Het waren mooie dagen. Veel zon, maar toch koud. De krokussen staken in het park hun kleurige koppen alweer boven het gras uit, het aantal joggers nam zienderogen toe. Het was een kwestie van afwachten – dan kwam alles in het leven vanzelf, het voorjaar, de zomer, nieuw leven, de dood.
Geduld, had Evelien van haar vader geleerd, was een kwestie van ontspannen. Je kon niets forceren, nagelbijten van de zenuwen had geen zin. Ademhalen, dat was het parool. Ach, papa, met zijn ideeën. Altijd maar bezig om rust te vinden en dood neergevallen tijdens een potje tennis.
Evelien dacht veel aan haar vader. Hij was al ruim vijftien jaar dood, maar toch. Ze voelde zich er soms schuldig over. Waarom dacht ze niet vaker aan haar moeder, die nog maar een paar weken dood was? De enige verklaring die ze ervoor had was dat ze al lang geleden afscheid van haar moeder had genomen, al klonk dat wel erg dramatisch. Toch was het zo. Toen haar moeder hertrouwde, had Evelien dat als verraad aan haar vader ervaren. Ze vergaf het haar moeder, uiteindelijk, maar de prijs was afstand. Daarbij had ze altijd grote moeite met haar moeders bedilzucht gehad. Daar was haar vader aan overleden, vond ze eigenlijk, en niet aan een zwak hart op een veel te hete dag om te tennissen.
Evelien had ooit een blauwe maandag in therapie gezeten, nog niet eens zo lang geleden. De psychiater was een heer van middelbare leeftijd geweest die nauwelijks moeite deed haar aan de praat te krijgen. Van de weeromstuit en om de stilte te verdrijven kletste ze honderduit, tot ze er na een maand of twee achter kwam dat dat nou juist de bedoeling was; als ze ooit was uitgekletst, zou ze vanzelf over de dingen beginnen die haar werkelijk dwarszaten.
“Maar wat zit mij dan dwars?” had ze de dokter gevraagd.
“Dat weet ik niet, mevrouw,” had de psychiater geantwoord, “dat moet u zelf ontdekken.” Hij had een klein, bijna spottend lachje om de lippen en in de vensterbank van zijn spaarzaam ingerichte kamer stond een vingerplant die nodig eens wat water moest hebben.
“U hebt geen idee?” De man ontving de hele dag mensen, de meesten mankeerden nauwelijks wat. Je zou toch denken dat hij na een paar sessies wel ongeveer wist wat eraan schortte.
Hij had zijn hoofd geschud en onderwijl een steelse blik op het strategisch in zijn boekenkast opgestelde HEMA-wekkertje geworpen; haar vijftig minuten waren op.
Toch had Evelien het nog een tijdje volgehouden. Ze voelde zich opgejaagd door een huwelijk dat dreigde te mislukken. Ze bedroog haar man, en haar man bedroog haar. Ze hadden twee kleine kinderen, een huis en een hoge hypotheek – ze had de neiging veel te drinken, of excessief te winkelen. Ze kon ‘s nachts niet slapen, maar overdag wel. Ze had last van angstaanvallen, vooral als ze alleen was. De psychiater had medicijnen voorgesteld, maar in plaats daarvan was ze op een dag niet meer naar hem toe gegaan. Dat had geholpen.
“Je staat altijd overal alleen voor, meisje,” had haar vader haar voorgehouden toen ze in Groningen ging studeren. “Je hebt alleen mij.” Hij was een romanticus geweest, maar vooral een realist. Zijn grootste vijand was cynisme, waar hij in afgleed als hij te veel gedronken had, maar waar hij ook tégen dronk.
Ach, papa.
Donderdagochtend had Sylvia haar gebeld. Het gebeurde zelden dat haar zusje haar belde, meestal was het andersom. “Mijn gevoel zegt dat er iets aan de hand is,” had Sylvia na de koetjes en kalfjes ineens gezegd, “voor de draad ermee.”
Evelien was in de lach geschoten. Haar zus had een zwak voor ouderwetse uitdrukkingen. Voor de draad ermee. Het deed haar onmiddellijk aan suddervlees denken; sukadelappen die uren op een pitje bij haar moeder in de keuken stonden testoven.
“Kom op, schat, lucht je hart!”
Dat deed aan de voorjaarsschoonmaak denken. Haar moeder was een formidabele huisvrouw geweest. Uit protest was Evelien slordig geworden. Harko werd er soms gek van. Hij kwam ook uit zo’n gezin waar regelmatig alle dekens buiten hingen.
Evelien had even geaarzeld, maar toen haar zus verteld dat ze zwanger was. Sylvia was vijfendertig en hoewel ze geen gebrek aan aandacht had, lukte het haar niet een man te vinden. Ze deed er stoer over, maar Evelien wist wel beter – het knaagde aan haar.
Sylvia reageerde té enthousiast. “Echt waar?!? Wat geweldig voor je! Wanneer komt het?!? Hoe lang weet je het al?!? Zie je nou wel, ik had al zo’n voorgevoel!!”
“Syl, je overdrijft.”
Sylvia was stilgevallen. “Het is ook nooit goed, hè?”
Dat bracht Evelien weer van haar stuk.
“Ik ben echt blij voor je, hoor.”
“Zo klinkt het anders niet.”
“Of wil Harko het niet?”
“Nou zeg!”
Daarna hadden de zussen bijna een uur lang ruziegemaakt, zo’n ruzie die gedoemd is vergeten te worden zodra zij voorbij is, maar waar wel een hoop energie in gaat zitten.
“Ik vind het dom van je,” had Sylvia uitgeroepen, “je moet iets leuks gaan doen!”
“Je bent jaloers,” had Evelien geantwoord.
“Het is een vlucht!”
“Hoe kom je erbij? Heb je nou mama’s klerenkasten al leeggehaald?”
“Wat heeft dat ermee te maken? Ik heb een afspraak gemaakt met Gert. Kun je het nog laten weghalen?”
“Dat wil ik helemaal niet, Syl! Dat zou jij ook niet doen!”
“Die zit,” had Sylvia gezucht.
Het had Evelien toch aan het twijfelen gebracht. Bij twijfel niets doen, was ook zo’n kraker van haar vader. Daar had ze nu alleen niets aan. Niets doen was beslissen.
Ze wandelde dus, ze dacht na, ze deed de boodschappen, ze kookte lekkere dingen die aan de kinderen niet besteed waren en die Harko nauwelijks proefde, ze dronk koffie in de stad, alleen, maar zonder zich eenzaam te voelen, ze ging zelfs voor het eerst sinds jaren weer alleen naar de film – zat ze ineens om twaalf uur vrijdagmiddag naar Leonardo DiCaprio in de nieuwe Spielberg te kijken. Een bedwelmend gevoel van luxe kwam over haar, vooral omdat het buiten een zonovergoten dag was. De duisternis zat haar als gegoten en hoewel ze onder de reclames nog even in paniek dreigde te raken, spoelde de hoofdfilm even later alle gedachten weg. Denken is vreselijk, had ze van haar vader geleerd, laat de dingen maar gebeuren.