je doet als groot, tragisch nieuws je bereikt. Op je horloge kijken. Het was kwart over twee. “Gert,” begon ze, “hoe lang is mama al dood?”

“De dokter zegt dat…” Gert aarzelde…“Ze is vannacht overleden,” flapte hij er toen uit, “ik had het niet in de gaten toen ik opstond. Je moeder sliep vaak uit. Om tien uur ben ik naar haar…” Hij zweeg. Op de achtergrond hoorde Evelien stemmen. Ze dacht aan haar moeder die dood naast haar Gert had gelegen, en aan Gert die het niet had gemerkt. Ze had het dus niet voor niets altijd een flapdrol gevonden. Toen hing ze op en begon ze te huilen.